| |
| |
| |
IV
Drie eerstelingen. Jan Campert's roman is een tegenvaller, maar geeft mij niettemin hoop voor de toekomst. Het spijt mij namelijk oprecht, dat een jong schrijver, die in dicht zijn aanleg toonde, zichzelf niet een moeilijker opdracht gegeven, aan zijn talenten niet hooger eischen gesteld heeft. ‘Die in het Donker’ (Uitg. H.P. Leopold's Uitgevers Mij., 's Gravenhage, 1934) is een alleraardigst boek geworden in een genre, dat beneden Campert's waardigheid behoorde te zijn. Ik geloof dat het eervoller is te falen als men naar het hoogste streeft, dan volledig te slagen, wanneer men het zich gemakkelijk maakt.
Het verhaal is opgebouwd uit al te traditioneele elementen en de figuren, welke er in optreden, missen een innerlijke drijfkracht. Zij zijn niet los van hun schrijver tot onafhankelijke menschen geworden. De gevoelens, welke zij uitspreken, dringen niet diep in ons wezen door en de omgeving, waar zij in evolueeren, heeft de vlakheid van het conventioneele tooneeldécor.
De anecdote is eenvoudig. Een werklooze van goeden huize, Joost Verheijde, zonder familie en zonder steun, glijdt vanzelf, zonder er zich diep bewust van te zijn, naar de wereld van de misdaad af. Hij steelt geld in een hotel, pleegt oplichterijen, breekt in, handelt in cocaïne en oefent het bedrijf uit, dat de Franschen kiesheidshalve ‘vagabondage spécial’ noemen. Hij wordt bij een inbraak overvallen, nadat hij een vrouw neergeslagen had, denkende met den nachtwaker te doen te hebben. Zoo eindigt dit boek met een uitzicht op levenslang.
Een korte episode wordt verlevendigd door een vrouwenfiguur. Maar deze Zwarte Lizzy wordt ook weer wat al te toevallig, wat al te dramatisch, tijdens een vacantie-idylle op Walcheren doodgereden.
‘Die in het Donker’ kan men het beste vergelijken met een smakelijk, boeiend reisverhaal: het geeft de indrukken
| |
| |
weer van een buitenstaander, een tourist in de onderwereld van Amsterdam.
Jan Campert, als ervaren dagbladschrijver, weet, dat de couleur locale het halve werk is. En daarvan geeft hij ons dan ook de volle maat. Hij gaat er in op. Het kan hem niet smeuïg, niet Amsterdamsch, niet onderwereldsch genoeg zijn.
Daardoor komt hij echter ook nooit bóven het pittoreske uit. Wij, lezers, voelen ons als Amerikanen; de jongens en meisjes van de vlakte zijn de Markers en Jan Campert heeft Sijthoff's dienst voor dien van Lissone verwisseld. Hij kent zijn vak als gids uitstekend. Hij weet de belangstelling te wekken en hij vermoedt precies wat zijn New-Yorkers wenschen te zien en te hooren en noodig hebben voor hun reizigersheil.
Maar Jan Campert, met al zijn vaardigheid en intuïtie, verstaat niet de kunst om ons wijs te maken, dat hij dit leven gelééfd, dat hij gestolen, ingebroken, gemoord heeft; dat hij de politie op zijn hielen had, dat hij doodsangst en honger leed. Kortom, hij heeft de laatste stap niet kunnen doen, waardoor een romancier zijn onontkoombare macht over ons krijgt: hij is niet in de huid van zijn personaadjes gekropen. Jan Campert schreef als welingelicht toeschouwer een boek voor belangstellenden over de onderwereld, waar tenslotte hij een vreemdeling is en wij vréémdelingen zijn en blijven.
Welk hoopvol perspectief opent dan dit boek? De schrijver toont er zich een verteller in, zoo los en frank, zoo snel en pittig, dat wij hem een goede kans geven, zoodra hij een anecdote vindt, welke hij zelf doorleven, een wereld, welke hij van binnen uit verantwoorden kan.
‘Die in het Donker’ is een kleurrijk boek, dat men met genoegen leest, maar dat helaas in twee dimensies uitgevoerd werd. De derde - de diepte - ontbreekt.
