Afscheid van Europa
(1969)–Jan Greshoff– Auteursrechtelijk beschermdLeven tegen het leven
[pagina 328]
| |
XXVI1Het was tijdens de tweede wereldoorlog een woelig leven voor mij. Van Europa naar de zuidkust van Afrika, vandaar naar het toen nog Nederlands-Indië, vervolgens weer terug naar Kaapstad en na luttele maanden van Kaapstad met een Argentijns en dus verlicht scheepje, de ‘José Menendes’, naar Buenos Aires, op weg naar New York. Ik was daarheen opgeroepen door mijn oude vriend dr. G. Bolkestein, toen minister van Onderwijs en Schone Kunsten te Londen. De bedoeling was dat ik er ‘iets cultureels’ zou verrichten. De directeur van het Nederlands Informatie Bureau in New York belastte mij met de afdeling die alle radioaangelegenheden omvatte, zowel uitzendingen voor het bezette Nederland bestemd als, van geheel andere aard, amusement ten behoeve van de koopvaardij. Later sprak ik voor de Franse voorlichting elke week over ‘La Résistance en Hollande’, gebaseerd op berichten welke wij via Londen uit patria ontvingen. De Franse ‘desk’ van het ‘Office of War Information’ (wij zouden zeggen afdeling) was goed bezet en ik heb daar menig boeiend praat-uur doorgebracht. Pierre Lazareff had er de leiding, ik geloof met Philippe Barrès. Verder sprak ik er min of meer geregeld Denis de Rougemont, Julien Green, Iwan Goll, André Breton. Deze laatste mengde zich zelden in de gesprekken. Hij luisterde zwijgend of trok zich op de tenen terug. Iwan Goll was behalve een beminnelijk dichter een wereldvreemd maar hartelijk man. Hij bezocht ons weleens thuis en ik zag hem altijd als een lieve Tijtgatman, hetgeen, als alle Tijtgatianen weten, een uiterst beminnelijk mensentype is. Zo kwam ik dus via Buenos Aires, Rio de Janeiro, Terrazzo, Port of Spain en Miami te New York. Want men vloog toen niet in het duister en per dag slechts kleine afstanden, zodat er altijd tijd genoeg was voor een bezoek aan de stad. Ik was dus een ambtenaar van de Nederlandse regering. Het Informatiebureau was weliswaar te New York gevestigd, maar was een afdeling van de ambassade te Washington. Het leek mij wel nu eens ambtenaar te zijn, met een diplomatiek paspoort te reizen en uitsluitend met ‘nette mannen’ te doen te hebben. In werkelijkheid viel mij, in vrijheid gedresseerd, het kantoorleven lang niet mee. Dat ik het zo goed doorstaan heb, dank ik aan de vriendschap met dr. N.A.C. Slotemaker de | |
[pagina 329]
| |
Bruïne, directeur van het Netherlands Information Center, dat niets naliet om mij het bestaan te vergemakkelijken. En aan de bijna dagelijkse omgang met twee mensen die in mijn leven een zeer grote plaats bekleed hebben en aan wie ik ook ieder opzicht onnoemelijk veel te danken heb: mijn overleden dagelijkse vriend dr. L.A. Ries, met wie ik jarenlang een kamer (met uitzicht op de Rockefeller ijsbaan) deelde en, gelukkig nog in het land der levenden: Bert Goris. Als ik het met een gepaste sobere overdrijving zeggen mag, zou ik moeten vaststellen dat gedurende de vier jaar welke ik in New York gewoond heb, mijn verkeer met deze twee eminente mannen de kern was van mijn liefde voor New York. Van New York, waar ik vier jaar van mijn leven doorbracht, ken ik alleen het stadsdeel Manhattan. In de vier bouroughs Richmond, Bronx, Brooklyn, Queens was ik alleen bij toeval een enkele keer. Wat mij in New York trof, heb ik summier beschreven in mijn boekje ‘Menagerie’. Het mag niet mijn doel zijn het daarin verhaalde nog eens te verhalen. Wie zo rommelig schrijft als ik kan herhalingen niet vermijden, zelfs niet als hij er zijn uiterste best voor doet. Ik kan dus niets anders doen dan mijn vroegere aantekeningen over Amerika met enkele beknopte bijdragen aanvullen. Dr. Robijns, een bekend man in zijn functie als hoofdfiguur uit Marnix Gijsens De Vleespotten van Egypte', kwam bij zijn afscheid van de Verenigde Staten tot de navolgende slotsom: ‘In dit land buiten proporties pas ik niet, in Europa pas ik waarschijnlijk ook niet meer, dan misschien maar de maan.’ Hij sprak een waar woord. In een nieuwe wereld kunnen oude, doorgewinterde, door de wol geverfde Europeanen zich op den duur alleen maar schikken wanneer zij bereid en in staat zijn vele en belangrijke offers te brengen. Doch in het klassieke westen, dat zij lang geleden en dikwijls noodgedwongen zonder hoop op terugkeer verlieten, zijn zij hopeloos vervreemd, hetgeen bij elk bezoek nijpender blijkt. Niet zij zijn veranderd. Zij bleven trouw aan de hoogste idealen van hun jeugd. Maar het westen heeft de idealen verzaakt. En een nieuwe wereld die eerlijk nieuw wil zijn valt beter te aanvaarden dan een oude wereld welke krampachtig pogingen doet om die nieuwe te evenaren en zo mogelijk in nieuwheid te overtreffen. Amerika is een redelijker, rechtschapener voorstel dan een zich bot en luid veramerikaniserend Europa. Ik voel mij niet meer thuis in het oude, noch in het nieuwe. Maar ik ben gelukkig met de plaats welke dr. Robijns mij aanwees: de maan. Dat wil zeggen: de poëzie of de een of andere illusie, welke wij bewoonbaar gemaakt en als ons vaderland aangenomen hebben. Een gezegende verblijfplaats, gunstig gelegen bezijden de tijd en de werkelijkheid, zodat zowel oud en nieuw als hier en daar opgeheven zijn. Op de maan hebben de viespeuken met de verbitterde smoelen geen toegang. Het anachronisme heerst er als de natuurlijke staat van zaken en er bestaat geen | |
[pagina 330]
| |
landkaart: Racine is mijn buurman èn mijn tijdgenoot. De mannen met het verplichte slechte humeur voegden mij toe: loop naar de maan. Ik deed het. En bevond dat deze vijanden mij de beste raad gaven welke ik ooit ontvangen mocht. Ik laat mij door niets en door niemand meer van mijn persoonlijke Maan weglokken. Maar ik blijf hen desondanks belachelijk vinden die op de onvergelijkelijke wereldstad smalen en verklaar dat ik, voor mij, New York en zeker Manhattan op een groot aantal plaatsen heel mooi vind. Maar het is een mooi geheel verschillend van het mooi van Rome, Londen of Wenen. En het gaat niet aan twee in wezen verschillende soorten van schoonheid met dezelfde maten te meten. Schoonheid onttrekt zich trouwens aan iets zo zakelijks en nauwkeurigs als meting. Ik geef de verzekering dat men in de benedenstad kan wandelen, zo in de buurt van Wall street, en diep getroffen worden door die met geen andere stad te vergelijken schoonheid van New York: een groepering van massa's, een spel van sombere tonen, een eigenaardige belichting, een wonderlijke afwisseling vol boeiende onverwachtheden, maken dat stadsdeel in één woord betoverend. En bijvoorbeeld Gramercy Park, vooral bij sneeuw, is te midden van het nieuwe een stukje Victoriaanse huiselijkheid dat, door de tegenstelling met het woelig verkeer daar rondom heen, een sterke werking uitoefent. En hoe dikwijls heb ik vol bewondering stilgestaan om te kijken naar de oude roodstenen huizen op Washington Square, die onweerstaanbaar de herinnering aan Henry James en Edith Wharton oproepen. En naar de eigenaardige zwarte huizen van