| |
| |
| |
XXIII
1
Voor ik later het echte uitbundige feestleven, de dansen en de liedjes van de Kaapse Slameiers en, heel anders, van de Klopsen zag en hoorde, ontdekte ik in de Harpspeler een veredelde herleving van de straatmuzikanten van mijn jeugd. Hij maakte diepe indruk op mij en daarom is zijn aanwezigheid strikt noodzakelijk in dit verhaal over mijn aankomst de eerste weken in Zuid-Afrika, dat toen nog een beangstigende leegte voor mij was. In deze wereld, die mijn wereld niet was, ontdekte ik in Lotierza plotseling de heerlijkheid van het mij zo vertrouwde Italië.
Mijn eerste indruk van Kaapstad in 1939 was die van een naar het stedelijke revende half-dorp. En in het bijzonder werd ik zo geboeid door Lotierza dat ik rijwel geen dag oversloeg om naar hem te luisteren. Ik was in de eerste maanden onwel van heimwee. En het was bij hem dat ik troost vond.
Er zijn godlof nog draaiorgels die gereden of in klein formaat op de buik geragen worden. Er waren, in de verleden tijd helaas, blaaspoepen, straatpredikers, edjeszangers, zandmannen, bellemannen, acrobaten en vertoners van apen. Al deze aangename personen, die het leven tot een klein feest maakten, zijn opgeheven. En waar nog bij uitzondering op sommige dagen het pierement veroorloofd is, heeft men er de zin en waarde aan ontnomen door het dansen erbij te verbieden.
De jeugd van heden kan zich niet voorstellen hoe bont en kleurig, hoe kinderlijk blijmoedig het straatleven was. En in nieuwe landen weet men niet dat er ooit ets zoals straatleven bestond. Kaapstad was, toen ik er landde, een aantrekkelijke instelling rijk. Maar ook deze behoort nu tot het verleden. Bij de halte waar ik vachtte op de bus welke mij naar boven, naar mijn huis op de helling, zou rijden, zat een harpspeler. Tenminste als de zon scheen, want hij was tegen wind en regen gekant. Als ik wat vroeger dan gewoonlijk huiswaarts keerde, zag ik hem soms aankomen. Hij droeg het machtige instrument op de rug, liep, nee, schreed, lichtelijk voorovergebogen, bedaard en deftig, ja statig, nader. Zelfs het woord plechtig zou ik hier durven gebruiken, zonder dat iemand mij van overdrijving kan beschuldigen. Dat gebeurt namelijk nogal eens en zelden op goede gronden. De overdrijving behoort bij mijn legende, niet bij mijn natuur. Hij is mij toegekend, ik bezit hem niet van
| |
| |
huis uit. Aangezien mijn onverschilligheid geen grenzen kent, heb ik vrede met iedere kenschets, hoe onverenigbaar ook met mijn aard. Bovendien beschouw ik overdrijving niet als een schande. Droogstoppels overdrijven nooit. Zij bekijken de wereld door een omgekeerde verrekijker en ontdekken slechts speelgoed en dwergen. Ter Braak bewaarde zorgvuldig een blaadje van de scheurkalender met het opschrift: ‘Overdrijving is de leugen van eerlijke mensen’. Ik ben ervan overtuigd dat overdrijving de enige manier is om de waarheid enigszins te benaderen. Want geen mens is in staat zó te overdrijven als de natuur, die maat noch evenwicht kent of erkent. Ik mag dus, met een gerust geweten, neerschrijven dat de harpspeler plechtig nader schreed.
Op zijn bestemming aangekomen, plaatste hij een vouwstoeltje tegen een zuil, ontdeed de harp van zijn harphemd, vouwde dit kledingstuk met zorg zo dat het een kussentje vormde en plaatste dit op het vouwstoeltje tegen de zuil. Daar stond dan de harp met al zijn snaren bloot. Hij stemde zijn instrument staande. Deze werkzaamheid eiste heel wat tijd, en als zij tot een goed einde gebracht was, past enige rust. De man zette zich behoedzaam neer op het kussentje dat een hoes was en straks weer een hoes zou worden. Hij wachtte. Wanneer hij zijn eerste muziekje speelde, was het halfelf of ook weleens later. Hij speelde niet slecht, werkelijk niet. Ik heb horen verluiden dat hij vroeger enige malen uitgenodigd werd om met het stadsorkest op te treden. Een enkele maal kon men hem als solist op een radioprogramma horen, wanneer men tenminste zo weinig liefde en eerbied voor de mens bezit dat men dit patentverdommingsmiddel in zijn huis duldt.
De harpspeler en ik plachten elkaar verdrietig te groeten, ook wanneer wij elkaar toevallig elders dan bij zijn zitplaats tegenkwamen. Ik heb ook wel enige woorden met hem gewisseld. Hij was een Italiaan, ik vergat dit te melden, hoewel het een hoogst belangrijk gegeven is voor de beoordeling van de toestand. Ik weet maar al te goed hoe gaarne Italianen aan de talloze aantrekkelijkheden van hun vaderland herinnerd worden, en zo prees ik de wilde schoonheid van de zuidelijke apennijnen, de aangename omgangsvormen van zijn landgenoten en de rijke schakering van kruiden, welke aldaar het eenvoudigste maal tot een feest maken zowel van gehemelte als van neus. Hij van zijn kant vertrouwde mij toe dat het bezit van enkele ouderwetse pikzwarte toscana's tot zijn hartewens behoorde.
Zijn naam luidde Carlo Lotierza. Dat weet ik omdat plotseling zijn portret met levensbijzonderheden in de ‘Cape Argus’ afgedrukt werd. Een eer welke gewoorlijk alleen te beurt valt aan hen die hier voor het eerst voet aan wal zetten. Dit overkwam ook mij toen ik 12 juli 1939 in Kaapstad aankwam. Ik prijkte nog dezelfde avond, met gade en zoons, en een onbeschrijflijk bezittersgelaat in de krant. Iemand die de heer Lotierza beter kende dan ik heeft mij in vertrouwen meegedeeld dat hij, weer en wind dienende, drie guinjes per dag samentokkelde. En dan zegt men dat de kunst
| |
| |
geen droog brood oplevert! Ik kende hier ook een schilder, op een schoen en een slof geland, die zich in een slee van een auto met een chauffeur naar de landschappen, welke hij schilderen wilde, liet rijden. Hij vervaardigde een aantal modelschilderijen niet voor de handel bestemd, doch waarop men kon nabestellen. Voor sommige bijzonder aantrekkelijke onderwerpen, bijvoorbeeld watervallen, moest hij lange wachtlijsten aanleggen. Maar Lotierza was geen slecht muzikant. Hij was een wijs man, een man naar mijn hart. Het begon hem, jaren geleden al, te vervelen avond aan avond naar het pijpen van een kapelmeester te dansen. Liever dan opgedrongen partijen, verloren in de menigte, speelde hij eenzaam en ongedwongen al wat hem door het hoofd ging en met zijn gemoedsstemming strookte. Bovendien is het aangenaam en meer inspirerend een plaats te bezitten tegen een zuil op een druk, gezellig punt in de St. George's straat dan op een keukenstoeltje in een haveloze, kille, ongezonde stadszaal. Haalt ooit een orkestlid, heer of dame, zijn drie guinjes per dag, wat toen nog heel wat meer was dan nu?
