| |
| |
| |
XXIV
1
Door verlegenheid en verveling daartoe genoopt, ga ik steeds inniger zwijgen als het gezelschap groter wordt. Ik laat mij zelden meer verleiden tot de doodernstige en ijdele twistgesprekken zoals die onder onrijpe personen nog steeds gehouden worden. Het is mij op middelbare leeftijd duidelijk geworden dat gelijk hebben en ongelijk hebben gelijkelijk waardeloos zijn. Het toont een geringe intelligentie wanneer men niet ziet dat elk besluit één van vele mogelijkheden vertegenwoordigt, mogelijkheden welke alle reden en dus recht van bestaan hebben. Hoe dieper ik in de loop der jaren inging op de uitspraak van de door mij zozeer en zo lang reeds bewonderde Paul Valery (een uitspraak die ik hier en daar reeds aanhaalde) dat men dom moet zijn om gelijk te willen hebben, des te duidelijker werd het mij hoe verschrikkelijk de ellende is waarmee door het gelijk-willen-hebben de wereld vergiftigd wordt. Tot ik ten slotte besloot het zwaarwichtige gepraat over iets, zo futiels als gelijk en ongelijk, te staken. Ik wist niet hoe moeilijk ik het mijzelf daarmee maakte. Min of meer serieus spreken kunnen velen. Praten over níéts en toch bij zichzelf en de medeprater de indruk wekken dat men het over íéts heeft, dàt is niet ieders werk. Men praat tenslotte in gezelschap niet om zichzelf te openbaren en dus prijs te geven. Integendeel. Om zichzelf zo doeltreffend mogelijk te verbergen. Ik verfoei uit de grond mijns harten hen die iedere gelegenheid aangrijpen zich volledig en eerlijk uit te spreken. Deze exhibitionisten zien iedere fauteuil voor een biechtstoel aan en de toevallige bezoeker van een middagontvangst voor een zielenherder. Dat is onzindelijk. Het innerlijk moet innerlijk blijven. Buiten in de kou verstijft het vrij spoedig in een schijnheilig zelfbehagen. En het, nog altijd dat innerlijk leven, mag nooit in een vertoning ontaarden, want daarmee verliest het aan waarde. De binnenvetters zijn de ware broeders. Ik draag door een wonderlijke anatomische acrobatie mijn hart liever achter mijn ellebogen dan dat ik het op een schaaltje tot wreed vermaak van alle aanwezigen voor mij uit draag.
Het spijt mij echt dat ik verfoei wat door de goegemeente nu juist zo gezellig gevonden wordt. Ook met het geld. Men is zich in de laatste jaren, uit een verbijsterende lafheid, gaan schamen voor het bezit. Ik voor mij verklaar in alle zielsrust
| |
| |
dat ik rijkdom vereer en begeer, en indien ik werkelijk een Cresus was, zou ik er niet over denken de liefdadigheid te gaan bedrijven.
De rijkaards uit mijn omgeving kunnen mij niet rijk genoeg zijn. Ik ben, niet Slechts in de praktijk doch ook in beginsel, een voorstander van opeenhopingen van waarden. Geld wordt een zegen of een vloek door de wijze waarop de eigenaar het Behandelt. En het werd in opspraak gebracht door hen die er niet mee om weten Te gaan. De doodsbenauwden die niet in staat zijn op een edele, fraaie wijze gebruik van hun geld te maken, staan mij op de een of andere wijze sterk tegen. Ware ik rijk en het is een onherstelbare fout van het noodlot dat ik het niet ben) ik zou mij door Niets en door niemand laten dwingen mijn rijkdom als een ongeluk, een kwaal, een schande te beschouwen. En evenmin zou ik mij laten voorschrijven wat ermee te doen. Als mijn hart mij niet tot weldaden dwong, zou ik er mij zonder gewetenswroeging van onthouden. Ik zou mijn inkomsten voor het overgrote deel besteden aan de verruiming, verrijking, verfraaing van mijn bestaan, dat van de mijnen en enkele vrienden. Ik zou huizen oprichten op ten minste vier godzalige oorden, als er tenminste nog zoveel daarvan overgebleven zijn. Ik zou daar tuinen en parken aanleggen. Verder zou ik mij vurig aan ket verzamelen wijden. Ik zou (met uitsluiten van lucifersmerken, siervissen en postzegels) alles verzamelen: boeken, schilderijen, beelden, prenten, snuisterijen, penningen, dassen en wandelstokken. Ik zou veel tijd en geld aan paarden en honden besteden. En mij dikwijls verplaatsen. Wanneer er aan het eind van het jaar nog iets over zou blijven, nadat ik al mijn wensen en grillen volledig bevredigd had, is het niet uitgesloten dat ik daar een openbare boekerij of een museum mee zou helpen. Ik zou daar geen gewoonte van willen maken. En in mijn testament zou ik een gróte, een zeer grote som willen aanwijzen voor de Vereniging tot Bescherming der Dieren. Ik heb van honden (en zelfs van katten) zoveel hartelijkheid ontvangen, dat alles wat ik ooit terug kan doen daarbij in het niet zinkt. Maar mijn verbeelding is niet krachtig genoeg ontwikkeld om mij warm te maken voor de bestrijding van zomersproeten bij minderjarige buitenechtelijke, Siamese eeneiige tweelingen of voor iets anders van die aard, waar men commissies voor benoemt, bazars voor inricht, galavoorstellingen voor organiseert.