Sutton Place die, in een bepaalde belichting, van een surrealistische onwerkelijkheid zijn. Nu noem ik de bekende mooie plekjes van Manhattan. Doch het is mij ook en werkelijk meer dan eenmaal overkomen dat ik op de zo rommelige Derde Avenue, waar niet één mooi gebouw staat, waar hoog en laag elkaar in een zinneloze volgorde afwisselen, het zeer duidelijke onmiskenbare gevoel had, óók dit, zelfs dit heeft een eigenaardige schoonheid, omdat men voelt dat het geworden is zoals het worden móést dat het meegegroeid is met een groeiend leven. En wanneer men, waar men druk mee bezig was toen ik er voor het laatst vertoefde, deze oude rommelige huizen afbreekt en vervangt door al te redelijke, al te doeltreffende kantoorgebouwen, zal, met een stuk geschiedenis, het karakter en daarmee die onomschrijfbare schoonheid van de lelijke Derde Avenue verloren gaan. En dat in weerwil van het feit dat die nieuwe gebouwen bouwkundig door en door verantwoord zijn. En hoe velen hebben er niet met mij het verdwijnen van de elevated op de Derde Avenue diep betreurd. Het was langzamerhand een niet alleen in de werkelijkheid, maar ook in onze verbeelding bovenaards voertuig geworden. Het lawaai dat het verwekte was al zo lang innig verweven met de honderd en een andere stadsgeluiden, dat het niemand meer hinderde, maar dat allen het misten toen het gerammel verdwenen was. | |
[pagina 331]
| |
Hoe kaal ligt nu die eertijds vermakelijke Derde Avenue daar. De rijweg is door het verdwijnen der ijzeren gevaarten nu veel te breed geworden in verhouding tot de hoogte der huizen. Wat weleer een redelijk evenwicht uitmaakte, werd tot een disharmonie. | |
2Ik heb aan New York tal van heerlijke herinneringen, belangrijke en onbelangrijke. Tot de belangrijke behoren, gelijk ik schreef, die aan een onvergetelijke vriend als dr. L.A. Ries, die ik vroeger reeds uitvoerig in een van mijn boeken herdacht, en de welhaast dagelijkse omgang met Bert Goris. Ik schrijf met opzet hier Bert Goris en niet Marnix Gijsen, want hoezeer ik zijn werk ook bewonderen moge, de mens is nog veel boeiender en mij nog liever dan de schrijver. En hoevele onvergelijkelijke ogenblikken danken wij niet aan Leo Vroman en zijn drie Vrovrouwen, zijn vrouw en het dochterduo! Ik ging in die jaren weinig met Amerikanen om. In het dagelijks verkeer zijn het over het algemeen welwillende, hulpvaardige mensen. Maar wat mij betreft heb ik nooit een werkelijke geestelijke verbinding met een van hen tot stand kunnen brengen. Zeker, ik was gesteld op wijlen Webster Plass, ik mocht (en mag nog) Clark Stillman bijzonder graag. Maar wat ik in het verkeer met mensen bovenal op prijs stel, is mij bij hen nooit overkomen: de vonk sprong nooit over! Als ik nu terugdenk aan mijn vier New Yorkse jaren, zie ik de Amerikanen die ik op straat of in gezelschap tegenkwam als verlakte mensen, glad en glanzend om een inhoud die, voor mij althans, onbereikbaar bleef. Hierop maakte een uitzondering Lionel Feiniger, die, van het ogenblik dat ik hem voor het eerst zag, een diepe indruk op mij maakte. Ik bewonderde zijn werk, maar zijn wezen trok mij nog meer aan. Hij was in de ware zin des woords een statige verschijning, lang en slank. Maar daarbij op een zeldzame wijze menselijk. Hij slaagde erin, hoe weet ik niet, bij hen die hij daartoe uitverkoor binnen te dringen om hem, de vriend, te vullen met wat voor hem, Feiniger, de waarheid was waarmee hij leefde. Nooit zag ik iemand tegelijkertijd zo gereserveerd en zo opgaande in de anderen. Toen ik Feiniger in de tweede helft van december 1955 bezocht, kon ik niet vermoeden dat hij enige weken daarna zijn werk en deze wereld voorgoed zou verlaten. Hij was nog zoals ik hem altijd gekend heb, op een vriendelijke wijze vormelijk. En alleen aan leemten in zijn herinnering bemerkte men de invloed van de jaren. Hij was toen vierentachtig. Zijn rijzige gestalte was niet gebogen. Hij bewoog zich lenig en vlug door zijn woning en sprak met dezelfde geestdrift en dezelfde | |