Ik luisterde, vrijwel dagelijks, als het om de Zuil wat druk begon te worden, een kwartiertje naar zijn spel. Hij had sterk zijn dagen. Was hij op dreef, dan waardeerde ik de ingetogen zwier van zijn opvatting. Hij was een bedeesde romanticus. Doch méér dan zijn geest boeide mij het prestige van het instrument, dat op de bespeler ervan oversloeg en hem een stille, heldere waardigheid verleende. Had Lotierza met de viool op een hoek gestaan, men zou hem, zoal niet smalend dan toch geringschattend, een straatmuzikant genoemd hebben. Nu was hij onze plaatselijke harpspeler. Violisten en liedjeszangers worden ten onrechte en in strijd met de rechtvaardigheid bij de orgellieden ingedeeld en met hen gelijkgesteld. Zij, die er met het koper op uitgetrokken zijn, noemde men blaaspoepen. Zij waren niet in tel. Op het platteland werden zij gewantrouwd. Het openluchtklavier wordt, uitsluitend ten bate van bovenaardse aangelegenheden, bespeeld door manschappen van het Leger des Heils, en het gebruik ervan blijft beperkt tot het begeleiden van de verdrietige vulgariteit der koren. Beneden een ieder en alles staat de bedelaar-met-een-grammofoon.
De harpspeler echter is door zijn harp onaantastbaar geworden. Een harp is tenslotte geen gemeengoed en komt zelfs in de beste families schaars voor. Het heeft ook een deftiger uiterlijk dan de andere instrumenten. Niettemin ben ik ervan overtuigd dat tot Lotierzas prestige ook de Zuil het zijne heeft bijgedragen. Wanneer Lotierzas rug niet tegen de Zuil maar tegen een muur of schutting steunde, zou hij nooit díé indruk hebben weten te maken van rust, zuiverheid en hoge staat; zouden wij ons zeker nooit bewust zijn geworden van zijn verbondenheid met het stadsbeeld. Er zijn in dit land veel te weinig zuilen. De indruk van grootsheid en duur, welke Italië maakt, berust op 's lands zuilen. Toen ik dan ook een huis liet bouwen, rustte ik niet voor er een zuil verrees. Er staat een blompot bovenop met een geranium.
De Harp en de Zuil werkten samen om de kleine man Lotierza, gestalte en gewicht
| |
| |
te geven. Hij zetelde voor het warenhuis van Garlick. Ik geloof niet dat hij die plaats koos om de verbinding tussen knoflook en Italië. En ik begrijp niet waarom hij zich ophield in het benedendeel van de St. George's straat, die levendig en opgewekt, toch een bedenkelijke neiging tot gemeenzaamheid vertoont. Het is een volksstraat. Of liever het zou een gewone volksstraat geworden zijn zonder Lotierza. Hij maakte er de straat van de Harpspeler van. Hij schonk er waardigheid en hoger leven aan. Dit feit werd grif erkend door een ieder, niet afgestompt door een van de gewone oorzaken van afstomping: koophandel of het lezen van dagbladen.
Eerlijkheidshalve dient vermelding dat Lotierza een oude harp bespeelde, een geschiedkundige harp, een Harp van goeden Huize, eertijds vervaardigd door de hofharpbouwer van Zijne Zeer Katholieke Majesteit de Koning van Frankrijk. Deze mededeling, wat onbescheiden, werd met geestig krullenwerk in koper gegraveerd en op een duidelijke plaats aangebracht, aldus in belangrijke mate bijdragend tot de verhevenheid en het overwicht van het geheel. Voor mij had die harp iets van Mijnheer Serjanszoon over zich en het opschrift is in rococo van het zuiverste water. Het was een genot op zichzelf in Kaapstad, op de grens van de havenbuurt, slordig en grauw, een stukje te ontdekken van het Frankrijk in de achttiende eeuw. Vooral wanneer men, als ik, geboren is en sterven zal met een onvervulbaar heimwee naar het regentschap.
De Harp, de Zuil, de Koning van Frankrijk en Calligraphie adelden niet slechts de harpenist in de St. George's straat, doch eveneens de muziek, alle muziek. De heer Lotierza speelde bij voorkeur fraaie werken van erkende meesters. Hij deed gaarne zijn keuze uit de Duitse romantici. Doch ook hij, zélfs hij, moest, hoe onafhankelijk hij ook zijn mocht, zo nu en dan toegeven aan de onuitgesproken, maar des te heviger eisen van de gaande en komende man. Daarom speelde hij zo nu en dan een populair deuntje. Gespeeld op de Harp van de Koning van Frankrijk, door een Harpspeler uit het zuiden van Italië (waar het dag en nacht naar houtskool geurt), rustend tegen een Zuil, krijgt het lolligste liedje een natuurlijke, blijmoedige verhevenheid. Waar het pierement (dat mij nochtans na aan het hart ligt) in staat is Bachs edelste werk de toon van de stoomdraaimolen te geven, daar schept de Harp Jan-kom-kietel-me om tot een Hymne.
Ik heb er indertijd navraag naar gedaan en mij bleek dat het in Kaapstad geoorloofd was de Harp te bespelen zonder certificaat, licentie, toewijzing, nummerpenning, zonder schriftelijk of mondeling verlof van wie ook. Iedere stad die zich eerbiedigt, behoorde op een daarvoor aangewezen plek een Zuil voor Harpspelers aan te breng en. Maar wat behoort gebeurt niet en wat gebeurt behoort niet. De heer Carlo Lotierza is, toen zijn tijd gekomen en zijn buidel vol genoeg was, naar Calabrië teruggegaan, na zijn Harp verkocht te hebben. Ik weet niet wat er van dat Hemelse Voorwerp geworden is. De Zuil is er nog, maar dient alleen nog de straathonden.
| |
| |
Zo lieflijk en zielig was mijn intrede in een nieuw leven, in een nieuwe stad. Van straatvermaak is weinig of geen sprake meer. Alleen het Leger des Heils doet zijn waarschijnlijk door God ingeblazen hupsamuziek zo nu en dan horen. Nu, na meer dan vijfentwintig jaar, verlang ik dikwijls terug naar het Kaapstad van mijn aankomst.
Deze onbelangrijke aangelegenheid, waarbij ik naar ik hoop een ietwat ouderwetse toon handhaafde, schonk mij de gelegenheid mij te onthouden van wat voor anderen hoogst gewichtig, voor mij overal en altijd principieel de Vreemdeling, geen aandacht eist. Ik wens te leven voor dingen die mij aangaan en niet voor alles en nog wat waarvoor mijn vrienden en bekenden in het krijt treden. Daarom valt mijn aankomst in een land waar ik nooit zal aarden samen met een reeks overwegingen van persoonlijke, ja intieme aard.
| |
2
Na mijn onschuldige beschouwingen over Lotierza gevoel ik het noodzakelijk nadrukkelijk te verklaren dat men verder in dit boek geen andere dan onbelangrijke persoonlijke mededelingen over Zuid-Afrika zal vinden.
