Bric à brac
(1957)–Jan Greshoff– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
te trekken, want ik schrijf op mijn tijd brieven van vijfhonderd regels. Wat is de reden van dit verschijnsel, dat uitstekend past in het beeld van de algemene geestelijke verarming? Ik hoor het haastig antwoord reeds van hen die nattigheid voelen: men heeft geen tijd meer voor omstandige ontboezemingen; ze zijn uit de tijd, ze zijn voorgoed wèg-gestroomlijnd. Bij iedere aanmerking verneem ik steevast dat ‘mèn’ geen tijd meer heeft voor dit of voor dat. Heel de wereld schijnt sedert enige jaren aan tijdsgebrek te lijden. Wanneer men zich de moeite geeft nauwkeurig na te gaan hoe deze geen-tijd-hebbers de vier en twintig uren van het etmaal besteden, blijkt in veel, zeer veel gevallen dat zij een belangrijk deel ervan gewoonweg verdoen. De overbezigen willen mij doen geloven, dat oude-voorgeslachten die tijd voor duizend dingen vonden, uitsluitend uit luiaards en leeglopers bestonden. Zij, zij, de haastigen, zij weten pas wat werken is! Ik ken mensen die het volhandig hebben, op wie een zware verantwoordelijkheid rust, en die toch altijd nog tijd en aandacht over hebben voor de aangelegenheden des geestes. De drukte is in negen van de tien gevallen een uitvlucht voor de ingeschapen lusteloosheid wanneer het enige geestelijke bezigheid betreft. Vrijwel een ieder, welke ook zijn staat of status zij, heeft tijd genoeg om behoorlijke, uitvoerige, doeltreffende brieven te schrijven. En als hij het nalaat is het niet omdat hij er te dom of te lui toe is. Bovendien is de klad in de vriendschap gekomen. Men praat meer dan ooit te voren over ‘mijn vriend X’ en ‘mijn vriend Y’, maar men is niet bereid aan die vriendschap de tijd en de inspanning te offeren nodig voor een behoorlijke briefwisseling. Ook is het aantal van hen, die geen brieven kunnen schrijven aan het wassen. Ik hoor dit telkens om mij heen. De briefjes van vier of vijf regels, de kattebelletjes waar Stuiveling zich over beklaagt en die inderdaad schering en inslag zijn, bewijzen dat vrijwel niemand meer behagen schept in schriftelijk verkeer met vrienden, geestverwanten en zelfs met onbekenden. Ik vind brievenschrijven, zo zij niet met enige zaak of | |
[pagina 88]
| |
zakelijkheid in verband staan, een waar genot. Ik schrijf eigenlijk altijd en niets dan brieven, want als ik, om den brode, korte of lange stukjes-voor-de-krant lever, stel ik mij altijd voor dat ik mij, schriftelijk, tot iemand richt bij wie ik enige belangstelling voor het onderwerp vermoed. Ik denk daarbij meestal aan een bepaalde persoon. Sommige artikelen zijn eigenlijk brieven aan Bloem, andere brieven aan Goris, aan Ries, aan Dubois, aan Van der Veen, aan Van Nijlen. En ik stel mij voor dat de toon van mijn stukjes verband houdt met mijn voorstelling van de persoon tot wie ik mij, in mijn verbeelding, richt. Dit is een brief aan Stuiveling. |
|