| |
| |
| |
XXV
1
Ik zei eens, lang geleden, te Parijs, toen ik daar een lezing heild in het Institut Néerlandais, dat men zich over het algemeen te veel voorstelt van de geestelijke uitwisseling. Ik bedoel daarmee natuurlijk niet dat deze nutteloos is. Maar dat in laatste aanleg het politieke lot van een volk bepaald wordt door politieke en economische machtsverschuivingen en niet door wat het op geestelijk gebied aan de wereld geschonken heeft. Chopin en Paderewsky hebben Polens politieke onafhankelijkheid niet kunnen redden.
Het uitwisselen heeft dus begrensde resultaten, maar als wij ons daar nu maar van de aanvang af bewust van zijn, behoeft deze overweging onze ijver niet te fnuiken. Als wij, die op dit ogenblik belangstellen in de culturele verstandhouding tussen Nederland en Zuid-Afrika, een juist inzicht in de verhoudingen willen krijgen, moeten wij beginnen met enkele vooroordelen uit de weg te ruimen.
De Nederlanders hebben het, als het in hun kraam te pas komt, gaarne over de stamverwantschap tussen hen en de Afrikaners. Vage begrippen wekken altijd misverstand. Wat is nu heel precies stamverwantschap?
De blanke bevolking van Zuid-Afrika stamt inderdaad voor een groot deel, doch voor ten hoogste tweeënvijftig procent, af van Nederlandse voorouders. Dit zou misschien iets kunnen betekenen wanneer die oorspronkelijke Nederlandse groep door de eeuwen heen een vast aaneengesloten geheel was blijven vormen. En zelfs in dat geval? De invloeden van klimaat, landschap, levensgewoonten en omgeving oefenen door de jaren een sterke invloed uit op zulk een geïsoleerde volksgroep. Maar bovendien, het volk waar deze groep zick van afsplitste onderging óók diepgaande veranderingen en niet dezelfde.
Er is echter geen sprake van enige samenhang. Want de oorspronkelijke ambtenaren van de Oost-Indische Compagnie en de vrijburgers huwden op den duur met Engelse, Schotse, Duitse, Franse en Portugese immigranten. Zuid-Afrika is, op kleiner schaal, maar op geheel dezelfde wijze tot een smeltkroes geworden als Amerika, en het is daar in het geheel niet vreemd wanneer een mijnheer Murray een vurige Afrikaans sprekende Afrikaner is, en een van de vele mijnheren Van der
| |
| |
Merwe, doorgewinterd Engels sprekend, het over zijn ‘home and country’ heeft, waar hij Engeland mee bedoelt.
Wil men trachten een indruk van een bepaalde toestand te geven, dan moet men altijd de uitersten verwaarlozen. Een volk, een levenswijze wordt nooit vertegenwoordigd door een handjevol extremisten. De blanke bevolking van Zuid-Afrika bevindt zich, juist als die van de Verenigde Staten, nog midden in een ontwikkelingsproces, waarvan niemand de duur kan voorspellen, maar dat tenslotte moet eindigen het wat men noemt een volkseenheid. Alweer een vaag begrip! Het koninkrijk der Nederlanden vormt zonder een zweem van twijfel een politieke eenheid. Maar daardoor wordt het grote verschil tussen een oer-Groninger en een oude Maastrichtenaar niet opgeheven!
De blanke bevolking van Zuid-Afrika vormt dus een mengsel dat streeft naar een eigen, nationaal karakter en daarvan, vooral in de laatste dertig jaren, steeds meer de eigenschappen bevestigt.
In dat Afrikaanse volkskarakter zijn ongetwijfeld enige Nederlandse draden verweven, en wie een scherp oog heeft kan daar de sporen nog van ontdekken. Maar het spreken over stamverwantschap berust op een onjuiste voorstelling van zaken. Veel juister zou het zijn te spreken van een historische verbondenheid. Van de landing van Van Riebeeck tot president Krugers droevige reis op het Nederlandse oorlogsschip de ‘Gelderland’ waren er onophoudelijk beslissende verbindingen tussen Nederland en Zuid-Afrika. Zoals er ook, na de bloeitijd van de Oost-Indische Compagnie tot heden onophoudelijk beslissende contacten tussen Engeland en Zuid-Afrika betonden, zonder dat er daarom van een stamverwantschap tussen die landen gesproken kan worden. Onder de eerste families van de Verenigde Staten zijn er enkele die onmiskenbaar oorspronkelijk uit Nederland daarheen getrokken zijn. De beroemdste Nederlandse naam is waarschijnlijk die van Roosevelt, maar ik geloof niet dat een van deze door en door echte Amerikanen ìn zich ook maar het allergeringste spoor van stamverwantschap met Nederland bespeurt. Het feit dat mijnheer Studebaker eigenlijk Stoetebakker heette, is een merkwaardige bijzonderheid, maar stempelt hem nog niet tot een landgenoot of volksverwant. Waarom zou men dan denken dat de familie Louw, die laten wij zeggen tweehonderd en vijftig jaar geleden uit Noord-Holland naar Zuid-Afrika verhuisde, thans nog bepaalde en afzonderlijke gevoelens ten opzichte van het koninkrijk der Nederlanden zou moeten koesteren. En ditzelfde geldt voor de talloze Smitten, Van Wijks, Oppermans, Bosmans en tientallen andere families. Daar staat tegenover dat een van de bekendste, meest verspreide Zuidafrikaanse families, de familie Malan, van Italiaanse oorsprong is en ten tijde van de vervolging van de Waldenzen uit het dal van Aosta naar de Provence uitweek, waar zij het kasteel Merindol bouwden. Via Genève en Amsterdam kwamen zij ten slotte in Zuid-Afrika terecht. Ik heb, voor zover ik met enige Malan kennis
| |
| |
maakte, nooit bemerkt dat zij zich beriepen op hun ongeveer tot 1300 teruggaande stamverwantschap met de Italianen.