‘Badseizoen’ (Uitg. Rozenbeek en Venemans, Hilversum 1934) is, bij mijn weten, de eerste roman van M. Mok, van wiens hand ik enkele puntig-geformuleerde verzen
| |
| |
las. Mij lijkt de titel niet wel gekozen. De badplaats voor, tijdens en na t badseizoen vormt slechts het décor voor de werkelijke gebeurtenissen, voor de gebeurtenissen waar het op ààn komt en die zich in den geest en het gemoed van Frans Doornbos afspelen. Deze melancholicus van goeden wille verlaat het kantoor, waar hij jarenlang met tegenzin gewerkt heeft, teneinde zich vrij te maken. Daar hij echter zijn broodje moet verdienen, opent hij gedurende het badseizoen een sigarenwinkel. Dit wordt mede door de tegenwerking der elementen een fiasco, dat zijn natuurlijke dispositie tot zelfvernietiging opvoert tot een daad: deze jonkman met onmiskenbaar gemis aan levensdrift, eindigt zijn kort en kleurloos bestaan in de golven.
Op de dramatische ontwikkeling van het innerlijk conflict, waar de hoofdfiguur in ondergaat, heeft M. Mok al zijn schrijversliefde en schrijversaandacht geconcentreerd. Hij heeft dezen Frans Doornbos geloofwaardig en levend gemaakt. En met een juist begrip voor alle wisselwerkingen tusschen den mensch en de natuur, suggereerde hij om zijn zielige figuur deze atmosfeer van onzekerheid, welke geschapen wordt, wanneer duizenden menschen iederen dag opnieuw naar den hemel kijken, om te zien of er winst of verlies uit zal dalen.
De gestalten van het tweede plan zijn dadelijk heel wat minder geslaagd. Het is of Mok aan Frans Doornbos zoo volledig hart en ziel verpand heeft, dat hem niets restte voor de anderen, die zich maar, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een aangezicht en een geest moesten zien te vormen uit de restanten van leven en verder uit den litterairen voorraad.
Zoo waarachtig als Frans is, zoo gemààkt is Alfred Siebenstein, zoo onwezenlijk is, in weerwil van al zijn joviale luidruchtigheid, Broekman, zoo lichaamloos is Piet Revel. En nu zwijg ik nog van den directeur van het Palace Hotel, die om binnen de tradities der goede burgermansromantiek te blijven, een beeldschoon (thans natuurlijk Duitsch) kamermeisje te na komt, dat echter, godlof bijtijds, haar
| |
| |
vlekkeloosheid in Alfred von Siebensteins adellijke bohêmemilieu in veiligheid weet te brengen.
Zelfs al zou de heer Mok mij melden, dat alles in zijn boek waar gebeurd is en dat alle personen bestaan, zou dat nog geenszins bewijzen, dat hij gelijk heeft, ik ongelijk heb. In de litteratuur is niet van belang of iets waar is, maar of de schrijver dat ‘iets’ in ons gemoed wààr en onafwijsbaar maakt. Dit doet de heer Mok voor zoover het Frans Doornbos en zijn kleine tragedie betreft; dit laat hij na zoodra hij het over de bijpersonen heeft.
Het boekje is hier en daar slecht en hier en daar smakeloos geschreven. Maar het bevat óók tal van bladzijden, welke bewijzen, dat Mok, als hij er zich voor zèt, een stuk stevig proza kan maken. Ik heb mij bij de lezing voortdurend over die bruuske afwisseling tusschen goed en slecht verbaasd. Het maakt den indruk, of het geschrijf hem op een gegeven oogenblik begint te vervelen; omdat de taak nu eenmaal gereed moet, raffelt hij zijn bladzijden af. Herleest Mok zijn werk? Herschrijft hij zijn bladzijden? Zoo ja, dan begrijp ik niet, hoe
hij zinnen als deze kan laten staan: ‘Hij kan voortploeteren in eigen versteendheid’. Zulke ondoordachte combinaties zijn er bij tientallen aan te halen.
Maar met dat al is en blijft ‘Badseizoen’ een proeve, welke vele mogelijkheden opent. Niemand verlangt van een debutant, dat hij ons een feilloos boek overhandigt. Wat men echter wel vraagt is, dat hij ons overtuigt van zijn kansen. Ik vind na lezing van dit boekje, dat M. Mok er lang niet slecht voorstaat. Hij bezit het vermogen om een mensch in een bij hem behoorende atmosfeer voor ons op te roepen: hetgeen voor een romancier het begin van alle wijsheid is. Hij weet psychische ontwikkeling nauwkeurig te schetsen en hij verstaat de kunst om een dramatische spanning op te wekken en vast te houden. Een schrijver met zulke evidente gaven neemt men het kwalijk, wanneer hij er zich telkens met een Jantje van Leiden afmaakt. Hij is veel te inschikkelijk voor zichzelf en veel te spoedig tevreden met zijn re- | |
| |
sultaten. Wanneer in dit boekje alle gestalten de innerlijke overtuigingskracht van Frans Doornbos rijk waren en wannèer het noodlot van zijn leven het gansche dorpsbestaan doortrokken had, zou hier een merkwaardig boek ontstaan zijn. Nu het alleen maar één mensch te midden van vele livreske anecdoten geeft, werd het een half gelukt boek, maar gelukkig met een levende kern en een belofte voor morgen.