[pagina 332]
| |
nauwkeurigheid over de schilderkunst die hem boven alles ter harte ging. Bij deze gelegenheid, die de laatste zou zijn, toonde hij mij de nieuwe tekeningen, bestemd voor een tentoonstelling welke in maart gehouden zou worden. Ze ontstonden in 1954 en 1955 en vertoonden niet de geringste aanduiding van ouderdomszwakte. Integendeel. Zijn opvatting, welke zich in de laatste jaren nog vereenvoudigd en gezuiverd had, eiste een ongewone vastheid in de uitvoering. Hij bracht land en zee, schepen en mensen terug tot enkele wezenlijke lijnen, met hier en daar, op de enige juiste plaats aangebracht, een vlak: grijs of even gekleurd. Hij had het punt bereikt waarop het niet mogelijk is met minder tekens méér uit te drukken. Toen ik opmerkte dat ik bij geen andere schilder ooit die merkwaardige, brokkelige lijn had aangetroffen, dat ik ook nimmer elders een lijn gezien had, zo rijk aan zin, zo zeker van werking, antwoordde hij mij: ‘Vergeet niet dat ik veertig jaar hard heb moeten werken om die lijn zo te leren trekken.’ Feiniger woonde al vóór de tweede wereldoorlog in zijn geboortestad New York op een kleine semi-moderne flat in de 22ste straat oost. Hij wilde niet terugkeren naar het land waar hij gedurende zijn beste levensjaren arbeidde. Het Bauhausavontuur kon niet herhaald worden. En toen die beweging, welke in geheel Nederland haar invloed deed gelden, door het geweld van de domheid vernietigd was, had een hernieuwd verblijf in Duitsland geen enkele zin meer voor hem. In zijn vaderland had hij een kleine maar getrouwe groep van bewonderaars, en gedurende de laatste tien jaren van zijn leven werden in de Verenigde Staten omvangrijke tentoonstellingen van zijn werk gehouden. Niettemin gevoelde hij er zich niet in zijn element. Als zijn ware vaderland erkende hij niet Amerika waar hij geboren en getogen was, noch Duitsland, waar hij zovele jaren verblijfhield, maar het Bauhaus. Alle begrippen en idealen in die naam samengedrongen en opgegaan vormden een samenhangende wereld in de wereld. Daar en daar alléén had hij zich thuis gevoeld. Ontevreden met zijn omgeving, waar hij zich een vreemdeling voelde, was hij er als jonkman op uit getrokken, had moeilijke jaren gekend, tot hij zijn grote bestemming vond. Toen alles waar hij door en voor leefde botweg vernield was, keerde hij weer terug naar de plaats van zijn jeugd, waar hij nog een kleine twintig jaar woonde, zich weer als een vreemdeling gevoelend, doch waarin hij nu berustte. In 1943 en '44, toen ik Feiniger dikwijls zag, werkte hij aan tekeningen met kleur opgewerkt, waarin de voorstelling nog duidelijk herkenbaar was, maar hij behoorde tot de gezegenden die zich met het stijgen der jaren blijven ontwikkelen. In 1951 was zijn werk meer dan ooit dépouillé, teruggebracht tot enkele plastische essentialia. En zelfs in de laatste vier jaren zijns levens bleef hij, zoekend en onderzoekend, verder gaan op de weg welke zijn kunstenaarslot hem voorgetekend had. De laatste tekeningen behoorden tot het mooiste wat ik op tekengebied ooit gezien heb. Zij bestonden uit enkele rechte lijnen op het papier geademd: niets en toch | |