Zij die zich in Zuid-Afrika willen vestigen of er zaken willen doen, moeten de hedendaagse werkelijkheid onder het oog zien. Zij moeten zich vooral niet inbeelden dat hun Nederlanderschap hun recht geeft op enige voorkeurbehandeling. Er valt met Zuid-Afrika alleen te praten op een voet van culturele gelijkheid en onderlinge volledige geestelijke onafhankelijkheid. Hierbij moet één ding opgemerkt worden: dat Nederlanders, die zich metterwoon in Zuid-Afrika zouden willen vestigen, na een korte, moeilijke periode zich sneller en vollediger bij het nieuwe volk aanpassen dan Afrikaners bij ons, het oude volk. Ik ken wel geheel verafrikaanste Nederlanders, ik ken niet één vernederlandste Afrikaner.
In dit verband lijkt mij een anekdote, uit de eerste hand bekend, van onschatbaar belang. Een nog betrekkelijk jong politicus met een goed Hollands klinkende naam en een vooraanstaande positie in de Nasionale Partij had een reis door Europa gemaakt en daarbij ook geruime tijd in Nederland verblijf gehouden. Tenslotte ging hij naar Londen. Tegen een vertrouwde vriend zei hij bij zijn terugkeer: ‘Toen ik in Londen kwam, voelde ik mij direct weer thuis.’
Men overwege daarbij nog dit: voor Zuid-Afrika heeft Nederland geen politieke betekenis van wezenlijk belang. En dit bemerkt men duidelijk aan de belangstelling van de man-in-de-straat. Hij denkt, àls hij denkt, aan Amerika, aan Rusland, aan de grote Europese machten. Met Nederland moge hij zich door enkele sentimentele overwegingen gebonden achten, van een invloed van Nederland op de Zuid-afrikaanse levens- of denkwijze is weinig of niets te bespeuren. Terwijl op de gehele ‘way of life’ Amerika onmiskenbaar en zelfs zeer duidelijk zijn stempel heeft gedrukt. Het is moeilijk in zulke dingen met maten en gewichten aan te komen. Dock het lijkt mij zo toe dat op de leef- en denkwijze in Zuid-Afrika, Amerika vooral na de oorlog een sterker invloed heeft gehad dan ooit tevoren Engeland. Wanneer wij, de toekomst vergetend, het verleden verlatend en onze blik op het heden werpen, bespeuren wij hoe verder wij teruggaan in de tijd, des te sterker de Nederlandse inwerking wordt.
Wat voor de Afrikaners en vooral de intellectuelen onder hen een levensbelang vertegenwoordigt, is: zelfbevestiging. Want al zal met de republiek de politieke onafhankelijkheid verkregen zijn, het Afrikaanse volk zal moeten blijven strijden voor zijn algehele geestelijke onafhankelijkheid of liever voor zijn identiteit, voor zijn geestelijke persoonlijkheid. Het Afrikaans, thans niet alleen de huistaal van de grote meerderheid van de blanke bevolking, maar ook grondig gekend door een overwegend aantal Engels sprekenden, heeft als jonge taal nog niet een eeuwenlange traditie en bezit dus nog niet de zekerheid, het zelfvertrouwen van bijvoorbeeld het Nederlands. Zoals altijd vloeit uit een onzekerheid een overdreven nadruk
| |
| |
op het bereikte voort. Een nadruk welke in wezen overbodig is omdat binnen een zeer beperkte tijd zeer veel bereikt werd.
Deze nadruk komt in het dagelijkse leven telkens tot uiting. Toen een van mijn jonge Afrikaanse vrienden het verlangen koesterde kennis met Europa te maken, vroeg zijn moeder hem met enige verontwaardiging: ‘Wat kun je dáár nu vinden dat je hier niet hebt?’ Deze vrouw, behorend tot een van de beste families des lands, elegant, beschaafd, maakte zelf later voor het eerst een reis door Europa. Haar slotsom was: het enige dat zij hebben en wij niet, zijn de musea.
Wil men een werkelijk bevredigende culturele verbintenis tussen Zuid-Afirika en Nederland tot stand brengen, dan meet men (laten wij aannemen dat het gestelde doel bereikbaar is, waar ik aan twijfel) om te beginnen zeer voorzichtig en dus zeer langzaam te werk gaan en vooral niet de eigen geestelijke goederen opdringen of al te luid aanprijzen. Men moet zo ongemerkt mogelijk de Afrikaners helpen hun gen geestelijk wezen steeds weer te bevestigen, en daarná bij hèn het verlangen wekken tot nauwer culturele aansluiting bij ons.