Ik heb echter den indruk gekregen, dat over het algemeen de critiek wat al te achteloos aan eerste proeven voorbij gaat. Walter Brandligt is een nieuwe naam. Nieuwe namen maken mij nieuwsgierig en vol hoop en verwachting open ik het boek van een beginneling. Teleurstellingen zijn schering en inslag. Maar één ontdekking maakt alle tegenvallers goed. Wie de letterkunde lief heeft, bidt voor haar bestendigheid. En die wordt allèèn verzekerd door de jeugd, door telkens weer een nieuwe jeugd.
‘Witte Gait’ door Walter Brandligt (Uitg. P.N. van Kampen en Zn., Amsterdam 1934) is een vriendelijk en hartverwarmend geschrift. Zelfs de fouten, waar het van wemelt, zijn mij aangenaam. De eerste fout, zij het dan slechts een tactische, ligt al in den titel. Een dialectnaam werkt op de lezers als een vogelverschrikker op de musschen. Alleen dit ééne woord ‘Gait’ heeft dezen jonkman op zijn minst tweehonderd lezers gekost. Wanneer hij zijn verhaal ‘Het Kind van den Strooper’ of ‘Een Liefde in de Graafschap’ of ‘Storm over Alderloo’ genoemd had (het doet er niet toe of het een beetje romantisch en een beetje coco is), zou hij gehandeld hebben in het belang van den uitgever. Schrijvers, die het wagen om met hun éérste publicatie al tegen het belang van hun uitgever en tegen de vooroordeelen van den lezer in te gaan, komen mij na aan het hart te liggen.
Verder is het een fout, een artistieke ditmaal en een ernstige, dat hij, met een ijdel zelfbehagen, dat soms pijnlijk wordt, zijn vondsten en effecten herháált. Het is heel aardig, wanneer hij om een rustieke naïveteit aan te duiden, zijn
| |
| |
verhaal eens even onderbreekt met een zinnetje als: ‘Ach, die Witte toch’ of ‘Ja, dat is nu die Gait!’ Maar als een schrijver dat tien, twintig, misschien wel vijftig keer doet, worden we, ondanks onze welgezindheid, tureluursch. Het zelfde geldt voor zijn vragenden vorm. Een enkele maal, met overleg toegepast, kan men er een vaagheid en vèrheid mede aan het verhaal geven, waardoor dit den liefelijken toon van een populaire legende krijgt. Maar al te véél van die vragen werken alleen maar kinderachtig.
Walter Brandligt's zwakheid ligt in zijn gebrek aan maatgevoel. Zijn kracht steekt in het verrukkelijke vermogen om de verbondenheid van mensch en bosch duidelijk aan ons hart te maken. Zijn roman van den boerenknecht. Witte Gait, die 's winters woudlooper wordt, heeft niets, althans niet veel met psychologische ontledingen en met klein menschelijk bestel van doen. Hoofdzaak is die prachtige, roestbruine en grijze atmosfeer, waarin alle grenzen vervagen en de werkelijkheid tot een lyrisch sprookje verdampt.
Witte Gait en Rie en de bonte gezellen uit het witte huis op den viersprong, zijn geen zware aardsche figuren uit een postzolaïaanschen realistischen boerenroman; doch hàlfwerkelijke zwervers, die tusschen den herfst en den dood een reddende liefde zoeken. Ze groeien telkens boven de menschelijke maat uit. En op een gegeven oogenblik vullen Witte Gait en Rie en Hendriks, met hun ellende en hun heerlijkheid de gansche Graafschap.
Wanneer men doorgaat met dit boekje om een titel, die wat boersch klinkt, links te laten liggen, doet men aan een jong schrijver, die geldige redenen van spreken heeft, onrecht en men onthoudt zichzelf een kleine heldere vreugde, welke vooral door hen, die aan het Geldersche landschap verknocht zijn, tot op den bodem geproefd kan worden.
Het is alleen maar de vraag wat Brandligt na een verhaal als dit zal kunnen schrijven. Wanneer hij voortgaat met deze sterk Scandinavisch aandoende natuurromantiek te exploiteeren, loopt hij spoedig vast. Een boekje als ‘Witte
| |
| |
Gait’ is een verrukkelijk debuut, maar het moet niet het begin van een serie worden!
|
|