Uit deze herinneringen blijkt dat ik mij in enkele korte tijdperken van mijn bestaan heb ingelaten weliswaar niet met wat men in het dagelijkse leven politiek noemt, maar met politieke idealen. In mijn jonge jaren, toen ik bekoord werd eerst door de hiëratische maatschappij vorm, daarna door het machtige talent en de onweerstaanbare overtuigingskracht van Charles Maurras. Tenslotte, veel later in de angstaanjagende periode van 1938 tot 1940. Ik sloot mij met Jan Romein, die mij daarover in Brussel kwam raadplegen, met Pos, Ter Braak, Du Perron en zeer vele anderen aan bij het Comité van Waakzaamheid. Ik zou, als het mogelijk ware dat de geschiedenis zich herhaalde, zonder een seconde aarzeling weer hetzelfde doen, van hoe gering nut ik als teruggetrokken man ook zijn zou. In het land dat mij meer dan vijfentwintig jaar op een onbeperkte wijze gastvrijheid bood, heb ik mij nooit ofte nimmer met openbare aangelegenheden ingelaten, omdat de elementaire internationale wellevendheid dit zeer terecht verbiedt. Dit klemt te meer omdat ik als vreemdeling die beleefdheid verschuldigd ben aan de landen waar ik mij vestigde. Ik was dit ook aan de inwoners die in alle landen, welke ik bezocht voor een langere tijd of waar ik mij vestigde, mij altijd vriendschappelijk tegemoetkwamen. Ik was nog geen drie dagen in Kaapstad of ik werd al opgenomen in de kring van Jacques en Hélène Malan, waar ook N.P. van Wyk Louw aanwezig was. Al heel spoedig na zijn terugkeer uit Nederland raakte ik bevriend met W.E.G. Louw, met Liesbeth Eybers, met Fred le Roux, Uys Krige, I.D. du Plessis. Met D.J. Opperman, omdat die toen in Natal woonde, wat later.
| |
| |
Door Jacques Malan leerde ik Stephen le Roux kennen, die onder de naam Etienne Leroux zich tot de belangrijkste romanciers van Zuid-Afrika zal ontwikkelen. Zij en nog vele anderen hebben mijn leven verrijkt en veraangenaamd. Ik heb Zuid-Afrika veel te danken, hoewel ik als rasechte Nederlander mij nooit diep geworteld voelde. Dit is niets bijzonders. Want een Afrikaner die zich in een Nederlander laat omtoveren moet nog geboren worden. Het is bovendien veel boeiender zich buiten alle landsgrenzen een goed wereldburger te blijven voelen.
Al wat ik in de politieke, sociale en economische toestanden van de landen waar ik woon waardeer of veroordeel, blijft een aangelegenheid voor mijn binnenkamer. Mijn Afrikaanse Vrienden zijn zonder uitzondering, als vrijwel alle intellectuelen in dat land, zo vrij en ruim van gemoed dat zij er nooit aan gedacht hebben mij hun overtuigingen op te dringen. Zij zouden het mij ook niet ten kwade duiden als ik over enkele zaken anders dacht dan zij. Ik ben daarvan op goede gronden overtuigd, ook al geef ik hun beleefdheidshalve nooit de gelegenheid mijn opvattingen te leren kennen. Om redenen van eenvoudige menselijke decentie sluit ik dan ook buiten dit deel van deze verzameling herinneringen alles wat ook maar in de verste verte lijkt op politiek. Bovendien stelde ik nooit werkelijk belang in welke politiek ook, eenvoudig omdat ik er niet toe aangelegd ben. En omdat ik hierin mijn overeenstemming gevoel met een meester die ik vereerd heb van het ogenblik dat ik lang geleden met zijn werk kennis maakte. Henry Adams schreef wat ik had willen schrijven: ‘Politics as a practice whatever its profession, has always been the systematic organisation of hat reds’.
| |
3
De ware schrijver schijnt overal en onder alle omstandigheden te kunnen schrijven. Ik ben de ware schrijver niet. Ik vind schrijven een zó bezwaarlijke bezigheid, dat ik er alleen noodgedwongen of onder de gunstigste voorwaarden toe overga. Lichtsterkte, warmtegraad, omgeving zijn daarbij van belang. Niet alleen de geest en de stemming, doch ook de kleur van die omgeving moet mij passen. Voorheen zonderde ik mij bij voorkeur in een koffiehuis af. Waar ik nu woon (Kaapstad) bestaan geen koffiehuizen welke zich tot afzondering lenen. Hoelang liep ik al niet rond enige herinneringen uit mijn verleden te boek te stellen. Doch slechts zo nu en dan gelukte het mij mijn tegenzin tot schrijven te overwinnen. En zo is met stukken en brokken dit boek tot stand gekomen. Wanneer het een keurige autobiografie was, netjes bij het begin begonnen en juist bijtijds voor de Dag van Hein afgesloten, dan zou het zeer bepaald mijn karakter niet weergeven. Het is heel wel mogelijk dat de menigte, die alom uit degelijke en stelselmatige personen bestaat, mijn boek als een bewijs van
| |
| |
gebrek aan ernst afwijst. Ik zal mij erbij neer moeten leggen. Want ik vind mijzelf wel ernstig en mijn ernst van beter gehalte dan die van Jan en alleman.
Op ‘Merindol’, het huis van mijn vrienden Jacques en Hélène Malan waar ik nu over schrijf, waren alle vereisten voor een aangenaam werken verenigd. En toch bracht ik er weinig tot stad.
‘Merindol’ is door mijn gastheer gedoopt naar een kasteel in de Province, waar zich een tak van de Malans vestigde na om der wille van het geloof uit Noord-Italië te zijn verdreven. Het oorspronkelijke ‘Merindol’ is nu een bouwval, dicht bij het gehucht van dezelfde naam, ergens tussen Avignon en Arles. Het Afrikaanse hedendaagse ‘Merindol’, waar ik indertijd verbleef en zat te schrijven, is een stil, blank huis, een goede eeuw oud, oorspronkelijk de ambtswoning van een provinciale potentaat, daarna pastorie. Toen Jacques Malan het erfde van zijn vader, zag het er niet zo fraai uit als toen ik er telkens en telkens weer introk. Zonder afbreuk te doen aan het oorspronkelijke karakter, herstelde hij wat noodzakelijk hersteld moest worden. Hij wijzigde de inwendige verdeling en bouwde er heel wat bij. Alles wat hij in verband met huis en tuin verrichtte, gaf blijk van overleg, kennis van zaken, eerbied voor de overlevering en bovenal van goede smaak. Op het ogenblik dat ik er het laatst vertoefde, was ‘Merindol’, in zijn witte onversierdheid een woning zo ingetogen en vriendelijk als ik er maar weinig ken. Ik heb dit huis liefgehad omdat ik er in de loop der jaren vele, vele gelukkige maanden heb doorgebracht.
Zoals het nu (hoop ik) nog is, kwam het gereed gedurende de tweede wereldoorlog, toen de eigenaar in het Zuidafrikaanse leger vertoefde. In die dagen geloofde hij nog in de deugd van de zakelijkheid. Het geheel moest doeltreffend, nauwkeurig, koel en glad zijn. De muurvlakken mochten natuurlijk níét gebroken (en aldus bedorven) worden door wàt ook, en zeker niet door zo iets zo ouderwets en tegenbouwkundigs als een schilderij. Veel later werd, aanvankelijk bedeesd, later met overtuiging een plaats ingeruimd voor het werk van de Worcesterse schilder, zeer begaafd, Jean Welz. De levendigheid van Jacques' geest en de warmte van Hélènes gemoed bewerkten samen het wonder van deze naaktheid toch beweeglijk en boeiend, deze koelheid beminnelijk te maken. De atmosfeer van een woning wordt, gelukkig, nog immer door de bewoners en níét door de architect of binnenhuisarchitect bepaald. En het is bovendien zo geruststellend dat modes komen en gaan. De koude kaalheid behoort nu allang tot het verleden. Ook de Malans hebben zich tot de krul bekeerd. Kan iemand zich iets verfoeilijkers denken dan de leerstelligheid? Men vermag niet sierlijk en aangenaam te leven volgens voorschriften en stelsels. Er behoort maar één wet erkend te worden: die van het genot. Wie een andere tot grondslag van zijn bestaan kiest, heeft slechts de keuze tussen het predikambt en het notariaat. Wij, die deze keuze zorgvuldig omzeild hebben, moeten grillig blijven, iedere dag ànders zijn, hoe weinig ook, en, als al wat leeft, onberekenbaar. Mensen uit één stuk bestaan
| |
| |
uit één stuk steen en ik begrijp niet wat daar voor menselijks aan te ontdekken valt. Wat praat men over trouw aan zichzelf en de wenselijkheid daarvan? Een sterke persoonlijkheid blijft zich gelijk in duizend wisselingen, in duizend tegengestelde gedaanten.