De betrekkelijk geringe of sterk overdreven bezwaren tegen Zuid-Afrika en de Afrikaanse taal kunnen wij maar zelden of nooit redelijk en met gewaarborgde feiten nader verklaren. De belangstelling die de mensen van dit door en door gematerialiseerde tijdvak waarachtig koesteren is voor geld. Ik heb zelden een zo universele aanbidding van de mammon gezien dan thans in mijn beminde vaderland.
| |
2
Ik heb oprecht genoten van de geleidelijke kennismaking met een voor mij geheel nieuwe letterkunde en de achtergronden daarvan. En het doet mij daarom oprecht plezier dat een Amerikaanse vriendin, Polly Crena de Iongh, ook een grote liefde en belangstelling voor de Zuidafrikaanse literatuur heeft ontwikkeld. Zij behoort tot de weinige niet-Afrikaners die het werk van Etienne Leroux, verrukkelijk maar moeilijk door zijn rijkdom aan geestige toespelingen, leest en begrijpt, die het in zich herleeft. Dit heeft plaats in het heden. Maar in vroeger jaren bestond er in feite geen geestelijke band tussen Zuid-Afrika en Nederland. De Beweging van Tachtig kwam pas lang nadat die over haar hoogtepunt heen was onder de aandacht van de Afrikaners, die er toen zelfs nog wantrouwend tegenover stonden. Genève wekt toch altijd nog meet vertrouwen dan het zondige Amsterdam. Eerst een in de literatuurgeschiedenis terecht bekend gebleven rede van prof. Kamp, ik geloof van de Universiteit van Potchefstroom, bewerkte een doorbraak, doch er bleef van een echt diepe invloed weinig te bespeuren.
Men kon ook waarlijk geen genegenheid en begrip voor de heidens-Hollandse
| |
| |
dichter verwachten bij een volk, toen meer nog dan nu, door het calvinisme hopeloos aangetast. Voorts waren ook het geestelijke klimaat en de voorstellingswereld der Nederlanden volledig verschillend van Zuid-Afrika. En omgekeerd. Nu nòg moet het een Nederlander, hoezeer ook gewend zich in een andere wereld dan de zijne in te leven, hier en daar moeilijk vallen zich een juist en volledig denkbeeld te vormen van de bedoelingen van dichters als Van Wyk Louw en Opperman. Alle toespelingen, sous-entendus en dubbelzinnigheden waar iedere lyriek zo rijk aan is, gaan voor ons in het noorden verloren. Het is waarlijk niet het Afrikaans dat het lezen van Afrikaanse poëzie voor Nederlanders bezwaarlijk maakt. Dáár past men zich met enige goede wil snel bij aan. Het is het verschil in wereld, dat wil zeggen in geschiedenis, in landschap, in klimaat. Om slechts een voorbeeld te geven: zij die in een overbevolkt Nederland leven, zonder afstanden, vrijwel zonder ongerepte natuur, kunnen zich met de beste wil ter wereld niet indenken in welke beslissende mate juist die afstand, die ongereptheid, die wijdheid en die eenzaamheid de mensen en dus hun wezenlijkste uiting, de poëzie, beïnvloeden.
Dat de werkelijke invloed van de Nederlandse letterkunde op de Afrikaanse geringer is dan men als buitenstaander verwacht, is niet het gevolg van een aprioristische afwijzing of een onbegrip van Afrikaanse zijde. Integendeel. Aan belangstelling ontbreekt het, vooral in de naoorlogse jaren, zeker niet. Maar de mensen van de onmetelijke verten kunnen zich nooit volledig inleven in de mensen der beslotenheid. En omgekeerd. Het enige punt waarop onze twee volken en alle volken samenkomen is dat van het Algemeen Menselijke. En daarom is het zo begrijpelijk dat een dichteres, een verrukkelijk dichteres als Elisabeth Eybers, de eerste was die tot diep in de Nederlandse belangstelling en waardering binnendrong.
Wat voor het Afrikaanse volk als een samengesteld geheel geldt, gaat natuurlijk in veel mindere mate op wanneer wij ons onder de Afrikaanse intellectuelen, zoals wij nu deden, begeven. En natuurlijk in het bijzonder (doch niet uitsluitend) de neerlandici. Een niet onbelangrijk aantal hunner heeft in Nederland gestudeerd. Veelal in Amsterdam, omdat zij de grote stad verkiezen boven de kleine academiesteden. Ik ken Afrikaners die tot acht jaar lang aan een Nederlandse universiteit studeerden en die dan ook, weer in Zuid-Afrika terug, naast hun moedertaal voortreffelijk Nederlands spreken en schrijven. Neerlandici vormen, als te begrijpen is, het merendeel der Afrikaanse studenten in Nederland, maar er zijn ook medici, sociologen, theologen onder hen. Juristen zijn zeldzaam, want het rechtsstelsel van Nederland en Zuid-Afrika is zo fundamenteel verschillend dat een studie buitenslands betrekkelijk weinig nut kan hebben. Wellicht zijn er enkele ingenieurs. Doch de ingenieursopleiding en vooral die in de afdeling mijnwezen is, vooral in Johannesburg, zo buitengewoon goed dat het geen zin heeft elders te gaan studeren.
De verhouding tussen Nederland en Zuid-Afrika komt ook weer duidelijk uit in
| |
| |
de kleine, wisselende studentengemeenschappen. Van een werkelijke, diep geestelijke vermenging der twee groepen is geen sprake. Men spreekt elkaar wellicht even voor er na de colleges of bij de een of andere buitengewone gelegenheid; zo zijn natuurlijk enkele persoonlijke vriendschappen tussen een Nederlandse en een Afrikaanse student niet uitgesloten. Maar de regel is dat de Afrikaners zich in hun eigen vereniging en sociëteit afzonderen. Dit is te betreuren omdat een wezenlijke gemeenschap van de twee nationaliteiten op die manier niet tot stand komt. De oorzaak van het verschijnsel schuilt in wat ik in het begin al zei: er bestaat geen bloedverwantschap tussen Afrikaners en Nederlanders, voor zover er tussen twee volken als geheel beschouwd ooit bloedverwantschap kan bestaan. Door de factoren waarvan ik er enkele heb aangegeven zijn de Afrikaners, zelfs die van verre Nederlandse afkomst, in wezen zo ànders, dat het vrijwel altijd op een teleurstelling uitloopt wanneer men, op de grondslag van een fictieve stamverwantschap, tot een noodzakelijke toenadering besluit.