| |
2
Ik zit nu, in weerwil van de rust en de tijd die tot kissebissen uitlokken, aan een kleine tafel te schrijven. Ik vind schrijven, ook al doe ik het voor mijn plezier, niet aangenaam. Het kost mij altijd overwinning de pen ter hand te nemen. Ik stel mij voor dat de verrichting schilderen een vermaak kan zijn, zoals ik reeds eerder
| |
| |
schreef. Het klodderen met smeuïge verven, het mengen van kleuren dat verrassende effecten teweegbrengt, het strijken met soepele kwasten, lijkt mij, ongeacht het doel of de uitslag, een zinnelijk genot. Maar ik laat mij niet wijsmaken dat schrijven prettig kan zijn. Het is een pieterig, kriebelig, griezelig werk. Het heeft iets van krabben en prikken. Er is ook iets geniepigs in. Als ik ermee begin, heb ik de indruk dat ik verschrompel tot een petieterig brillemannetje dat op een hoge kruk behoorde te zitten. Ik ben eigenlijk een prutser. Iedere zin wordt geschreven, herzien, beknot, aangevuld. Dan herschreven en nadien nog opnieuw bewerkt. Een kleine dagbladkroniek, als ik met liefde aan Het Vaderland leverde, werd vooral toen ik jong was tweemaal, soms driemaal bewerkt. Ik wantrouw alles wat ik op schrift breng en dat bij uitzondering onmiddellijk toonbaar is. Ik hoor weleens fluisteren van ambtgenoten die gemakkelijk schrijven. Ik kan mij niet voorstellen hoe dat mogelijk is. Schrijven kàn niet gemakkelijk zijn. Wat zonder moeite op papier wordt geworpen, is niet geschreven. De samenstelling van een volzin eist zoveel proefnemingen, zoveel geven en nemen, dat het ondoenlijk is hem onmiddellijk in de juiste vorm vast te leggen. Hij mag niet te lang en niet te kort zijn. Hij moet, levendig van ritme, sierlijk en, al naar het pas geeft, dramatisch of vlak verlopen. Hij moet eenvoudig, doorzichting zijn en toch die heerlijke, lichte onzekerheid geven van het dubbelzinnige, zonder hetwelk geen letterkundig genot denkbaar is. Hij moet kleurrijk, doch nooit opzichtig, treffend en tegelijk bescheiden zijn. Hij moet de woorden in zich opnemen en tot een organisch geheel binden zonder dat hun persoonlijkheid in deze bewerking geheel verloren gaat. Een volzin, zo eigenmachtig dat hij de woorden doet vergeten, deugt niet. Een reeks klinkende en glanzende woorden, zonder innerlijke samenhang, deugt ook niet.
De grootste moeilijkheid voor de prozaschrijver schuilt in het feit dat proza, waarvan het karakter immer afhankelijk is van het karakter der volzin, niet hard doch ook niet vloeibaar mag zijn. En vooral niet stroperig. Er moet een staat geschapen worden welke de natuur niet kent en waarin de buigzaamheid van het riet zich paart aan de duurzaamheid van hardsteen. Proza moet helder zijn, helder als het allerzuiverste kristal, maar niettemin zo wonderlijk vervaardigd dat men, erdóór kijkend, een wereld ontdekt, nauwkeurig gelijkend op de onze, doch bij nadere beschouwing volkomen verschillend. Zonder toverkunst geen kunst.
Ik geloof dus eenvoudig niet aan het eenvoudige. Niet in het gemakkelijke. Evenmin in vlotte, opgewekte, toffe jongens die voor de vuist weg proza uitstoten.
Als alles meeloopt en ik ben wat minder traag van geest dan gewoonlijk, vult wat ik 's morgens met de hand geschreven heb, drie of vier onnozele kwarto velletjes papier van de schrijfmachine. Het behandelen van dit ingewikkelde toestel wordt mij bespaard door de onvermoeide arbeid van mijn gade. Ik ben geboren met een onoverwinnelijke afkeer van mechanieken, zoals van het onmisbare marteltoestel,
| |
| |
door Couperus de kletsbel genoemd; van de speeldoos radio geheten, uitgedacht om de mens te onthersenen en op het peil van de veestapel te brengen; van de pertinent helse levende toeter, t.v. genaamd; van schrijf- en telmachines, vliegtuigen en andere onzinnige knutselarijen. Ik gebruik ze zo nu en dan, doch alleen om het offelijk bestaan, toch al zo onheus en onredelijk, niet nog moeilijker en ingewikkelder te maken.
Ben ik eenmaal op gang, dan vergeet ik de onaangenaamheden van het handwerk wel. Soms, niet dikwijls, krijg ik er zelfs schik in. Hoewel ik altijd met een natte inger te lijmen ben als het om afleidinkjes gaat. Ik veronderstel dat de afschuw van et schrijven bij vele schrijvers voorkomt. Gelukkig voor hen, want anders zouden zij er zich te verstrekkend, te vasthoudend mee kunnen bemoeien.