Toen de Malans leefden in het huis waarin alles op zuivere verhoudingen berustte, pasten zij zich natuurlijk en glimlachend bij die strenge bouwstijl aan. Zij zijn mensen zó levendig van geest, zó teder van gemoed, dat zij zelfs erin geslaagd zijn het onmenselijke menselijk, de nieuwe zakelijkheid onzakelijk te maken. Zij weten bij ingeving en daardoor onfeilbaar wat mooi, wat goed, zuiver, bekoorlijk is. Zij ontdekken dit tot in een mode die boven de warmte, het huis eigen, een ijzige woonfabriek begeert. Zij leefden rijk, innig, en met zwier tussen de naakte muren in bijna lege ruimten. Het leek mij toe dat zij een voorbeeld wilden geven, ons wilden waarschuwen tegen het afschuwelijke tevéél dat leven en kunst vergalt in een tijd waarin halfbeschaafden onbezorgd en joviaal de boventoon voeren. Ik ben het met de Malans eens. Wanneer het mij niet mogelijk blijkt het juiste evenwicht te vinden en ik sta voor wat ik verfoei: een keuze, stel ik onmiddellijk en onder alle omstandigheden de ingetogenheid, ook te vèr doorgevoerd, boven de uitbundigheid, de schraalheid boven de overdaad. Het geringe boven het geweldige. Mijn oprechte belangstelling voor de ontwikkeling der mensheid, zoals die zich in de Verenigde Staten openbaart, heeft er mij niet toe gebracht en zal mij er nimmer toe brengen enige zedelijke of esthetische waarde te verlenen aan de begrippen kostbaar en omvangrijk. Zij die te weinig gevoel bezitten (of tonen) blijven in elk geval beschaafd. Terwijl allen, door te veel gevoel bezocht, belachelijk en daardoor vulgair worden. Snotterende, wuivende, trappelende verwanten bij het vertrek van schepen wekken een gevoel van lichamelijk onbehagen bij mij op. Wie van zichzelf een schouwspel maakt, vermoed zelfs niet wat menselijke waardigheid is en betekent. Ja, ik verkies ook de gierigaard boven de verkwister. Ik kan het smijten met geld niet in overeenstemining brengen met de eerbied eraan verschuldigd, noch met mijn opvatting van deftigheid, die echt Nederlandse vorm van beschaving. En tenslotte ontmoet ik als het onvermijdelijk is liever een stomvervelende héér dan de loslippige leukerd, die, zo ik de letterkunde van de dag mag geloven, thans overal in trek is.
| |
4
Wijsgerig geschoold ben ik niet en ik bezit geen aanleg hoegenaamd voor deze discipline. Wel heb ik op mijn tijd meegetheoretiseerd over de dichtkunst, doch daar ben ik beu van. Ik heb een deel van mijn leven doorgebracht met het in het wilde weg schrijven over letterkunde, en ik voel met de dag sterker dat het een verloren
| |
| |
deel was. Ouder wordend, stel ik niets zo op prijs als de onbevangenheid. Ook dat is een vorm van de ijdele jacht op een verloren heerlijkheid. Toen wij jong en argeloos waren, traden wij zo geleerd en doortastend mogelijk op. Nu wij oud zijn en wel iets geleerd hebben, is de afstand van het oordeel ons laatste ideaal. Ik ben van oudsher verslingerd aan de schone letteren. Aan de poëzie in het bijzonder. Doch mijn houding ertegenover heeft zich langzaam gewijzigd. Ik ben de letterkunde meer en meer als een persoonlijke aangelegenheid gaan opvatten.
Het verlangen om, ter waarschuwing der ware liefhebbers, de mislukkingen aan te wijzen, of mijn ontdekkingen met blijmoedig trompetgeschal te verkondigen, bezit ik niet meer. Het kan mij geen zier schelen of tachtig of negentig onder de honderd Nederlanders ‘Het Verjaagde Water’ als een meesterwerk beschouwen. Laten zij hun gang gaan. En waarom zou het geen meesterwerk zijn? Ik vind het een stukje haastige broodjournalistiek. Er bestaat geen enkele reden om mij gelijk te geven. Ik vind het ook niet meer nodig dat iemand ter wereld mijn verrukkingen of mijn genoegens deelt. Ik ga verder. Ik vind het hinderlijk wanneer ik bemerk dat iemand het wèl met mij eens is. Goris zond mij indertijd zijn ‘Joachim’ in handschrift. Ik heb zelden van een verhaal zó genoten! Nu moet worden vastgesteld dat niemand er zó van genieten kon, omdat niemand zó nauwkeurig op de hoogte was van de gebeurtenissen, ervaringen, omstandigheden, gevoelens, overwegingen waar dit meesterwerk zijn diepste oorsprong in vond. Het is intussen een ‘bestseller’ geworden. En hoezeer ik een goed vriend alle denkbare, artistieke en stoffelijke voldoeningen gun, het hindert mij! Eigenlijk zou ik de werken, voor mij bestemd, dat wil zeggen de werken waar ik toegankelijk voor ben, alle in handschrift willen genieten met de zekerheid dat ze nóóit gedrukt en in het openbaar verhandeld zouden worden.
Boeken welke ik heel goed vind, maken altijd de indruk op mij van in het bijzonder, vrijwillig of in opdracht, geschreven te zijn. En een auteur die ik waardeer is altijd een plaatsvervanger van mijzelf. Hij schreef voor mij, te lui om het te doen, het werk dat ik zèlf wilde en had moeten schrijven. Ik geniet alleen volledig van wat geheim blijft. Daarom ontneemt de uitgave altijd een deel van mijn genot aan gedicht of een verhaal dat mij in handschrift werd toevertrouwd. Daarbij komt ook dat ik, tegen beter weten in, ervan overtuigd ben dat geen ander ter wereld dat gedicht of verhaal zó goed en volledig begrijpt als ik. Of eigenlijk ben ik er zéker van dat hij er niets van opneemt. Daarom kan ik over letterkunde nog weleens van gedachten wisselen met een dichter, maar dan in de allersimpelste algemeenheden. Met buitenstaanders spreek ik nóóit over die zaken. ‘He was only intimate with literary men’ heb ik weleens aangehaald en op mijzelf van toepassing gebracht. Ik heb mij deerlijk vergist. Ik denk daar nu anders over en ik hoor liever een gesprek over een onderwerp waar ik niets van weet dan over een waar ik innig mee vertrouwd ben. En het liefst over koetjes en kalfjes.