De Afrikaners hebben om te beginnen veel meer dan wij die bezitten de behoefte tot onderlinge aaneensluiting. Dit is het gevolg van het provincialisme dat iedere jonge gemeenschap kenmerkt (de behoefte om knus onder elkaar te zijn, saam te wees met ons mense), van de onzekerheid, eveneens het kenmerk van nieuwe gemeenschappen, van de noodzaak om nog steeds en overal en duidelijk de nationale identiteit niet alleen te handhaven, doch zo duidelijk mogelijk kenbaar te maken.
Tenslotte moet men in dit verband rekening houden met het feit dat vele van de in het buitenland studerenden boerenzoons zijn en dat de andere zijn opgegroeid in een samenleving waarin, gelijk geredelijk historisch te begrijpen is, de boerenstand geïdealiseerd wordt. Er leeft nog immer ook onder de jongsten de herinnering aan de verering voor de Boeren met een hoofdletter, die lang niet alle boeren waren, want alle Afrikaners, ook de intellectuelen: advocaten, predikanten, doktoren van toen, trokken mee ten strijde.
De jonge mensen, voor het merendeel zeer begaafd (omdat alleen voor de zeer begaafden de kostbare voortzetting van een studie in het buitenland te verantwoorden valt) die in Amsterdam samenkomen, worden wel aangetrokken door de geestelijke en andere vermaken welke de wereldstad biedt, doch gevoelen er door de tegenstelling te scherper hun ‘boer zijn’, dat wil zeggen hun geestesgesteldheid die gevormd werd, als ik reeds opmerkte, door de onbeperkte wijdheid van het Landschap, ruim wonen, verwantschap met de bodem, een nauw vervlochten samenLeving in kleine gemeenschappen, een vaste band met Familie, de Kerk, het Dorp.
Zet daartegenover de wereldwijze, ‘sophisticated’ Amsterdamse studerende jeugd die voortkomt uit milieus, in ieder opzicht bijna verschillend van de Afrikaanse, die een geheel andere opvoeding en ander onderwijs achter zich heeft, die een andere bestemming tegemoet gaat en die, als vrijwel alle Nederlanders, jong en oud, ver-
| |
| |
vuld zijn van hun superioriteit. Het valt dus niet moeilijk te begrijpen dat het zo goed als onmogelijk is tussen twee groepen van beiderzijds goedwillende jonge mensen een werkelijk blijvend contact tot stand te brengen.
Een analoog verschijnsel nemen wij waar bij de landverhuizing. Jaarlijks vestigt zich een aantal, veel te weinig, Nederlandse families in Zuid-Afrika met de bedoeling daar voorgoed te blijven. Hoewel er geen statistieken op dit gebied mogelijk zijn, weet ik uit ervaring dat de intellectuelen en gegoeden onder hen (let wel, ik zeg niet altijd) veelal aansluiting zoeken bij de Engels sprekende gemeenschap in Zuid-Afrika. Behalve enkele dwaze geestdrijvers doen zij dat niet uit antipathie tegen de Afrikaans sprekende Afrikaners, maar omdat zij als Europeanen-uit-Europa zich spoediger en meer op hun gemak gevoelen bij die Engels sprekenden, waarvan de meesten trouwens ook door oprechte liefde voor hun land gedreven trouwe staatsburgers en Zuidafrikanen zijn.
De eenvoudige emigranten blijven, indien zij door een agglomeratie daartoe in staat zijn, zo lang mogelijk hun Nederlandse gewoonten trouw en staan overigens door de taalverwantschap dichter bij hun Afrikaanse vakgenoten.
Maar in beide gevallen duurt het geruime tijd eer het nieuw binnengekomen Nederlandse element door de oude bevolking opgenomen is. Daarbij komt dat Nederlanders wel zonder onoverkomelijke moeilijkheden Afrikaans kunnen leren, maar dat zij zich maar heel, heel zelden de Afrikaanse tongval kunnen eigen maken.
| |
3
Gedurende de oorlog in New York kwamen geregeld twee jonge Afrikaners bij ons op bezoek. Beiden in Zuid-Afrika geboren, beiden op Zuidafrikaanse scholen opgeleid, beiden Masters of Arts, maar de ene had twee Nederlandse ouders, die al heel jong hun vaderland verlaten hadden, de andere stamde van een oud-Afrikaanse familie. Zelfs in dit geval kon men, mits men natuurlijk enige Afrikaanse ervaring achter zich had, het verschil in uitspraak horen, gering doch onmiskenbaar. Daartegenover spreken de Afrikaanse neerlandici, die een jaar of zes, acht in Nederland gestudeerd hebben, onze taal niet alleen vlot, maar ook vlekkeloos, met de zachte zangerigheid van de Limburger. Met opzet om oude misverstanden uit de weg te ruimen, leg ik telkens weer de nadruk op de verschillen, ten eerste omdat die inderdaad groot en veelvuldig zijn, maar ook omdat van verschillende zijden de overeenkomsten overdreven worden voorgesteld. En omdat een onverstoord vriendschappelijke verhouding op ieder, maar vooral op geestelijk gebied, tussen Nederland en Zuid-Afrika alleen kan opgebouwd worden op de grondslag van de erkenning van juist die verschillen. Over het sentimentele tijdvak van de moeder-dochter verhou-
| |
| |
ding, het moederland en het dochterland, zijn wij gelukkig heen. Deze wordt terecht door geen zelfbewuste Afrikaner meer aanvaard. Daarop volgde een rangschikking meer in overeenstemming met de werkelijkheid, die van broederland en zusterland. Maar men doet er beter aan ook van deze verstandhouding niet meer te gewagen in het geheel geen familiebanden meer in het geding te brengen als er sprake is van Zuid-Afrika en ons. Ook al mogen er dan inderdaad historische aanknopingsputen zijn, de realiteit van nu is dat wij te doen hebben met een autonome natie, waarin slechts een deel, meestal in de verte of soms wat dichter bij, van Nederlandse afkomst is, met een zich zichtbaar vormend en eigenaardig volkskarakter dat vrijwel niets met het Nederlandse gemeen heeft, dat beperkte economische en wereldpolitische belangen met Nederland deelt en waar men een taal spreekt weliswaar uit Nederlands ontwikkeld, maar hervormd tot een nieuw idioom met een eigen klank, een eigen kleur, een eigen vormkracht.