[pagina 333]
| |
alles. Wanneer de meester zich kenmerkt door de soberheid van zijn middelen, dan heeft Feiniger het hoogste bereikt. Groeperingen eindeloos overdacht, van deze drie, vier lichte lijnen alsof zij boven het papier bleven zweven, maakten wonderlijk een onafwendbare wereld van zee, schepen, vuurtorens. Toen wij enkele jaren na Feinigers dood weer eens een bezoek bij zijn vrouw brachten, vertelde zij ons treurig dat de prijzen van het werk van haar man vertiendubbeld waren en nog steeds stegen. De Feinigers hebben altijd uiterst bescheiden moeten leven. Vele van hun redelijke wensen bleven onvervuld door gebrek aan middelen. En nu worden negotianten, die de waarde van zijn werk niet beseffen, rijk door erin te handelen. Dit bedrijf vervulde mij, van jongen af, met afschuw: het sjacheren met geestelijke goederen, waarbij hij die deze voortbrengt soms, en zelfs dat niet altijd, met een armeluiscentje wordt afgescheept. Ik heb het hier duidelijk voor mijn ogen zien geschieden: een onaantastbare figuur als Feiniger bouwde een indrukwekkend levenswerk op, en daar spelen de speculanten nu mooi weer van. | |
3Altijd gevoelde ik de behoefte om na een ernstig gesprek of een belangrijke uiteenzetting mijn geest te verfraaien met het spel dat men small talk noemt, en dat toch iets geheel anders is dan roddel of een praatje voor de vaak. Dat er een element van welwillend kwaadspreken schuilt in iedere anekdote zou ik niet gaarne ontkennen. Doch wat lichte boosaardigheid, met mate en te juister tijd toegediend, is noodzakelijk voor een gesprek. Wàs noodzakelijk, moet ik schrijven. Want wie verstaat nog de kunst van praten? Als men zich niet aan de verschrikkingen van Corry Brokken vergaapt, speelt men bridge. Wie houdt er nog een salon où l'on cause? Aangezien het geheim van het briefschrijven verloren ging door de funeste kletsbel van Couperus en door het spreken door die andere even noodlottige toestellen en spelletjes, leven wij, naar een ieder elke dag kan waarnemen, in een wereld waarin het woord nog slechts dient tot zakelijke mededelingen, veelal geuit gezeten aan het modernste ouderwetse meubelstuk, de ronde tafel. Mijn afkeer van zwaarwichtigheid, van diepzinnige twistgesprekken over de zin van het leven of tot de bodem gaande beschouwingen over de pierprijs doen mij het gezelschap ontvlieden van doorgewinterde kenners van wat het ook zij, de fanatieke beweerders en de al-te-ernstigen. Ik houd nu eenmaal meer van kleine voorvallen dan van wereldgebeurtenissen die onvermijdelijk op bloed uitlopen. Geef mij maar de wissewasjes, de onbelangrijke geschiedenissen van Lotierza, Vicky Baum, mevrouw Vanderbilt, en dan laat | |
[pagina 334]
| |
ik gaarne het lot van de wilde stammen, die zo nodig bijgewerkt moeten worden, over aan de deskundigen. Geloof mij, het is opwekkender futiel dan deskundig te zijn. Ik zou bladzijden kunnen vullen met heel kleine anekdotes, losse opmerkingen, met wat ik hoorde of zag, en dat alles zou zonder waarde en toch, althans voor mij, op een wijze wijze vermakelijk zijn. En al die nietigheden maken de rijkdom van mijn leven uit. Van nature neerslachtig en weinig tot diepzinnigheid geneigd, ontspan ik mij met het lezen of horen vertellen van de kleine levensfeiten die zo klein niet zijn als men ons wil wijsmaken. Door het verloren gaan van werkelijk goede small talk werd de roman