Nog schrikkelijker echter is het lot van hen die houden van het schrijven als ezigheid en zich door afspraken laten binden. Zij moeten zorgen hun boeken op tijd gereed te hebben. Zij werken op bestelling en volgens overeenkomst. Zij stellen belang in hun schrijversloon. En zij bezitten, door ervaring verkregen, zelfvertrouwven. Ik heb het nimmer zover kunnen brengen. Ik ben bang voor het blanke papier omdat ik het moet gebruiken voor een onbevredigend doel. Ik ben hier, letterkundig gesproken, in goed gezelschap. Een van de meesters van het Franse proza, Charles Maurras, wiens verzameld werk volgens Massis driemaal de omvang van dat van de veelschrijver Voltaire beslaat, bezat ook deze eigenschap. Hij werd door, de witheid van het papier iedere dag opnieuw geplaagd: ‘Maurras a la terreur d'écrire, ou plutôt Maurras n'a jamais cessé d'avoir une sorte d'horreur physique de la page blanche où il lui va falloir passer à l'acte d'écrire.’
En als wij dan met inspanning op gang zijn geraakt, rijst onvermijdelijk de vraag: Waarom? De vraag die een ieder die nadenkt de lust tot werken en méér nog in léven ontrooft.
Ik ben een Nederlander. Maar ik ben ook grijs. Moet ik nu ook (en liefst dag en nacht) trots zijn op mijn grijsheid? Dat mijn haar van donkerblond zo stralend zilverig is geworden, ging geheel buiten mij om. Het staat fraai, doch er schuilt geen enkele verdienste mijnerzijds in. Hoe kan er dan trots in het spel komen? Ik heb mijn ouders niet gekozen, noch heb ik Nieuw Helvoet als de plek voor mijn weg bepaald. Ik ben er niet in gekend en pas betrekkelijk laat werd ik voor het voldongen feit van mijn geboorte gesteld. Hoe kan er dan sprake zijn van verdienste en hoe dan van trots? Ik heb er nooit ernstig bezwaar in ontdekt Nederlander te zijn. Al ware het alleen omdat het mij de vrijheid schonk op de Nederlanders af te geven. Maar het vervulde mij evenmin met redenen tot hartelijke, kinderlijke vrolijkheid. Wanneer mijn ouders zich half december 1888 toevallig in Londen bevonden hadden, zou ik, dezelfde man zijnde die ik nu ben, trots moeten zijn op mijn Britschap?
| |
| |
Hebt uw naasten lief gelijk uzelf... Waarom? Waarom in 's hemelsnaam? Ze verdienen het niet. Oost West, Thuis Best... Waarom? Geven is zaliger dan ontvangen... Waarom? Wij moeten de armoede eerbiedigen ... Waarom? Het huwelijk is een heilige, in elk geval een ernstige zaak ... Waarom? Arbeid adelt ... Waarom? Eert uw vader en uw moeder ... Waarom, waarom? Waarom?
Deze bekende voorschriften en nog duizend andere zijn wellicht, en dan nog maar onder bepaalde omstandigheden, aanvaardbaar voor bepaalde mensen. Het is echter afschuwelijk er, eigenmachtig, algemeen geldigheid aan toe te kennen. En het is nog afschuwelijker op grond van deze willekeurige toekenning miljoenen mensen, die het er niet mee eens zijn, te verdoemen.
Ik trek mij meer en meer terug uit het leven. Een van de redenen hiervoor is dat een ieder, en dus ook ik, dag in dag uit overladen wordt met mondelinge en schriftelijke beweringen. Beweringen zonder bewijzen. Beweringen krachtig en doelbewust geuit, van de meest uiteenlopende aard, talloze onderwerpen betreffende. Knalbeweringen, zou de taalbedervende jongelingschap zeggen. Beweringen waar ik, een geestelijk pandjeshuis beherend, geen cent op zou geven. De ellende is dat men niet meer van gedachten wisselt, doch, zoals ik al opmerkte, tot elke prijs gelijk wil hebben. Iemand nu die beweert dat ‘gelijk’ en ‘ongelijk’ bestaan, behoort niet tot hen voor wie ik achting koester.
Als ik onverhoeds gelijk kreeg, zou ik werkelijk niet weten wat ermee aan te vangen en ik zou er bovendien zeker van zijn in het ootje genomen te worden. Alleen op grondslag van een welverzorgd goed onderhouden ongelijk kan men een bestaan bouwen waarin men niet onmiddellijk alle achting voor zichzelf verkiest.
Tot zulke overwegingen komt men als men te gast is in een nieuw land op een heerlijk buiten in Worcester aan de rand van de Karoo, waar de Grote Stilte begint.
| |
3
Het ergert mij als lieden zich met aplomb uitlaten over zaken waar zij de eerste beginselen niet van kennen en ook als zij zich gaan bemoeien met zaken welke hen in geen enkel opzicht aangaan. Lezers die weten hoe het hoort, zullen het niet meer dan een staaltje van mijn beleefdheidsplicht achten dat ik mij niet inlaat met en uitlaat over de zeden, gebruiken en de politiek van de landen die mij steeds volkomen gastvrijheid schonken. Zo ook Zuid-Afrika. Bovendien wil ik eenmaal (wat ik in dit boek herhaaldelijk schreef) blijven wat ik ben: een vreemdeling. Zelfs in Nederland. Ik gevoel mij nergens geheel en al thuis. Ik kan het niet helpen dat ik Nederlander blijf. Vooral gedurende mijn laatste verblijf gevoelde ik niet alleen de wereld, maar ook de kleine Hollandse wereld, waarin ik opgroeide en die ik lief gekregen heb,
| |
| |
zienderogen verzinken in het onsmadelijke onding dat men de standeloze staat noemt. Bijieder bezoek aan het oude vaderland stijgt mijn verbazing over de verbastering der goede zeden, het wegzinken der goede manieren. Langzaam maar zeker. En het zijn nu juist de goede manieren en de goede zeden, zoals die ons door onze ouders overgeleverd werden, welke het leven leefbaar maken. De natuur levert hufters af, op familie en de traditie rust de plicht daar betamelijke mensen van te maken. Ik meen opgemerkt te hebben dat de waarlijk beschaafden zich schamen voor hun beschaafdheid en zich pogen aan te passen aan de wangebruiken van de dag. En ik heb de taal, die in mijn jeugd nooit buiten de achterbuurt weerklonk, ook gehoord in huizen of openbare bijeenkomsten waar men een zodanige ontaarding niet zou verwachten. Eán voorbeeld uit duizend. Als ik in mijn knapentijd het ooit gewaagd had het, terecht als ongepast beschouwde, woord ‘mieters’ te gebruiken, zou daar een grondige lichamelijke tuchtiging op gevolgd zijn. Nu heb ik het eenmaal vernomen uit de mond van een snoezig freuletje en niemand toonde verbazing, laat staan verontwaardiging.
