De zaak ligt aldus: met al mijn eigenwijsheid, ijdelheid en hoogmoed, schaam ik mij, diep in zowel over het feit dat ik schrijf, als over wat ik schreef en over de tijdelijke en oppervlakkige bekendheid welke ik er mede verwierf. Ik heb zulk een hoge dunk van de poëzie, en eigenlijk ook van het proza, dat ik alleen de allerbeste proeven gerechtvaardigd acht. Ik schaam mij als ik denk aan een mensenleven, alleen geleefd om vijf, zes boekjes samen te stellen, welke door een kleine groep hardnekkige nieuwsgierigen gelezen, en misschien enigszins genoten worden, doch die, als ik mijn tachtigste verjaardag beleef, dan op zijn allerbest, halfvergeten merkwaardigheden zullen blijken te zijn.
Hoe kan een volwassen man, met rede begaafd, ooit roemzuchtig zijn? Roem betekent voor een Nederlands puikpoëet, dat één-tiende procent van zijn land- en tijdgenoten hem min of meer vaag bij name kent; dat één-honderdste procent zijn werk gedurende de dweepzieke jeugdjaren leest en dat één-duizendste procent werkelijk beseft wat hij bedoelt en wil.
Het Nederlandse bevolkingsgetal nu, vertegenwoordigt een nietig deel van het Europese, en het Europese een nietig deel van de mensheid. Roem in Nederland betekent dus, dat iemands naam als kunstenaar, volksmenner of degenslikker, bekend is bij duizend van de milliarden stervelingen op aarde. En die aarde is een speldeknop in het heelal.
Wie op een heldere nacht naar boven kijkt en dan nog durft volhouden, dat zijn gedachten, daden of voortbrengselen enig belang of enige betekenis hebben, is een dwaas; wie zich onder die omstandigheden beroemd voelt, is een verachtelijke dwaas.