Met het stijgen der jaren neemt mijn wantrouwen tegen romans hand over hand toe. De eerste hoofdstukken kosten mij, ook al zijn ze lang niet slecht, een zware zelfoverwinning. Soms word ik later wel even geboeid. Meestal echter loopt deze eindeloos en niet vrijwillig herhaalde proefneming op een teleurstelling uit en de terugblik is zelden of nooit, ook maar in een geringe mate, bevredigend. Zelfs in gevallen, waar mijn leeservaring gaven des gemoeds en vaardigheid van hand erkent en waardeert, blijft op de achtergrond de pijnlijke vraag: wat gaat mij dit alles eigenlijk aan, wat heb ik er mede te maken, waarom haalt men er mij in? De oorzaak van mijn wantrouwen tegen de romankunst schuilt in de ontelbare teleurstellingen, welke ik er aan ontleende. De oorzaak van deze teleurstelling moet op zijn beurt weer gezocht worden in het feit dat er zo bitter weinig schrijvers bestaan, die volwassen boeken voor volwassen lezers leveren.
Wanneer ik getuige ben van de wedstrijd der jonge romanciers, zoals die ook in Nederland, georganiseerd wordt: wie de meeste krasse woorden durft gebruiken, kan ik niet anders dan, lichtelijk verachtelijk, glimlachen. Hoe viezer hun woordenschat, hoe kinderachtiger hun voorstelling. Deze alles-durven-schrijven-schrijvers zijn onbevangen knaapjes, wanneer men ze met mijn geliefde Choderlos de Laclos vergelijkt, die toch nooit één woord bezigt dat ook niet, wellicht met een andere bedoeling en in een ander verband, door iedere zielsverzorger toegepast kan worden. Ik verwijt de schrijfmaarrakers geen onzedelijkheid. Integendeel. Ik verwijt hen, dat zij door hun vuile bek de zaak der onzedelijkheid ernstig schaden. Jongetjes die de muren verlevendigen met reclame voor geslachtsdelen, zijn niet onzedelijk. En die flinke manmannen, die aan de bittertafel brallen en bluffen op horizontale aantrekkelijkheden van niet minder flinke wijfwijven, blijken maar al te dikwijls, als puntje bij paaltje komt en men de cijfers der inrichtingen van statistiek mag geloven, niet veel mans te zijn. Hij, die niet weet, dat de zonde pas recht bekoorlijk wordt als hij zich in het gewaad der zede hult, is en blijft er een kind in. Voortplantersgrootspraak, dat algemene, doch daarom niet minder potsier-