Waarlijk, het algeheel en universeel vreemdelingschap lijkt mij meer en meer de juiste houding. Ik weet nu uit ervaring hoe heerlijk, hoe gezond het is nergens thuis te zijn en als buitenstaander of kantlid het blijmoedigste je m'en fichisme te kunnen beoefenen. Maar daar niets volmaakt is, gevoel ik met al mijn aangekweekte onverschilligheid, vooral ten opzichte van Nederland en de Nederlanders, neiging om mij vaderlandse aangelegenheden ten goede of ten kwade aan te trekken. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
De selfmade vreemdeling overal kan toch heerlijke ogenblikken hebben in het verre land dat hem huisvest.
| |
4
Ik moet zeggen dat onder mijn literaire tijdgenoten niemand iets wist van wat er, daar in het verre zuiden, gebeurde en dat wij er ook niet het geringste belang in stelden. En toen ik in 1939 landde, was mijn gebrek aan kennis betreffende de Afrikaanse letterkunde betreurenswaardig gering.
Wij kwamen aan op woensdag 12 juli 1939, vierden quatorze juillet in de Franse club te Kaapstad en op zondag 16 juli maakte ik kennis met de toen nog zeer jonge man, die de eerste tien jaar van mijn verblijf op ieder gebied zou verrijken en aan wie ik mijn inleiding in de Afrikaanse letterkunde en zijn achtergronden te danken heb. Prof. dr. N.P. van Wyk Louw was toen nog geen doctor en geen professor, maar kortweg ‘Wyk’ en lector aan de Universiteit Kaapstad.
Juist op dat tijdstip beleefde de Zuidafrikaanse letterkunde een tijdperk van
| |
| |
kentering. De Dichters van Dertig, die reeds belangrijk werk hadden geleverd, begonnen hun strijd voor de erkenning, tegen de behoudzuchtige ouderen, die toen nog de Nederlands-Afrikaanse faculteiten beheersten. Dit ging zó ver, dat een der Stellenbosche hoogleraren, die op zijn vakgenoten in het gehele land een sterk overwicht uitoefende, openlijk verklaarde dat, althans in zijn colleges de naam van N.P. van Wyk Louw nooit genoemd zou worden.
Nu is dit verzet van het Oude tegen het Nieuwe zeer zeker geen uitsluitend of specifiek Afrikaans verschijnsel! Het heeft veel meer van een natuurwet. Doch juist in die jaren zag men in verschillende landen een duidelijke verandering in de geestesgesteldheid, een verandering welke nu, in het land dat ik tenslotte het beste ken, Nederland, op een lichtelijk schrikaanjagende wijze hoogtij viert. Nam het publiek voorheen aan dat de ouderen, door ervaring en studie gerijpt, beter tot oordelen bevoegd waren dan de jeugd, thans geldt de omgekeerde regel: de jeugd heeft altijd gelijk! Langzamerhand zijn in Zuid-Afrika ook de inzichten gewijzigd. Doch niet op een zo radicale en dogmatische wijze. Men erkent kritisch waarderend de betekenis van de vorige generaties, maar sluit zich anderzijds ook niet bekrompen a priori voor het nieuwe.
Ik voor mij acht het een voordeel wanneer de jeugd aanvankelijk ietwat ontmoedigd wordt, zodat alleen zij die met de ware gloed bezield zijn zich hun eigen weg banen, in weerwil van alle tegenstand. In tegenstelling met de heersende opvatting geloof ik dat, zeer in het algemeen, de kunst niet bevorderd maar op een matige, verstandige wijze belemmerd moet worden. Hoe dit ook zij, toen ik in '39 in Zuid-Afrika aankwam, stond Van Wyk Louw, zich volledig en terecht bewust van zijn waarde, vrijwel alleen in het letterkundige leven van zijn land.
Men moet daarbij nog rekening houden met een factor die nergens zo sterk geldt als daar (en in de Verenigde Staten) en die factor is alweer de afstand. De Nederlandse kunstenaars kunnen, ook al wonen ze niet in de hoofdstad, elkaar zo zij dat wensen min of meer geregeld ontmoeten. Een schrijver echter in Kaapstad gevestigd, bevindt zich op een afstand van 1600 km van zijn kunstbroeder in Johannesburg. Van min of meer geregelde bijeenkomsten, hetzij van particuliere, zowel als van openbare aard, is dan ook weinig sprake. De afstanden leiden tot vereenzaming. Dit is niet geheel een nadeel. Ik voor mij geloof dat de kunstenaar en zijn kunst meer gebaat zijn bij een zekere mate van afzondering dan met het gekrioel in wat men intellectuele kringen of litteraire cafés noemt.