De gemeenschappelijke taalwortel is toch ten slotte het enige punt dat misschien vastheid biedt in de geestelijke verhouding Nederland-Zuid-Afrika.
In de aanvang zei ik dat wij, die gedurende de tweede Vrijheidsoorlog kinderen waren - dus rond 1900 - diep medelijden met de tragedie der Afrikaners hadden en dat wij later in onze bloemlezingen enige Afrikaanse gedichten aantroffen. Van een diepgaande, stelselmatige belangstelling voor de Afrikaanse ontwikkeling was er toen geen sprake. En, voor zover mij bekend, was het onder de groten in die dagen alleen Albert Verwey die zich altijd voor Zuid-Afrika bleef interesseren en daarvan in proza en poëzie blijk gaf.
| |
4
Nog voor ik mij in de vraagstukken van Zuid-Afrika kon inwerken, werd ik naar Nederlands-Indië geroepen. Wij maakten de reis met ‘De Bontekoe’, iets in het genre neutedop, die ook Darja Collin, de gescheiden vrouw van Jan Slauerhoff en haar vriendin Monod de Froideville aan boord had. Niet lang geleden rekenden mijn vrouw en ik uit dat wij, geboren landrotten, niettemin ruim twee jaar op zee hadden gedobberd. Maar nooit, werkelijk nooit heb ik een watervlakte zo helder en zo glad gezien, dertig dagen lang, als bij die gelegenheid de Indische Oceaan. Het behoeft niet gezegd dat gedurende onze lange avond- en nachtgesprekken op het geheel verduisterde schip de naam van Slauerhoff dikwijls gevallen is. Het spijt mij nu nog dat ik alles niet onmiddellijk heb opgetekend wat ik toen uit de mond van Darja gehoord heb. Mijn eerste Indische episode is van groot belang voor mijn leven geweest.
Het oude Indië was een veelvuldige verrukking. Door de onweerstaanbare moder-
| |
| |
nisering zal er veel verloren zijn gegaan. Het is niet mogelijk de heerlijkheid van die verloren wereld te doen herleven. Ten eerste moet men in de wereld geleefd, althans vele jaren gewoond hebben om het wezen ervan te kennen en het volledig te kunnen bewaren. Ten tweede wanneer ik de innerlijke bevoegdheid tot het ondernemen van zulk een taak bezat, zou ik over heel wat meer bladzijden moeten beschikken dan dit ganse boek bevat. Het enige dat ik, bevoorrechte toeschouwer, mag wagen is te verklaren dat geen reis mij zo heeft aangegrepen als die door Java en Bali, op welk laatste eiland buiten de wereld ik tweemaal wekenlang verblijf hield. Het is, of wellicht was, een eiland dat men niet verliet, maar waarvan men zich moest losscheuren.
Ik heb gedurende mijn Indische maanden veel vriendschap ondervonden. Allereerst van mijn achterbuurman Leo Vroman, die ik al in Kaapstad ontmoet had en van Rob Nieuwenhuys, aan wie ik het weinige te danken heb dat ik, gezien de korte duur van de reis, van Indië leerde kennen en begrijpen.
Ik heb het ontelbare malen betreurd dat die reis zo beknopt was. Anekdoten en aangename kleine herinneringen zijn onvoldoende, maar ik kan het niet over mijn hart verkrijgen enkele vluchtige ogenblikken verloren te laten gaan. Voor de waarachtige herinneringen van wie eens in dit heerlijke Nederlands-Indië gewoond hebben, zorgden Maria Dermoût, Rob Nieuwenhuys, Aalbers, Du Perron, Han Friedericy, Arnold Clerx. En uit de verleden tijd Couperus, Augusta de Wit en niet te vergeten Willem Walraven.
Ik was dus helaas maar kort op Java, ongeveer zeven maanden, genoeg om een eerste indruk te krijgen van de overdadigheid, de weelde, de rijkheid van dit uitverkoren eiland. In die tijd ging ik twee keer naar Bali, eerst naar Oeboed, daarna naar Sanoer. Doordat de Ned.-Indische spoorwegen uit de goedheid van hun harten mijn vrouw en mij aux frais de la princesse vervoerden, hebben wij meer van Java gezien dan velen die er jarenlang ploeterden en zweetten voor hun broodje. Wij hebben van die permanente wonderkaart een druk gebruik gemaakt. Daarbij was het toeval ons gunstig. Juist toen wij er waren (eind 1940-half 1941) hadden de onvergetelijke feestelijkheden plaats in het vernieuwde en uitgebreide museum Sono Boedojo te Djokjakarta. De vier zelfbestuurders kwamen daar met hun hofhouding samen: Z.K.H. de Soesoehoenan van Soerakarta, Z.H. de sultan van Djokjakarta, Z.H. de mangkoe negoro en Z.H. de pakoe alan. Zij wedijverden onderling in staatsie en pracht. Het feest duurde drie dagen, en iedere middag en avond vonden er ontvangsten, plechtigheden en voorstellingen plaats. Van deze overweldigende weelde, deze verrukking, deze bijna bovenmenselijke heerlijkheid, is in de republiek bijna niets meer overgebleven.