verschraald tot wissewasjes waar men onder beschaafde lieden niet over spreekt. Is ‘Eline Vere’, om maar een voorbeeld te noemen, iets anders dan veredelde en gestileerde roddel? Is er heerlijker lectuur dan de gecondenseerde roddel van Chamfort? Grace Wilson Vanderbilt was drieënzeventig jaar toen Regnier van Swinderen, mijn vrouw en ik in 1943 bij haar theedronken in het beroemde roodstenen huis, gelegen aan de Vijfde Avenue op de hoek van de Vijftigste straat. Volgens de legende bevatte dit zeventig kamers en drieëndertig badkamers. Ik was niet in de gelegenheid mij van de juistheid dezer opgave te vergewissen. Wel weet ik heel zeker dat in de grote salon, waarin de oude mevrouw ontving, de overgordijnen zo versleten waren dat zij als draden voor de vensters hingen. Bij de thee bezichtigden wij de schilderijenverzameling, waarvan ik mij alleen de Millet herinner. Ik geloof niet dat er veel bijzonders bijeen was. Tenslotte praatten wij wat na in mevrouw Vanderbilts boudoir. Het enige van alle vertrekken dat iets van smaak, bewoondheid en persoonlijkheid verried. De grote bezienswaardigheid hier was een collectie fotografische afbeeldingen van vorstelijke personen en wereldberoemdheden, alle voorzien van vriendschap en lof aan het adres van de gastvrouw, door de betrokkenen eigenhandig op hun portretten aangebracht. Dit bont allerlei vormde de trots van mevrouw Vanderbilt, die (naar het verhaal gaat) zich zo met de wereld van gekroonde hoofden vereenzelvigde dat zij eens gezegd moet hebben: ‘Dear poor Marie Antoinette. I felt so sorry for her. If the revolution ever came to this country I would be the first victim.’ De Vanderbilts behoorden in haar jeugd, in weerwil van hun ongetelde miljoenen, niet tot de Goede Families. Het heeft haar jaren van voorzichtig laveren gekost om eindelijk een uitnodiging te krijgen welke haar de toegang opende tot de Upper Ten. En zij werd daar ook nadien nooit voor vol aangezien. Zij was geestig, levendig en een goede gastvrouw. Doch zij overdrééf. En dit wordt door de Bostonse Brahmin en hun aanhang niet spoedig vergeven. Zij bleef, ondanks haar sierlijke levenswijze, iets behouden van de parvenu. In de depressie ontving zij zevenendertigduizend gasten. Hun die rekenen kunnen moet het niet zwaar vallen na te gaan op hoeveel het gemiddelde per dag komt te staan. Zij had in die dagen drieëndertig bedienden, | |
[pagina 335]
| |
waarvan ik het laatste carré bij mijn bezoek inspecteerde. Haar juwelenbezit werd op vier miljoen gulden geschat. Deze overdaad was in tegenspraak met de overleveringen door de Lowells en de Cabots in stand gehouden. Om te ontkomen aan de stille geringschatting van de wèrkelijke Amerikaanse aristocratie, vluchtte mevrouw Vanderbilt in de ‘royalty’. En zij toonde zulk een ijver in het aanlokken van majestueuze gasten, daar haar vriendinnen haar de zoölogische naam van ‘Kingfisher’ gaven. In haar boudoir vertelde mevrouw Vanderbilt ons dat zij gedwongen was zich ernstig te bekrimpen. Zij had haar huis verkocht aan de Rockefeller Foundation, die de grond wilde gebruiken voor het uitbreiden van het Rockefeller Center. Zij had nu wat hogerop, dus voorbij de Zestigste straat, een lief onderdak gevonden dat heel wat minder kostte van bewoning en minder onderhoud eiste omdat het maar dertig kamers omvatte. Lang na mijn bezoek aan het befaamde huis noemde iemand, zonder haar te kennen, haar bestaan: hollow, stupid and vulgar. Is het bestaan van hen die minder Koopkrachtig zijn daarom per