| |
| |
Nu wil het ongeluk echter dat ik mijn brood min of meer verdienen moet. Er is bezwaarlijk iets onaangenamers te bedenken. Doch men moet de werkelijkheid onder het oog zien. En aangezien ik ter wereld niets anders kan doen dan een beetje schrijven, verdien ik, in weerwil van mijn gebrek aan kritische zin, een beetje geld met het bespreken van boeken. Een werk des duivels. Om te beginnen moet ik daarvoor tientallen boeken lezen die ik niet lézen wil en die ik nooit zou lezen indien de nood mij er niet toe dwong. Dan moet ik mij over die boeken, die mij volkomen onverschillig laten, een oordeel vormen. Dat is een ware marteling. Ik vorm mij natuurlijk een oordeel over al wat ik lees, maar dat is alleen geldig en van waarde voor mijzelf. Nu moet ik mij in het openbaar uitspreken en daartoe eerst een paar fikse scheuten water in de wijn doen en mij dan afmartelen met mijn zelfverwijt. Het gebeurt herhaaldelijk dat ik, in mijn angst om onnodig onaangenaam te zijn, een boek dat ik in het geheel niet lezen wilde drie keer lees. Tenslotte moet ik een oordeel erover op schrift brengen, hetgeen ook al niet een aantrekkelijke bezigheid is. Ik geloof niet dat de onschuldige lezer zich rekenschap geeft van de zorgen welke een volzin, welhaast iedere volzin baart. Naarmate men meer oefening en ervaring verwerft, gaat het schrijven moeilijker. Hij die alle gevaren kent en in de geest doorleefd heeft, blijft angstvallig op de vlakke bodem. De idioot die zich geen rekenschap geeft van wat hem te wachten staat, wandelt met een volmaakte gemoedsrust in de dakgoot.
Ik wantrouw a: mensen die gemakkelijk schrijven; b: natuurtalenten. Alles wordt door oefening en ervaring verworven. En ik heb aan den lijve ondervonden dat men zich weinig dingen zo moeilijk eigen kan maken als een eenvoudige, open, leesbare schrijfwijze.
Ik lees dus veel boeken. En daar ben ik zolang mee bezig omdat ik vrijwel in ieder boek schrikaanjagende volzinnen aantref, welke het doorlezen bemoeilijken. Ik ben vrij van de schoolmeestervoorliefde voor taalkundige zuiverheid, maar ik ben gesteld op houding en gebaar. Een heer kan in een kaal jasje rondgaan zonder iets van zijn aard of waardigheid in te boeten, een onheer kan zich door de bekwaamste kleermaker laten uitdossen zonder ooit het aankijken waard te worden. Er zijn prachtige zinnen met één of meer taalfouten erin. En zijn ook feilloze die geen oortje waard zijn. Het vervelende is dat geen mens een medemens kan duidelijk maken wat hij onder goed schrijven verstaat. Ik wil dat een volzin botten heeft met mals vlees en daaròm een huid, die gerust wat verweerd of hier en daar wat vereeld mag zijn. Hij moet inhoud hebben en toch licht zijn, speels en ernstig, ingetogen en toch sierlijk. Alles wat goed is en de volzin ontkomt daar niet aan, verenigt in zich een keur van tegengestelde hoedanigheden: een mens die goed is, is niet goed als hij ook niet slecht is.
Een schrijver is, naar mijn opvatting van het schrijverschap, iemand die niets
| |
| |
anders doet (behalve door bittere noodzaak gedwongen) en niets anders wìl doen dan schrijven. Die in deze wereld alleen schrijven wil en geschriften belangrijk vindt. En die om dat schrijven elke lichamelijke en geestelijke kwelling aanvaardt.
De schrijver zoals ik hem mij voorstel, schept geen vermaak in het verbeteren van het mensdom, in het redelijk inrichten van de wereld. Hij wil geen boodschap brengen noch iets verkondigen. Hij verricht zijn levenstaak niet om het vaderland of de gemeenschap der mensen te dienen. Het is hem niet om baat, eer, faam of invloed te doen. Hij wil alleen maar schrijven. Wanneer de omstandigheden het hem onmogelijk maken zijn voortbrengselen te verspreiden, kan hij dit betreuren, doch het belet hem zeker niet voort te schrijven. Met een variatie op het overbekende trekkerslied, kan men de toestand juist en volledig samenvatten: het schrijven is des schrijvers lust.
Indien het veroorloofd is het hatelijke ik in deze zaak te betrekken, stel ik er prijs op mee te delen dat ik geen andere opgave, geen andere bezigheid en geen andere liefhebberij ken dan schrijven en mij verdiepen in geschriften. Ik heb altijd een penhouder bij de hand en een opschrijfboekje. En daar maak ik op de meest ongelegen uren, soms in het holst van de nacht, een gepast gebruik van. Een enkele maal leg ik een volzin vast, dan enige rijmpjes, een andere keer een overpeinzing, een beschouwing of een beschrijving.
Ik heb vele tientallen van deze boekjes volgekrabbeld. En nog iedere dag ga ik met dat krabbelen door. Wie erin bladert, zal, zo hij in stelselmatigheid en leerelligheid gelooft, de woorden ‘veranderlijk’ en ‘onsamenhangend’ gebruiken. Hij die minder verblind is, zal ontdekken dat er een kern en een eenheid schuilen in isseling en verbrokkeling. Die kern is dat elke letter in die boekjes te goeder trouw, door dezelfde man, geschreven werd. Ja, schrijven is het pijnlijkste, ondankbaarste en heerlijkste kunstberoep.
‘Een oude man uit de provincie, een beetje grillig en niet van deze tijd, die sluimert en droomt in zijn hoekje bij de haard, die alle geheimen van de wereld kent en naar wie men altijd met genoegen luistert, al vinden zijn jonge neven hem uit de mode en dat juist omdat hij alléén spreekt over de dingen welke nooit uit de mode gaan.’
Dit werd gezegd over Nodier. Ik zou mij gelukkig prijzen indien men hetzelfde naar waarheid van mij kon getuigen. Of het juist is wat Nodier betreft kan ik niet zeggen, want tot mijn schande moet ik bekennen dat ik van hem alleen een of twee novellen las en dit al heel lang geleden. Deze uitspraak geeft mij het verlangen wat meer over hem en van hem te raadplegen. Hetgeen ik deed tot grote tevredenheid. Als mens zowel als schrijver staat hij mij opperbest aan.
| |
| |
| |
5
Toen ik jong was, had ik reden onbezorgd te zijn. En nu ontdek ik om mij en in mij slechts zorg en angst. Toen, lang geleden, lag de wereld voor een ieder open. Wie wilde reizen, trok vrij als een vogel van land tot land. Een zo vernederende instelling als het paspoort was in beschaafde landen onbekend. Alleen de Russen eisten het. Men behoefde zich niet, als mogelijke tuchthuisboef, in iedere stad bij de politie te melden. Men nam aan geld mee wat men nodig meende te hebben zonder daarbij eerst beledigd te worden door ambtenaarsonbescheidenheid. Het verkeer werd aanzienlijk vergemakkelijkt door de Latijnse muntunie, waarbij, geloof ik, acht staten elkaars geldstukken als wettig betaalmiddel verklaarden. Men betaalde dus als men dit wilde te Rome met Franse francs, in België met Roemeense lei. En zo in elke denkbare verbinding voort. Het Europa dat men nu kunstmatig tot stand tracht te brengen, bestond als een levende, natuurlijke werkelijkheid in de achttiende en negentiende eeuw. Wil men Europeanen kweken, dan moet men beginnen met voorwaarden te scheppen waaronder ze ontstaan en zich bestendigen kunnen. Nadat men eerst een kinderachtig nationalisme, dan nog van een kinderachtig soort, en daarna alle denkbare en ondenkbare administratieve en financiële bezwaren in het leven geroepen heeft, verbaast men zich over de gevolgen daarvan!