Behalve deze ene unieke bijeenkomst in het museum waren wij nog een avond bij de sultan van Djokja, die op zijn veertiende jaar naar Nederland ging en kort voor
| |
| |
zijn doctoraal examen rechten ons land weer verliet, dat hij door en door kende. Ik bracht twee avonden bij de Mangkoe door. Een geletterd man, behoorlijk op de hoogte van de verbindingen in de wereld. Ik stond versteld over zijn kennis van Zuidafrikaanse verhoudingen en over zijn nuchtere, rustige kijk daarop. Ik herinner mij uit Solo mijn bijna dagelijkse gesprekken met R.M. Noto Soeroto, niet alleen een hoogst gecultiveerd en belezen man, maar iemand met een rijke ondervinding, zowel in Europa als op Java opgedaan en gezegend met een ietwat conventioneel maar onmiskenbaar letterkundig talent. Ik las later nog herdrukt een nagelaten werk van hem, de moeite meer dan waard. Als de zich verdringende pocketboekjesuitgevers een knip voor hun neus waard waren, hadden zij allang een met zorg samengestelde bloemlezing van R.M. Noto Soeroto uitgegeven.
Tenslotte mijn bezoek aan de sultan Sepoe te Cheribon. De suikerplantage Kadipatan, welke mijn trouwe vriend Jules de Vogel voor zijn familie bestuurde, lag namelijk vlak bij de Kraton van de oude vorst. Hij bewoonde een paleis, dat van binnen geheel met fraaie oude Delftse tegels bekleed was, en hij ging prat op de ongebruikte gouden koets in zijn stal. In zijn armoede en vereenzaming behield hij de ingetogen grootheid van houding en gebaar en de volmaakte hoffelijkheid, de Javanen van een voormalig heersende klasse aangeboren.
Het Java zoals het vroeger was, toen er veiligheid, orde en een ruime mate van vrijheid heersten, was, mede door het onvergelijkelijk landschapschoon, een waar het onvergelijkelijk paradijs. En in de maanden dat wij er vertoefden, was het, helaas, ook een ‘fool's paradise’. Want een ieder die men sprak straalde van goede hoop. Singapore was nadrukkelijk en volstrekt onneembaar. Wat konden de Jappen aanvangen zolang Singapore niet in hun handen was!
Begin, juni vroeg Ter Brake, toen een van de directeuren van de K.P.M., ons of vij geen lust hadden een echte, goede, uitgebreide Molukkenreis te maken. Hoelang, vroeg ik? Ruim drie maanden. Ik ging om raad naar Van Mook. De verleiding was groot. Van Mook was als vice-gouverneur-generaal toen steeds in geregelde verbinding met de Japanse onderhandelaars. ‘Het is waarschijnlijk dat je het nog haalt,’ luidde het antwoord, ‘maar de voorzichtigheid gebiedt het niet te doen.’ Waarschijnlijk heb ik een van de heerlijkste ervaringen van mijn leven gemist.
De boeken lezend, welke nu verschijnen over die voorbije tijd word ik zozeer vervuld van een gevoel van persoonlijk gemis, dat het mij moeilijk valt deze, nuchter wikkend en wegend, alléén als letterkundige voortbrengselen te beoordelen.
Nadat ik uit Indië terug was, las ik ‘Liebe und Tod auf Bali’ door Vicky Baum. Ik ken veel ernstige reizigers die, vóór zij vertrekken, veel en liefst alles lezen wat er geschreven is over de streken en plaatsen welke zij gaan bezoeken. Zij doen daarbij veel nuttige, geschiedkundige, kunsthistorische en economische wetenswaardigheden op welke ik waarlijk niet onderschat en die, wat hen betreft, veel bijdragen tot hun
| |
| |
reisgenot. Wat mij aangaat, de ervaring heeft mij geleerd dat ik de volledigste en rijkste bevrediging vind wanneer ik de volle verrassing van het nieuwe op mij in laat werken. Ik kijk ‘met ogen van aandacht enorm’ (Heijermans) en zoek door een mij argeloos open te stellen innerlijk verbinding te krijgen met wat ik zie en verneem. Ik zuig mij vol aan het nieuwe land. Als een teek, zou ik zeggen, indien de vergelijking niet zo triviaal was.
Later, thuisgekomen, tracht ik mijn herinneringen niet alleen te verlevendigen, doch ook er meer reliëf aan te geven door mijn indrukken te vergelijken met die van hen die voor mij dezelfde reis ondernamen. Tegenover de meerderheid van vooraflezers behoor ik tot de minderheid der achternalezers.
Daarom las ik het boek van Vicky Baum, een der allerbeste ooit over Bali geschreven, pas toen ik weer thuis was. Vicky Baum bezocht Bali gedurende een rondreis. Zij kwam, als een ieder die ogen en een hart heeft, onder de bekoring van het eiland. Walter Spiess, de schilder van Bali, die er een twintigtal jaren van zijn leven doorbracht, zei baar: ‘Je mag niets over Bali schrijven vóór je er op zijn minst een jaar gewoond hebt.’ Deze raad heeft zij opgevolgd. Zij heeft een jaar op dat eiland der verrukking geleefd als een bewonderaar ervan. Meestal te Oeboed, want daar woonde Spiess, wiens grondige kennis zij niet missen kon.