Wie tot Van Wyk Louws belangrijke grote gedichten op de enige juiste wijze wil naderen, moet er zich in alle simpelheid en in alle eerlijkheid voor openstellen en zich angstvallig aan de tekst houden. De waarde en de schoonheid van deze poëzie schuilen juist in de preciesheid en de eenvoud van de uitdrukking. Er leven vooral in Zuid-Afrika nog altijd liefhebbers die menen dat poëzie ‘poëtisch’, dat wil zeggen
| |
| |
wat vaag en wat sierlijk en wat beeldrijk en wat (een tikje) sentimenteel behoort te zijn. Zij zullen vergeefs in Van Wyk Louws werk iets van hun gading vinden. Zijn werk is de triomf van de helderheid, de strakheid, de beheersing. En bovenal van de nauwkeurige schakering. Neem een van zijn belangrijkste en terecht bekendste gedichten, ‘Die Hond van God’. Als men dit woord na woord en zin na zin aandachtig leest en zich daarbij niet laat verleiden tot eigen uitleg of versiering, bemerkt men, met stijgende bewondering, hoe iedere overgang van gevoel, hoe elke wisseling van gedachte, hoe iedere schakering van houding en stem met vlijmscherpe, bijna mathematische preciesheid en daardoor volledig is uitgedrukt.
De poëzie van N.P. van Wyk Louw bezit een eigenschap welke weinig poëzie in die mate bezit: waardigheid. Er is geen vulsel, geen opschik, geen technische handigheid en geen grootspraak in te ontdekken.
Van Wyk Louw gaat uit van het standpunt dat zijn gehele leven bepaalt: dat de dichter volledig aanwezig is in zijn werk en tot dat werk beperkt blijft. In het dagelijkse leven is hij mens onder mensen, gelijke en broeder van zijn eenvoudigste medeburgers. Op de talrijke en, helaas, dikwijls onredelijke aanvallen op zijn werk en zichzelf, heeft hij nimmer gereageerd. Niet uit hoofde van enig beginsel. Alleen omdat hij de overtuiging koestert dat het werk, eenmaal de wereld ingezonden, daar zijn eigen leven moet leiden. Het zal zich tegen alle aanvallen, hoe bitter, hoe onrechtvaardig ook, handhaven, òf het verdwijnt vroeg of laat in de put der vergetelheid, waar duizenden en tienduizenden toeven, welke eens als meesterwerken voorgoed in ondergaan. Een andere eigenschap welke Van Wyk Louws werk zo bijzonder maakt, is dat het vrijwel zonder ballast is. Hij schrijft, als alle schrijvers van werkelijke betekenis, zeer moeilijk en hij komt, ook als zij, zeer moeilijk tot schrijven. Alleen wanneer de drang onweerstaanbaar wordt, geeft hij er zich weerbarstig aan over. Hij is geen veelschrijver en geen vlotschrijver. Ieder werkstuk is voor hem een stuk werk, een bittere, harde arbeid, waar alle mogelijkheden van zijn wezen bij ingespannen worden.
Zij die het voorrecht hadden Van Wyk Louw in zijn dagelijkse bestaan gade te slaan, waren alle getroffen door zijn gebondenheid met de wereld en de mensen, met de natuur en het volk van Zuid-Afrika. Doch niettemin is zijn belangstelling onbeperkt en intens. Behalve in zijn medemensen, jong en oud, hoog en laag, groot en klein, in zijn kinderen, in zijn vriendenkring en alles wat letterkunde aangaat, is hij met diepe overtuiging geïnteresseerd in geestesstromingen, in wijsheid en waarheid van alle volken en alle tijden, in dieren, in bloemen, in geschiedkundige merktekenen, in volksmanifestaties, in de kleine vraagstukken die het dagelijks leven van alle mensen tegelijk ingewikkeld, moeilijk en belangwekkend maken. Van Wyk Louw, die onmiddellijk ziet wat de waarde van een mens, een werk, een daad is, laat zich niettemin maar hoogst zelden afwijzend en nimmer boosaardig over iemand
| |
| |
en iets uit. Terwijl bovendien zijn alles overheersend verlangen naar een objectief oordeel over allen en alles hem bij de eerste oogopslag de verschillende kanten van ieder wezen en ieder vraagstuk doet zien en zijn aandacht verdeeld houdt tussen wat inderdaad slecht, verkeerd, verwerpelijk is en wat daar altijd aan goede bedoelingen en verdienstelijke wezenstrekken tegenover staat. Het onafgebroken doelbewuste en succesvolle streven naar een algehele objectiviteit geeft aan Van Wyk Louws werk die onaantastbare betrouwbaarheid welke het kenmerkt.
Het is mogelijk dat zij die zijn publikaties nauwkeurig volgen zich meer tot de ene dan tot de andere daarvan aangetrokken gevoelen; het is mogelijk dat men in een vriendschappelijk twistgesprek met hem van mening verschilt, maar altijd erkent men in zijn geschriften, in zijn woorden een onaantastbaar peil, een aaneengesloten stelsel van menselijke, poëtische en verstandelijke maatstaven, die zich ver boven iedere kleinheid of baatzucht verheffen en die aan zijn produktie, zijn letterkundig bestaan, zijn letterkundige gestalte een onmiskenbare grootheid geven.