se minder leeg, dom en laag bij de grond? In zulke zinledige uitspraken hoort men de stem welke ik van alle stemmen het felst verfoei: die van de afgunst. En mevrouw Vanderbilt had één eigenschap zo zeldzaam, dat zij niet onvermeld mag blijven: zij sprak nóóit kwaad. Het huis op de Vijfde Avenue, met zijn versleten gordijnen, zal ik nimmer vergeten. Het maakte deel uit van een wereld waar de nivelleerders van nu op smalen maar waar een later levenswijzer geslacht tevergeefs naar zal verlangen. Wat mij betreft: ik blijf de echte of geveinsde afschuw van rijkdom als een psychisch defect beschouwen. Daarom vind ik op mijn beurt het leven van de door jaloezie verteerde nijdassen hollow, stupid en in elk geval vulgar. De ruime, deftige huizen, gelegen in het keurigste gedeelte van de Park Avenue, die ook niet meer is wat hij placht te zijn, worden langzaam maar zeker aan het afschuwelijke nut geofferd. Alleen gebiedt de eerlijkheid mij te zeggen dat enkele van die nieuwe bouwwerken ongewoon fraai en indrukwekkend zijn. Ik, geen geboren bewonderaar van deze staal- en glasbedoeningen, heb toch even de adem ingehouden toen ik voor het eerst met het Seagrambuilding Park Avenue geconfronteerd werd. In weerwil van die koele en kale schoonheid blijf ik het oude begin van de Park Avenue betreuren als het enige geval dat ik kende van grootse gemoedelijkheid. De Nieuwe Bouwers begonnen aan de kant van het Grand Central en klommen langzaam op naar de hogere nummers. Aan Park Avenue 1000 was men bij mijn laatste bezoek aan New York nog niet toe. Daar woonde le baron Edouard (de Rothschild) met zijn geestige en belezen vrouw. Wij dineerden er met Robert de | |
[pagina 336]
| |
Saint-Jean, een ieder bekend die het dagboek van Julien Green gelezen heeft, met de Bonnets (hij was toen ambassadeur van Frankrijk) en de beminnelijke André Spire, die op hoge leeftijd zich nog onmiddellijk herinnerde hoe ik hem in de eerste wereldoorlog begraven had! Wij kregen toen namelijk op De Telegraaf het bericht dat er een André Spire gesneuveld was. Ik kon aan geen andere denken dan aan de begaafde dichter en schreef een warmgestelde necrologie. Het was een àndere! Spire zei mij toen die avond bij de Rothschilds: ‘Ik ben een van de weinige schrijvers die bij hun leven gelezen hebben wat men na hun dood over hem schrijven zal, een wonderlijke, in dit geval aangename gewaarwording!’ Er werd aan tafel Mouton Rothschild gedronken en ik vroeg le baron Edouard of hij die wijn nog bijtijds uit zijn kelder gehaald had. ‘Welnee,’ antwoordde hij, ‘die koop ik bij Macy's!’Ga naar voetnoot1 Dit zijn onbeduidende verhaaltjes, schoon kenmerkend New Yorks, die ik uit vele andere uitzocht om hier voorgelegd te worden. En wel om een bepaalde reden. Om de spot te drijven met de wonderbaarlijke wereldreizigers die na een verblijf van drie maanden in de Verenigde Staten met een boek over die staten terugkwamen, een boek dat het kenmerk draagt van de schrijver, een man of vrouw die blijkbaar op grond van de veel misbruikte intuïtie onmiddellijk alle naadjes van alle kousen, in dit geval van vijftig Amerikaanse staten, onberroepelijk kent. Ik heb niet de pretentie iets wezenlijks over Amerika te verkondigen. Ik geloof dat ik geen ongelijk heb wanneer ik de gek steek met de schrijvers die in een zeer korte tijd zich leren verbeelden dat zij al het bezienswaardige gezien hebben. En hiermee zijn mijn kleine verhaaltjes, waarvan ik er nog ettelijke zou kunnen toevoegen, volledig gerechtvaardigd. |