‘Liebe und Tod auf Bali’ is een werk van liefde en niet als, helaas, zoveel van wat de schrijfster aan de markt bracht, ontstaan uit geldelijke noodzaak.
Op de tweede mei 1943 bracht ik te New York een avond bij mevrouw Lert (Vicky Baum) door. Zij wist nog niet dat Walter Spiess omgekomen was toen een schip met gedeporteerden getorpedeerd werd. Zij had, evenals wij, maar één groot verlangen: na de oorlog naar Bali terug te keren om daar nu eens werkelijk rustig te kunnen wonen. Rustig werken! Toen ik bij haar was, had zij een gesprek met het broekje dat ‘The Weeping Wood’ moest herschrijven (to rewrite). Met de moed der wanhoop verdedigde deze ervaren romancière enkele taferelen welke zij bijzonder geslaagd achtte. Tevergeefs. Het broekje had het laatste woord.
‘Liebe und Tod auf Bali’ is niet door een Amerikaanse herschrijver bewerkt!
| |
5
Weer terug in Kaapstad bleef ik maandenlang vervuld van Indië, van Bali bovenal. En voor ik al mijn indrukken geheel verwerkt had, werd ik naar New York geroepen, dat ik per boot en per vliegtuig bereikte via Buenos Aires.
In de maanden die ik, voor en na het Indische tussenspel, in Zuid-Afrika doorbracht, waren de eerste gewijd aan de Afrikaanse letterkunde, de tweede aan de schilderkunst, welke mij altijd en overal blijft boeien.
| |
| |
De meeste schrijvers hadden in hun beginjaren het niet gemakkelijk in Zuid-Afrika, maar ook voor de schilders was het een hard bestaan. De jongere schilders die iets nieuws zochten heb ik hierbij in het bijzonder op het oog. De officiële meester was Pierneef, oorspronkelijk begaafd maar ten onder gegaan in het oneindig zichzelf herhalen. Er was een beminnelijk Nederlands schilder die in zijn vaderland een beminnelijk schilder en niet meer zou zijn gebleven: Pieter Wenning bij name. Wat heeft men aan namen alleen? Oerder, Theo Goedvriend, enkele Engelsen van hetzelfde kaliber die bij voldoende vaardigheid vrijwel nooit een voldoende kunstenaarskarakter rijk waren. Het is in Zuid-Afrika als in Australië en andere verre gebieden: aan bekwame vaklieden is geen gebrek, maar wel aan oorspronkelijke, uit het land opgekomen kunstenaars van betekenis. Het vraagstuk van een ‘echte 'Afrikaanse, authentieke’ Australische of Canadese schilderkunst is nog steeds niet opgelost omdat het onoplosbaar is.
Natuurlijk worden (en vooral werden in het verleden) de beeldende kunsten mede door nationale kenmerken bepaald. Men kan in enkele gevallen nu nog op het eerste gezicht zeggen: dit is een werkstuk door een Duitser, een Fransman, een Brit vervaardigd. Niet omdat men op de voorstelling een Duits, Frans of Engels landschap ontdekte, doch omdat de werkwijze, de opvatting, het karakter, de stijl van de schilder hem onmiskenbaar aan een tijd en een volk binden.
Doch naarmate in de 20ste eeuw het geestelijk leven door de snelle verbindingen en de heersende opvattingen meer en meer internationaal werd, werden de nationale kenmerken onvermijdelijk minder duidelijk uitgesproken; iedere letterkunde bleef aan een taal gebonden en behield alleen reeds dáárdoor haar onaantastbare eigen aard. Doch de beeldende kunsten spreken een taal welke over de gehele wereld verstaan wordt, een feit dat de verdoezeling van geestelijke grenzen sterk bevordert. Zo ontstond de tot 1940 vrijwel onaangevochten hegemonie van de Franse kunst. De ‘Ecole de Paris’ beheerste het wereldpeil, de wereldsmaak en de wereldmarkt. En de grote mannen ervan waren lang niet altijd Fransen. Het overwicht van de ‘Ecole de Paris’, met al zijn schakeringen zowel op de kunstenaar als op het publiek, werd op een gegeven ogenblik zo groot dat de moderne kunst overal, zowel in Europa als in Australië of in Argentinië, van dezelfde opvattingen uitging, hetzelfde voorkomen aannam, omdat alle nationale en persoonlijke karaktertrekken verloren dreigden te gaan. Tegen de onvermijdelijke doch niettemin betreurenswaardige staat van zaken ontstond gedurende en na de oorlog een sterke weerstand. En zij die nu roepen om een streven naar een typisch Afrikaanse kunst beantwoorden zodoende aan de geest des tijds. Doch wanneer zij menen dat men een nationale kunst in het leven roept door zich tot nationale motieven te bepalen, heeft men het mis. Om een nationale kunst te doen leven en herleven behoeft men een nationale stijl. En die kan men niet op een willekeurig ogenblik uit de grond stampen.
| |
| |
Wanneer Pablo Picasso naar Zuid-Afrika komt en hij schildert op zijn manier een reeks Karoo-landschappen, dan zullen die niets typisch Afrikaans hebben, alléén véél typisch Picasso's. Maar wanneer er een nationale stijl bestaat, dan kan men aan een stilleven met doodgewone appels zien dat het typisch Afrikaans is. Zo zijn de stillevens van de 17de eeuwse Van Beyeren typisch Hollands, hoewel de voorstelling niets typisch Hollands bezit.