Een nieuw Europa eist, om ooit te kunnen ontstaan, een algehele omwenteling van het onderwijs, waarbij ook de onschuldigste vorm van nationale hoogmoed vermeden en alle aandacht gewijd moet worden aan het kweken van een internationale geest. Dan een opruiming van alle grenzen met alle douaniers, van alle paspoorten, alle visa, alle politieregisters, kortom van alle belemmeringen in het Europese verkeer.
En soms vraag ik mij af of zij, die zich voor Europa beijveren, zich niet druk maken over een hersenschim. Het Europa van Ligne (mijn ideaal, waar ik reeds over sprak) dat onze voorouders kenden en waar een grote bekoring van uitging, bestaat niet meer en kan niet kunstmatig hersteld worden. En wie kent nog zelfs in grove trekken het leven van een Ligne?
Ik bemoei mij slechts met een beperkt bestek. Maar zo nu en dan krijg ik nog weleens een brief vol gerechtvaardigde klachten over een leven waarin zorg, moeite en ergernis alle vreugdekansen bedorven hebben. Die beschuldigingen tegen het bestaan bereiken mij in een stad aan zee, waar de zon vrijwel iedere dag de wereld opnieuw feestelijk maakt; vriendelijk van ligging, aangenaam van sfeer, rijk aan bloemen. En daar woon ik in een huis dat ik mijzelf gekozen heb, met om mij heen een deel van de mijnen. Ik ben meester van mijn tijd. Geen baan, geen baas. Ook geen taak, geen dwang. Ik zou dus gelukkig, zeer gelukkig behoren te zijn. Ik zou moeten stralen van uitbundig geluk. Maar als ik een klaagbrief krijg uit het ont-
| |
| |
richte, verwrongen Europa, heb ik toch de indruk dat ik, te midden van mijn eelde, niet minder ongelukkig ben dan de vriend die de bitterheid van zijn hart uitstort. Het ongelukkig zijn, voortkomend uit de overtuiging dat wij niet kregen wat ons toekomt, dat wij bedrogen en bestolen werden en nog worden, is niet afhankelijk van de onmiddellijke omstandigheden waaronder wij leven. Niet alleen Nederland en België en Frankrijk, maar de gehele wereld is bedorven en het leven, overal tot in het verste ‘paradijs’ grondig verpest.
De oorzaak van ons onbehagen schuilt niet in enig aanwijsbaar gemis, hoe onaangenaam dit op een bepaald ogenblik ook zijn moge, doch in het besef van onze gehele en voortdurende machteloosheid. En die machteloosheid gevoelt men, te midden van zon en overvloed en rust, niet minder dan tussen de Europese puinen. In 1930, nee, lang daarvoor, zagen wij de oorlog aankomen. Geen mens met verstand en enig menselijk gevoel wenste oorlog. Niemand was ervan overtuigd dat oorlog onvermijdelijk was. Maar de oorlog kwam. Toen wij ons in deze feiten schikten, trachtten wij ons wijs te maken, of liever: maakten wij ons, met goed gevolg, wijs, dat deze oorlog verschrikkelijk, meer dan verschrikkelijk, toch één goed ding had: de dwingelanden zouden verdelgd en daardoor de voorwaarden tot een waardiger, rechtvaardiger bestaan geschapen worden.
De oorlog, die alles wat wij ons durfden voorstellen aan afschuwelijkheid verre overtrof, is lang, lang voorbij. Maar waar zijn thans de mogelijkheden tot een bescheiden, doch menswaardig bestaan? De dwingelandij is verslagen! Is dat waarlijk zo? Het lijkt alsof alleen de nadruk verlegd is. En volken die bedrogen werden met leuzen over democratie, leven thans onder omstandigheden die weinig afwijken van die in de verslagen dwangstaten. Maar wat nog erger is dan al dit erge: de mensheid heeft het geloof in zichzelf en haar toekomst verloren. Wat baat het ons of wij al pogen een nieuw Europa te scheppen als de mogelijkheid bestaat het in enkele seconden te vernietigen. Zij, die met een benijdbaar idealisme onze aandacht voor toekomstige verbeteringen vragen, vergeten maar al te dikwijls dat onze aandacht niet meer beschikbaar is. Het is niet meer het bestaan van Europa dat bedreigd wordt, maar dat van de gehele wereld. En wie slaapt gerust, wetend dat er zeshonderd miljoen communistische en bestiale Chinezen op de loer liggen?
Wanneer de vernietigingsmiddelen in handen komen van niet-Europese volken, hetgeen op den duur onvermijdelijk is, zullen die minder aarzeling tonen in het gebruik ervan, omdat zij aan de dood een andere waarde toekennen dan wij.
Bij de vele beschouwingen over gebruik en misbruik van atoomkracht heb ik nog steeds die gemist, welke de invloed daarvan op het geestelijk leven trachten te bepalen. Men beperkt zich tot jammerklachten over de verschrikkingen welke het mensdom wachten zo men er niet bijtijds en afdoende in slaagt om ten goede te wenden wat ten kwade bedoeld was. Niemand die er prijs op stelt eerlijk tegenover
| |
| |
zichzelf te blijven kan oprecht geloven in regelingen welke dit doel hebben. Een zo machtig vernietigingsmiddel oefent een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit op allen, de tallozen, die leven met macht vereenzelvigen. Wanneer er dus vandaag of morgen een plechtige, met alle zegels verzegelde overeenkomst getroffen wordt, waarbij alle regeringen der wereld zich verbinden onder geen omstandigheden van de nieuwe wapenen gebruik te maken, betekent dat alleen maar dat door het valse gevoel van veiligheid, aldus ontstaan, enkele gewetenloze avonturiers de kans krijgen om zich ongemerkt voor te bereiden op de verdelging van allen die hun overmacht en overwicht niet wensen te erkennen. Zij die streven naar het beheersen van de wereld hebben zich nimmer door enig verdrag of vergelijk laten weerhouden. De geneigdheid tot het scheppen van een chaos wordt sterker naarmate de middelen om het ideaal der heerszuchtigen te bereiken, doeltreffender worden.
Zij die zich thans reeds beducht tonen voor de zelfmoord der mensheid omdat zij een algehele verdelgingsoorlog in een nabije toekomst geenszins uitgesloten achten, blijven dunkt mij dichter bij de werkelijkheid dan de luchthartigen die opgewekt meedelen dat het wel zo'n vaart niet zal lopen.
Doch hoe de gebeurtenissen zich in de naaste toekomst zullen ontwikkelen, nú reeds heeft de beschikbaarheid van een universeel verdelgingsmiddel een wijziging gebracht in onze opvattingen over het leven en vooral in onze verhouding tot de dood. Het besef dat wij (of enkelen onzer) het in onze macht hebben deze planeet met de volledige opstal en al wat erop leeft te vernielen, geeft ons bestaan hier een broosheid als het voordien nooit bezeten heeft. En naarmate het leven onzekerder, vlietender, toevalliger en ijler wordt, stijgt onze liefde ervoor. Alles wat breekbaar, vluchtig, tijdelijk is, bezit alleen al uit hoofde van die eigenschappen, een bijzondere betekenis en een bijzondere waarde voor ons. Hij die zich bewust is dat zijn laatste ogenblik nadert, geniet de laatste maanden van zijn aards verkeer met een koortsachtige innigheid, met een hevigheid, met een vervoering waar hij zich voordien niet toe in staat geacht had. In deze staat van spanning leeft een mensheid die weet dat niet alleen een aantal enkelingen, doch gehele volken, niet alleen strategische bouwwerken, doch de gehele bol waaraan wij gebonden zijn volkomen afhankelijk geworden zijn van enkele technische handgrepen.