Van Wyk Louw was acht jaar hoogleraar te Amsterdam. Hij kende reeds daarvoor door hun maandenlang verblijf in Zuid-Afrika de dichters A. Roland Holst en J.C. Bloem. Desondanks leefde hij weliswaar niet als kluizenaar, doch als een vrijwillig eenzame in ons land. En toen hij een beroep kreeg voor een leerstoel aan de universiteit van Witwatersrand (Johannesburg) nam hij dit, misschien zelfs met een gevoel van verlossing, aan. Bij de opvolging van Van Wyk Louw aan de Gemeente Universiteit van Amsterdam bleek heel duidelijk hoe moeilijk het is directe banden tussen Zuid-Afrika en Nederland te leggen. Het heeft geen zin hier namen te noemen. Maar op zijn minst vijf hoogst bekwame geleerden weigerden Zuid-Afrika te verlaten, of zij stelden de onmogelijke eis van een benoeming voor ten hoogste drie jaar. Tot men tenslotte een heel bijzonder geschikte persoonlijkheid vond, die ondanks zijn jeugd wetenschappelijk ten volle berekend bleek voor zijn academische taak. Hoe lang zal hij in Amsterdam blijven, zie ik indertijd. Maar wel durf ik erop te wedden dat hij niet voorgoed in Nederland blijft, zoals dit toch het geval is met talrijke andere buitenlandse professoren in ons land.
Is deze algemene onmogelijkheid om zich buitenlands te vestigen een weldaad of een nadeel voor het geestelijk leven in Zuid-Afrika? Ik, als Heidense Wandelende Jood, ben van nature geneigd het nut, het onovertrefbare nut van het kosmopolitisme aan te prijzen. Maar in Zuid-Afrika, zo men al begrijpt wat daarmee bedoeld wordt, wijst men het meestal niet zonder verontwaardiging af.
Ik sprak met opzet ietwat uitvoeriger over prof. dr. Van Wyk Louw, en niet alleen omdat hij de grootste dichter van Zuid-Afrika is. Maar ook omdat hij, die ik zo intiem gekend heb en ik zelf, te zamen duidelijk illustreren wat ik bedoel hier te zeggen.
Hij, een man zonder literaire vooroordelen, een grondig kenner van de Neder-
| |
| |
landse letterkunde, acht jaar hoogleraar in Nederland, heeft maar in uiterst geringe mate en nauwelijks aanwijsbaar de Nederlandse invloed ondergaan. Ik, die mij zo goed mogelijk in de Afrikaanse literatuur heb ingeleefd, die in een twintigjarig verblijf met vele uitnemende Afrikaners omgang had, kan in mij, ook bij het grondiigste zelfonderzoek, geen Afrikaanse invloed ontdekken.
Ik voor mij geloof dat er dus op grond van een belangrijk deel gemeenschappelijk verleden zich twee beschavingen verder ontwikkeld hebben zonder elkaar wezenlijk en in geen geval sterk te beïnvloeden. De oorspronkelijke V-vorm, twee takken in dezelfde stam, is al vroeg geworden tot een tweetal evenwijdige lijnen die volgens een, geloof ik, al lang verouderde theorie hoe dicht zij ook naast elkaar lopen, elkaar nooit raken.
Na de prachtige vernieuwing van de Afrikaanse poëzie door de groep der Dertigers volgde veel later het ontstaan van de nieuwe Afrikaanse roman door Etienne Leroux. Over mijn jonge vriend Stephen le Roux, die zich achter dit pseudoniem verbergt, sprak ik reeds meermalen omdat ik de ontwikkeling van zijn groot en bijzonder talent van de eerste proeven af gevolgd heb. Hij is trouwens al niet zo piepjong meer en in de eerste helft van de veertiger jaren. In de aanvang kantte vrijwel een ieder, leeklezer en vaklezer, zich tegen zijn voor mij meer dan merkwaardige jeugdproeven. Aan zijn eerste en tweede roman werd ten onrechte weinig aandacht besteed. Eerst bij de derde, ‘Die Mugu’, kwam de erkenning. Toen ik in 1963 bij hem en zijn vrouw, een talentrijk schilderes, weer eens als ieder jaar een heerlijke lange vakantie doorbracht, hebben wij samen woord voor woord zijn daaropvolgende roman, Sewe Daë by die Silbersteins, doorgewerkt. Ik stond verbaasd over zijn vindingskracht en genoot van zijn onbetaalbare vondsten. Hij slaagde erin een heel dolle en tegelijk heel ernstige roman te schrijven. Een boek dat met geen ander vergeleken kan worden. Nadat hem de enige grote prijs van Zuid-Afrika, de Herzogprijs, was toegekend, brak er een ware strijd tussen voor- en tegenstanders uit. Ik geloof dat men Zuid-Afrika moet kennen om zich een voorstelling te maken van de diepe, verbeten ernst waarmee in een geval als dit de steile dominees zich tegen allen met menselijker opvattingen verweren. Stephen le Roux schreef mij over het rumoer, dat hem ten zeerste vermaakte: het is een gekkenhuis!
