het Parkhotel en vele malen liep ik door het Leidse Bosje naar de binnenstad. Elke keer opnieuw werd ik geschokt door die kille pop (op een nog killer voetstuk), die een vage, en daarom zo pijnlijke, gelijkenis met mijn oude Van Schendel vertoonde. Tienduizenden onverschilligen lopen er langs. Hoe velen van hen weten wie dat metalen iets moet voorstellen? En van hen die de naam kennen, hoe velen hebben wat van hem gelezen? Hoevelen zijn tot hem, de ongenaakbare, door middel van zijn werk, doorgedrongen?
Men kan ook een straat naar een groot schrijver noemen. Dit geeft dan aanleiding, niet tot kennismaking met zijn meesterwerken, maar tot naamsverbastering. De menigte, die altijd over vreemde woorden struikelt, spreekt dan onmiddellijk van de Káuwperenstraat of van het Deprónplein.
Men kan iets roerends in een grafsteen laten beitelen.
Men kan een stoomschip naar hem noemen.
Of een school. Of een sigaar.
Men kan ook, zo nu en dan en min of meer ambtelijk, een herdenking organiseren met de gebruikelijke toespraken, door een eetmaal met onwetende overheden besloten.
Dit alles lijkt mij ijdel gedoe.
Louis Couperus, Streuvels, Van de Woestijne, Nijhoff, Ter Braak, Du Perron werden gediend door de heruitgave van werk, dat daardoor binnen het bereik van een nieuw geslacht gebracht werd. Dàt noem ik eren.
Maar dat is nog maar half eren.
De uitgever kan niet meer doen dan de teksten, voorbeeldig uitgevoerd ter beschikking stellen.
De ware enige eer wordt bewezen door de lezers, die deze teksten met zich dragen en in zich opnemen.
De beslissing over de Eer en de Verering ligt in handen niet van ministers, niet van burgemeesters, niet van comité's, niet van hoogleraren en leraren, niet van overzichtschrijvers-der-letterkunde, niet van onthullers en parlevinkers van het podium; die ligt in handen van Jacob de Jong en Wim Mulder, die van hun spaarduiten een uitgave van de dichter X kochten en daarmede naar hun kamertje gevlucht zijn, waar zij zich opsloten om met een