Vroeger was het leven eveneens beperkt van duur, doch het werd zo nadrukkelijk en overtuigd geleefd, dat de dood zich bescheiden op de achtergrond plaatste en in het verborgen loerde op zijn uur. Thans lijkt mij het leven een precaire vorm van overmoed, welke op een ongepaste wijze ingrijpt in ontastbare en algemeen erkende rechten van de dood. Vroeger leefde men alsof de dood een, helaas onvermijdelijk, ongeval was. Nu leeft men of het leven een toeval is waar wij zo volledig, en vooral zo snel mogelijk, partij van moeten trekken, omdat de dood ieder ogenblik zijn rechten kan hernemen. Vroeger kon men, ook al wist men dat hij tenslotte aan het
| |
| |
langste eind zou trekken, de dood lange jaren vergeten; nu is hij altijd, iedere seconde, als onmiddellijke mogelijkheid niet alleen ìn ons, maar ook om ons aanwezig.
Twee hinderlijke verschijnselen, welke men toeschrijft aan de politieke en economische ontwikkeling: de vereffening en de haast, staan naar mijn opvatting in onmiddellijk verband met de overmacht die de dood over ons doen en denken gekregen heeft. Hij erkent geen standsverschil en geen onderscheid in rijkdom en, wat nog veel ingrijpender is, voor hem zijn jong en oud gelijk en hij erkent geen graden van verstand of talent. Het spreekt dus vanzelf dat daarmee de waarde van jong zijn, van begaafdheid, van cultuur en koopkracht aanzienlijk beknot wordt. En een ieder rept zich omdat hij niet weet wat hem morgen wacht.
En daar komt nog iets bij: het sterven van vroeger was een persoonlijke aangegenheid. De armste zwerver had zijn eigen dood. Maar de dood is nu gesocialiseerd: men sterft in gezelschap en niemand kan meer een naam plaatsen op een massagraf met honderdduizend lijken. En wat komt er voor onze christelijke medemensen van de rituele voorbereidingen tot de dood terecht als straks een bom een miljoenenstad in enkele seconden tot stof en stank maakt? De dood verliest naarmate hij machtiger, brutaler wordt zijn waardigheid en zijn luister.
Ziehier wat wij aan de atoombom danken: een krampachtig, angstig leven en een vulgaire, haastige, lelijke dood.
| |
6
Ik ben na vele reizen ergens beland, maar nergens thuis. Maar als ik plannen smeed voor nieuwe tochten, merk ik dat de vroegere geestdrift mij ontbreekt. En de vraag die mijn gehele leven van de laatste jaren beheerst, doet zich dringender, dwingender dan ooit, gelden: Waarom? Wat vind ik elders dat ik hier (of waar ook) niet bezit? Overal neem ik mijzelf mee. Is het niet gemakkelijker het geluk te vinden in mijn eigen huis, omringd door de mijnen, dan in een hotelkamer in Marseille of Oslo? Geven mijn boeken mij niet méér (en wezenlijker waarden) dan landschappen en steden waarmee ik niet een innerlijk verbond gesloten heb?
Europa, dat ik liefheb van mijn eerste ‘buitenlandse reis’ (in 1905) af brengt mij nu slechts teleurstellingen. Het Parijs van 1964 is niet meer het Parijs van voor 1914! Het Nederland van nu lijkt ia geen enkel opzicht meer op het heerlijke land van mijn jeugd en mijn jongelingsjaren. En zo blijkt iedere vergelijking een teleurstelling.
Daarom verlang ik naar een verblijf dat tot geen vergelijking noopt omdat ik het vroeger niet gekend heb. Naar New York, waaraan wat mij betreft geen verden verbonden is.
| |
| |
New York bemin ik oprecht. Maar de afwezigheid van koffiehuizen in de ware zin des woords blijft mij er een doorn in het oog. Het ‘Coffee House’ van Waldorf Astoria heeft, evenals de Amerikaanse Rumpelmayer, te veel van een kattenkroeg. Er zijn ook geen terrasjes van enig belang. Dat van Café de la Paix is niet aangenaam gelegen, biedt onvoldoende ruimte en mist gezelligheid. Wijlen Breevoort was veel meer naar de aard. Toch bevredigde het mij ook niet, hoewel ik er enkele malen vol welbehagen in de open lucht gegeten heb. Daar bezocht ik Allen Tate, die verzot is op alles wat niet van héden is, karakter bezit en waar de gemene man wat vreemd tegenover staat. Mensen verslingerd aan het vertier in openbare gelegenheden zijn aangewezen op Latijnse landen. Geef mij maar de rue Royale met het terras van Weber (thans ter ziele, helaas), de Via Veneto met dat van Donnay; de Rocio met de Ghave d'Oro en Brasileira!
Ik ben tot de slotsom gekomen dat familiedwang en staatsgeweld ons bestaan waardeloos maken en dat ik alleen op een schip en in een koffiehuis de gemoedsrust vinden kan welke mij elders maar al te dikwijls ontbreekt. Wanneer ik behoefte gevoel het verleden voor mijn geest te halen of een oordeel over mensen en verschijnselen zo nauwkeurig mogelijk onder woorden te brengen, zet ik mij moederzielzalig alleen aan een cafétafel, liefst met een marmeren blad, en dan ben ik, ten bate van de goede zaak, bereid enige koppen slechte koffie tot mij te nemen. Goede koffie is schaars, behalve in Portugal, en zelfs de beste bemin ik niet hartstochtelijk. Maar ik houd nu eenmal weinig van lieden die openbare aangelegenheden ter wille van eet- en drankwaar bezoeken. Dat zijn de ware kroegklanten niet. De goede broeders zijn boven alle stoffelijke en praktische overwegingen verheven en genieten uitsluitend van de vriendschappelijke onverschilligheid welke de atmosfeer van het oprechte koffiehuis bepaalt, een staat van roezemoezige wereldvreemdheid met geen andere te vergelijken en die een besef van veiligheid bijbrengt aan iedere bezoeker die zich in vertrouwen aan deze omgeving overlevert: dit gevoel van opgenomen te zijn, zonder dat zijn vrijheid wordt aangetast, maakt hem opgewekt en moedig. Het wezenlijke en onschatbare voordeel van het café zetelt in het wonderlijke feit dat men er niet thuis is, zelfs als men er zich geheel thuis vóélt. En toch is het, volgens mijn ervaring, aan te bevelen deze laatste gesteldheid te vermijden door dikwijls van inrichting te veranderen. Ik voel mij nooit prinsheerlijker dan in een lokaal dat niet aan de afschuwelijke gezelligheid offert door een keukenmeidensmaak in tafelkleedjes en lampekapjes bot te vieren, doch openlijk en brutaal vijandig durft te zijn. Ten gevolge daarvan toon ik al van oudsher genegenheid voor de gelagkamer van stoomtramstationnetjes in afgelegen plaatsen, waar de dienstregeling slechts enkele malen per dag tot stilhouden noopt. En die dan in een donkere, winderige herfstschemering. Zij leveren een toppunt van schrille verlatenheid op. Wanneer ik aandachtig en met innig plezier wil werken, moet ik verkeren in wat
| |
| |
ik noem de kleine-savoyard-stemming, voortspruitende uit het tegelijkertijd beangstigende en bevrijdende gevoel hulpeloos alleen op de wereld te zijn: ongebonden dus oppermachtig, en niettemin diep beklagenswaardig. Waar ik afstap, zoek it onooglijke inrichtingen op, welke er ietwat rustiek uitzien. Ik kan ervan op aan dat die bezocht worden door persoonlijkheden uit een wereld welke met de mijne geen enkel punt van aanraking vertoont, en ik vind het bovendien een aangename gedachte dat de landelijkheid schijn is. Want het is juist een voordeel van een café dat het ons van de natuur af houdt. Het is beter de belangstelling voor bomen, veldgewassen en wilde dieren over te laten aan prins Bernhard, de vakgeleerden, de jagers en de landbouwers. Ons brengt deze slechts op een dood spoor: het enige waar we als rechtschapen aardlingen mee te maken hebben, is onszelf en onze medemensen voor zover we er onszelf in herkennen. Niet zonder reden placht ik vroeger te pas en te onpas Vauvenargues' spreuk aan te halen: ‘... car il ne faut s'y méprendre, nous ne jouissons que des hommes le reste n'est rien ...’ Een ernstig wantrouwen tegen de natuur is gepast, te meer daar de schoonheden daarvan, evenals de genoegens welke eruit voortspruiten, schromelijk overdreven zijn ten bate van het vreemdelingenverkeer. Landschapschoon is een hersenschim die geld oplevert en daarom dus dubbel dierbaar aan het hart der burgerij. De losse en zinneloze samenhang van toevalligheden, waar de dagjesmensen op stoffen, is mij wat al te bot en te slordig. En acht men het met alle geweld nodig dat ik enige verbintenis met groen onderhoud, dan doe ik dat toch het liefst door middel van de schilderkunst, die voor mij de keuze doet en mij al wat niet ter zake dient onthoudt.