Ook bij hem is er geen sprake van de geringste Nederlandse invloed.
| |
5
Wanneer wij, samenvattend, de wisseling van de zogenaamde ‘culturele verstandhouding’ nagaan, dan zien wij, na de compagniestrijd en na het Engelse bewind in de Kaap, in de twee onafhankelijke republieken om te beginnen, overal een sterke
| |
| |
Nederlandse invloed. Nederlands, niet Afrikaans was naast Engels de ambtelijke taal, het onderricht werd in het Nederlands gegeven, de kerktaal was Nederlands, omdat de Statenvertaling nog onaantastbaar en bovendien nog niet vertaald was. Waar, als bij de eerste taalbeweging, een sterke drang blijkt naar het eigen Afrikaans, wordt die door een aantal geestdriftige Nederlanders gesteund. Men heeft zelfs onder bepaalde groepen Afrikaners aanvankelijk veel misverstand betreffende het Afrikaans moeten bestrijden. Men deed het van Engelse zijde (lang niet belangeloos!) voorkomen of er geen bezwaar bestond tegen Hoognederlands, een oude, erkende cultuurtaal, wel echter tegen het Afrikaans, dat een verbastering, ja zelfs keuken-Nederlands genoemd werd.
Toen na de tweede vrijheidsoorlog, bij de vrede van Vereniging, nu vijftig jaar geleden, de Unie gesticht werd, werd het de geestelijke leiders heel duidelijk dat het streven naar politieke zelfstandigheid pas zijn volledige waarde zou krijgen wanneer er van een zelfstandige taal sprake was: ten eerste moest het Afrikaans gestabiliseerd worden. Er moest een definitieve spelling en grammatica worden vastgesteld, eerst nadat dit geschied was, kon men redelijkerwijs de erkenning van het Afrikaans als officiële taal eisen. Deze erkenning geschiedde in 1926. Ten tweede moest men het Afrikaans tot kerktaal maken. Dit werd mogelijk gemaakt door de bijbelvertaling en de psalmberijming, waar de dichter Totius zo'n belangrijk aandeel in had. Hier stuitte men, ook bij goede Afrikaners, op aanvankelijke tegenstand. Voor hen was hun eredienst door de jaren heen onverbrekelijk samengegroeid met de verheven deftigheid van de Statenvertaling. Zelfs waar men van de woordkeus en de zinsbouw vervreemd was, hield men toch vast aan het oude Nederlands dat voor hen iets van het hoge en onbereikbare had dat het Latijn heeft voor katholieken welke die taal niet machtig zijn.
In deze strijd voor taalbevestiging en taalbevrijding moest men, ten derde als een strategische noodzaak het Nederlands, ook al bleef het nog een van de drie officiële talen, zo krachtig mogelijk naar de achtergrond drukken. In die eerste jaren van onzekerheid omtrent de waarde en de bruikbaarheid van het Afrikaans kon de invloed van het Nederlands niet anders dan gevaarlijk zijn.
Daarbij kwam dat aan onze zijde, na de verontwaardiging over de Tweede Vrijheidsoorlog, al spoedig een welwillende onverschilligheid zich openbaarde ten opzichte van de jonge Unie. Behalve in een kleine groep van mensen, die belangstellend in de verbreiding van de Nederlandse geest over de wereld terecht van mening waren dat de banden met de Unie niet verbroken mochten worden, was voor de massa des volks de zaak, daar ver in het zuiden, afgedaan.
Bij enkele welgezinde Nederlanders, die echter niet met de plaatselijke verhoudingen in Zuid-Afrika bekend waren, openbaarde zich teleurstelling en ergernis over het feit dat men het Afrikaans boven het Nederlands verkoos. Deze mensen
| |
| |
vergaten één ding, een kapitaal ding, dat er van verkiezen geen sprake was. Het Afrikaans was voor de Afrikaners hun eigen, levende taal, het Nederlands, ook als zij het in hoofdzaak begrepen, was niet het eigene, was niet levend in het volk. De erkenning van het filologisch gezuiverde en bevestigde Afrikaans, in 1926, was niets anders dan de legalisatie van een feitelijke toestand.
De kleine groep belangstellenden van Afrikaans in Nederland, van Nederlands in Zuid-Afrika (de laatste waren percentsgewijs altijd heel wat groter dan de eerste), wisten tussen de twee wereldoorlogen een bijzonder hoogleraarschap in het Afrikaans onder te brengen in de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam. Voor de colleges bestond een gematigde belangstelling, mede omdat de eerste hoogleraren niet die eigenschappen bezaten nodig om belangstelling te wekken.
Na de tweede wereldoorlog werd de toestand duidelijk anders. Niet alleen verleende Utrecht de toen nog jonge dichter Van Wyk Louw daar een eredoctoraat, maar kort daarop werd hij te Amsterdam benoemd als buitengewoon hoogleraar. Het is waarschijnlijk in hoofdzaak te danken aan de wetenschappelijke verdiensten en het p ersoonlijk prestige van Van Wyk Louw dat zijn professoraat later werd omgezet in een ordinariaat. Zodat men in theorie Afrikaans als hoofdvak kon kiezen.
En zo is het gebleven. Toen Louw een aanstelling aan de Universiteit van Witwatersrand aannam, zette prof. dr. Van de Merwe Scholz zijn werk met talent voort.