Zij die hopen op en verlangen naar een Afrikaanse schilderkunst moeten er zich dus om te beginnen van bewust worden dat deze niet verkregen kan worden door het gebruik van Afrikaanse themata. Een Afrikaanse stijlkunst kan alleen natuurlijk opbloeien uit een Afrikaanse levensstijl. Daarvoor is zorg en ... tijd nodig. Zij moeten zich niet blind staren op wat het gevolg is, doch alle aandacht concentreren op de noodzaak. De Afrikaanse kunst ontstaat vanzelf noodzakelijkerwijze als er een homogene Afrikaanse beschaving bestaat. Daarbij moet men bedenken dat het geestesleven, de beschaving van enig volk altijd een samenhangend en onverbrekelijk geheel vormt. De Afrikaanse schilderkunst hangt niet in de lucht, doch wortelt in dezelfde grond als de Afrikaanse bouwkunst, de Afrikaanse letterkunde, het Afrikaanse denken.
Er leven in Zuid-Afrika op dit ogenblik twee schilders van werkelijk formaat. Van hen noem ik allereerst Jean Welz. Hij werd in 1900 in Oostenrijk geboren en aldaar tot bouwmeester opgeleid. Hij werkte achttien jaar in Parijs, kwam in 1936 naar Zuid-Afrika. Ziekte dwong hem aldaar te blijven. Het is met Welz in Zuid-Afrika in den beginne als met Joseph Kutter in Luxemburg gegaan: zijn afmetingen waren te groot voor het land. Allen die vóór Welz' optreden naam hadden gemaakt en een kring van opdrachtgevers hadden verworven, gevoelden zich begrijpelijkerwijze bedreigd door een man die een nieuw voorbeeld gaf en geheel nieuwe maatstaven stelde. Het gevolg hiervan was dat hij in den beginne op alle mogelijke manieren werd tegengewerkt. De Association of Arts te Kaapstad weigerde haar zalen af te staan voor een tentoonstelling op zijn vijftigste verjaardag. De keuzecommissie voor de Zuidafrikaanse afdeling van de Biennale te Venetië wees indertijd Welz' Gesluierde Vrouw, een even verrassend als verrukkelijk schilderij, af, terwijl doeken die goed noch eigenaardig waren wel waardig gekeurd werden.
Dit alles is nu veranderd. Welz is een groot schilder en wordt met Europese maten gemeten als zodanig erkend. Hij bezit echter weinig zelfkritiek en zijn levenswerk mist daardoor eenheid. Het omvat ware meesterwerken en onbegrijpelijke mislukkingen. Men bemerkte in het begin dat hij pas later met schilderen begon, zodat hij het vak niet volkomen beheerste. Over die moeilijke aanvangsperiode is hij reeds lang heen. Hij heeft door zijn authentiek talent en zijn moeilijke karakter, dat van geen toegeven weet, tenslotte toch de hem toekomende plaats op de eerste rang veroverd.
| |
| |
Naast hem staat Fred Krenz, eveneens een Oostenrijker, getrouwd met de talentvolle Curaçaose schrijfster Maria Miranda. Ook hij heeft het zwaar gehad de hem zonder enige twijfel toekomende plaats te veroveren. Maar ook hem is het gelukt. Hij bezit een veel zwaardere onderbouw dan Jean Welz, want hij doorliep alle klassen van de kunstacademie te Wenen en reisde daarna, om inzicht in het wezen van de grote schilderkunst te verwerven, drie jaar door Italië, waar hij veel zag, veel doorleefde, veel kopieerde, veel eigen werk maakte. Krenz is door vele ontwikkelingsperioden heen een schilder die een voortreffelijk kunstenaar en een even voortreffelijk vakman is.
Mijn persoonlijke keuze is Krenz, om het gelijkmatig hoog gehalte van zijn oeuvre. Alleen in enkele meesterwerken stijgt Welz boven hem uit.
De internationalisering van de schilderkunst is een onvermijdelijk en zeer verdrietig verschijnsel, waar Zuid-Afrika niet aan ontkomen is. Wat er
al voor nieuwe stromingen met min of meer tamtam worden aangediend, Zuid-Afrika volgt na. Let wel: niet Zuid-Afrika alléén, de ganse wereld. De
Franse geestelijke overmacht werd overgenomen door de Amerikaanse, terwijl, als ik het goed zie, alles wat ook maar met kunst in verband staat een belangstelling, groter dan ooit, voor Londen aan de dag legt.
Onder de non-figuratieven in Zuid-Afrika genoot ik van het met een innige liefde verzorgde werk van Paul du Toit. Een schilderes wier ontwikkeling van de aanvang af ik van dichtbij en nauwkeurig gevolgd heb, Renée le Roux, heeft zich ontwikkeld tot een even merkwaardige als originele kunstenares. Ze heeft alle fasen van een moderne schildersontwikkeling met aandacht gevolgd en daarbij altijd, door de kracht van haar talent, het vreemde tot het eigene gemaakt. Een goed werk van Renée le Roux lijkt op dat van geen ander.
Het spreekt vanzelf dat ik hier geen overzicht van de ontwikkeling van de beeldende kunst kan geven. Dit zijn tenslotte alleen herinneringen aan enige schilders omdat ik overal en altijd de omgang met hen gezocht en gevonden heb.
Wanneer ik mij schriftelijk over Zuid-Afrika uitlaat, en dat is hoogst zelden, is het altijd om dezelfde reden: om er de nadruk op te leggen dat het een land is met een betrekkelijk jonge, maar daardoor juist zo boeiende cultuur.
|
|