Toen het eenmaal zo ver was dat men in Zuid-Afrika de invloed van het Nederlands niet meer behoefde te vrezen omdat het Afrikaans volledig erkend was en door een bloeiende literatuur zijn bruikbaarheid bewezen had, ook voor wat Boutens noemde: de hogere aangelegenheden des geestes, begon er vanzelf een vrije uitwisseling. Van Nederlandse zijde, die nog heel weinig begrip toonde voor de Afrikaanse geestelijke levensomstandigheden, begon enige belangstelling voor de Mannen van Dertig te ontstaan. In De Gids, Groot Nederland en andere Nederlandse tijdschriften werden, hoewel sporadisch, bijdragen in het Afrikaans gepubliceerd.
Maar wat ik zou willen noemen: de doorbraak, ontstond toen een Nederlandse uitgever, wiens naam hier met ere genoemd dient te worden, G.A. van Oorschot, het aandorst een ruime keuze uit de lyriek van Elisabeth Eybers in Nederland te doen drukken en uit te geven. De belangstelling der poëzieliefhebbers was zo groot, dat na korte tijd een tweede druk nodig werd. Toen volgde daarna het nog niet gekende feit dat de Afrikaanse dichter, in casu dichteres, Liesbeth Eybers, een nieuwe bundel in Nederland uitgaf. Hierop deed Van Oorschot in Amsterdam volgen twee keurbundels van de twee dichters die met Liesbeth Eybers de Grote Trits vormen: N.P. van Wyk Louw en D.J. Opperman.
Gedurende de oorlog drukten Afrikaanse uitgevers herhaaldelijk Nederlandse teksten. Het leidende literaire tijdschrift ‘Standpunte’ geeft bijdragen in het Afrikaans, Engels en Nederlands.
| |
| |
Zo heeft zich, nadat eenmaal de geestelijke zelfstandigheid van het Afrikaans en de Afrikaanse beschaving was komen vast te staan en erkend werd, een vrij levendig, natuurlijk, cultureel verkeer tussen Nederland en Zuid-Afrika ontwikkeld, waarbij moet worden vastgesteld dat de belangstelling voor en de kennis van de Nederlandse letterkunde onder de Zuidafrikaanse intelligentsia oneindig groter is dan die voor Zuid-Afrika in Nederland. Het verlies is hierbij aan de Nederlandse zijde, want onder de levende dichters van rond vijftig zijn er maar bitter weinig van de grootheid en de nieuwheid van het reeds genoemde drietal: Louw, Opperman, Eybers.
Deze ongelijkheid in de belangstelling ligt in één bedroevend feit. Alle Afrikaanse intellectuelen, van wie er velen in Nederland gestudeerd hebben, kennen Nederlands. Heel weinig, bitter weinig Nederlandse intellectuelen kennen Afrikaans.
Wil hieraan een einde komen, dan is er maar één middel, en ik vrees dat de universiteit daar niet of nog niet aan wil: Afrikaans tot een verplicht bijvak voor neerlandici te maken. En omgekeerd het Nederlands voor hen die Afrikaans willen studeren.
Deze verhoogde belangstelling heeft, ik herhaal het, niet geleid tot een werkelijk dichter samengroeien. Belangstelling wederzijds betekent nog geen: invloed, doordringing, vereenzelviging. Van beide zijden wordt de afstand bewaard. Bij de Afrikaners door hun ingeschapen neiging tot afzondering en door de bewuste wil om, vooral ten opzichte van Nederland, de autonome nationale persoonlijkheid zo duidelijk mogelijk te doen uitkomen.
Bij de Nederlanders door een onvoldoende begrip voor de geestelijke ontwikkeling in Zuid-Afrika en, helaas, maar al te dikwijls door een gevoel van eigenwaarde, dat zijn waarde verliest wanneer men er te veel nadruk op legt.
De gewone lezers, en de Afrikaners lezen veel, lezen Afrikaanse of Engelse lectuur. In de huizen van ambtenaren, onderwijzers, kooplieden of boeren vinden wij slechts bij hoge uitzondering een Nederlands boek. Ook de afzet van Nederlandse tijdschriften is, buiten de Nederlandse kolonie in Zuid-Afrika, uiterst gering, terwijl Life in vele duizendtallen wordt aangevoerd.
Tenslotte nog een woord over de Toekomst. Ik ga mij niet aan voorspellingen wagen. Doch persoonlijk geloof ik dat de afkondiging van de republiek een veranderde houding van de Afrikaners ten opzichte van het Engels ten gevolge zal hebben. Het is dan niet meer de taal van de ‘overheerser’, maar die van een deel van de eigen natie geworden. En meer nog dan tot nu toe het geval was zal het Engels, als men het zo noemen mag en zoverre er sprake van is, de concurrentie met het Engels voor het Nederlands nog moeilijker maken.
Nog onlangs hoorde ik aan een diner twee van mijn vrienden overeenstemmen in hun geringschatting van de taal van Zuid-Afrika, een land dat zij beiden met zorg bezochten.
Onze beste filologen, met professor Kloeke aan het hoofd, kunnen geleerde en
| |
| |
onweerlegbare betogen houden over de rijkdom, de schoonheid, de bruikbaarheid van de Afrikaanse taal, nog dagelijks kan men beschaafde en geletterde Nederlanders zie blz. 312) tegenkomen, die erover praten als over ‘dat kinderachtige gebrabbel’.
De geestelijke uitwisseling, waar men zich naar mijn bescheiden mening in elk geval te véél van voorstelt, kan alléén tot enig resultaat voeren indien de beide betrokken partijen er eerst in slagen over en weer het grasveld te zuiveren van het giftige onkruid van het vooroordeel. Een werkwijze om dat te bereiken is echter nog niet uitgevonden.
|
|