De vakantie betekent, binnen de bescheiden verhoudingen waarmee de burger zich nu eenmaal vergenoegt: de Vlucht, welke een belangrijker plaats in het menselijk bestaan gaat innemen naarmate de afstand tussen natuur en werelds bedrijf zich verbreedt. Niemand, hoe maatschappelijk aangelegd en hoe gedresseerd ook, past zich gehéél aan. In het kleine, geheime gebied, dat door de eisen van de samenleving niet aangetast wordt, zetelen de poëtische mogelijkheden ook van de minst poëtische mens. Zelfs in de notarisklerk als een uurwerk geregeld, steekt diep verborgen iets van de vagebond, en als hij vrij wandelend in het bos zich verstout het stijve boordje af te leggen, verricht hij een bevrijdingsdaad waarvan het zinnebeeld hem niet geopenbaard wordt omdat hij als alle deftige en rechtschapen lieden zelfkennis vreest, maar welke hem niettemin met een welbehagen vervult zo prikkelend, dat het de zonde nabijkomt. De vakantie is aldus de grote gebeurtenis van enkeling en gemeenschap geworden omdat hij de slaven heel even het besef van hun mens-zijn en hun menselijke waarde bijbrengt, teneinde hem daarna met nieuwe illusies in het gareel te houden. Het pension is de voorproef van het Pensioen, dat de mens voor het eerst na zijn jeugd weer tot de ware menselijke staat terugvoert. Meestal helaas te laat, daar hij niet meer bij machte is daar volkomen in op te gaan. Zij die geprezen
| |
| |
worden als machtige werkers, omdat zij niet kunnen ophouden als de tijd daarvoor gekomen is en die tegen alles en allen in op hun kantoorkruk geschroefd blijven, zijn niet zozeer deugdzaam als wel zó ledig dat zij niet meer in staat zijn te genieten van wat het leven buiten de maatschappelijke kluisters te bieden heeft.
Hieruit volgt dat de waarde van de mens in niet geringe mate bepaald wordt door zijn verhouding ten opzichte van de Vlucht, en men vlucht op een schip of in een café. Waar moet men anders heen? Het is niet boud te beweren dat zij van de beste stof vervaardigd zijn, die de vernederingen, welke de maatschappij ons oplegt het slechtst verdragen. Alle heldendaden en avonturen, waar zowel de open als de keukenmeidenromans van vervuld zijn, komen voort uit een alles overheersende drang de domme doem der dagelijkse regelmatigheid met geweld te verbreken. De mens is dus slechts mens voor zover hij zich níét aanpast. Zij die zich onderwerpen en gelaten alle laagheden verdragen, zijn verachtelijk, maar bruikbaar. Vandaar dat in de kerken, welke alle, onverschillig de leer welke er gepredikt wordt, fabrieken van bange staatsburgers geworden zijn, de deemoed als de hoogste deugd gepredikt wordt. De besten onder ons hebben altijd het gevoel dat het onrecht en de baatzucht, welke overal de baas zijn, hen niets aangaan. Zij zijn afkerig van iedere politiek; zij begrijpen dat het tegenwoordig met zoveel vuur opgehemelde gemeenschapsgevoel slechts een slaapmiddel voor zwakke broeders is en zij zien in dat wet en staat altijd tegen de wezenlijke menselijke waarden ingaan. Zij richten daarom hun leven zó in, dat zij zonder zich te bezoedelen niet in de gaten lopen. Het énige dat zij vragen, is: door de stalknechts van de macht met rust gelaten te worden. En het kan hen in laatste aanleg weinig schelen of ‘our enemy the State’, welke zij altijd vrezen en verafschuwen, parlementair of coöperatief gegrondvest is. Zelden was het gevoel zo sterk bij allen, die zich met de hogere aangelegenheden des geestes ophouden, dat er tussen hen en de maatschappij geen innerlijke band mogelijk is. De opstand der denkenden tegen alle vormen van dwang mag dan ook geenszins als een bekering tot de politiek beschouwd worden, doch komt alleen voort uit het besef dat de Algehele Staat geen of te weinig ruimte laat voor een vrije ontwikkeling aan de zelfkant, dat is te zeggen geen plaats laat voor zwerven en kroegbezoek. Theoretisch beschouwd is de democratie niet heel veel aanlokkelijker dan de dwingelandij. Zij heeft één beslissend voordeel: zij die iedere schijn van dwang verfoeien en deze slechts met grote weerzin als onvermijdelijk ondergaan, zij die maar één wezenlijk belang erkennen: ‘niet meedoen’, kunnen zich met enige moeite in een machteloze wanorde handhaven, in de onmenselijke wreedheid van iedere orde nóóit! Het wordt dan ook hoog nodig dat de ietwat dwaze zonderlingen zich te zamen scholen, en voor de verandering ook een beginselverklaring openbaar maken in deze trant:
wij zullen met alle ons ten dienste staande middelen meehelpen de verwarring in de geesten en het openbare leven te vergroten;
| |
| |
wij zweren op een vrijmoedige wijze en vrij van schuldgevoel onrechtvaardig te zijn;
wij zijn alleen verantwoording schuldig aan onszelf;
wij zullen iedere dag ànders zijn en morgen afbreken wat wij heden vergoden;
wij zullen in strekking noch woordenkeus maat houden zowel wat lof als blaam betreft;
wij zijn geen letterkundige zendelingen en willen dus ook geen letterkundige negers bekeren;
wij zullen niemand, wie dan ook ter wereld, bekeren;
wij vegen, om een dierbaar belgicisme te gebruiken, aan schrijver en lezer onze botten af;
wij schrijven alléén, helemaal alléén, voor ons plezier, of desnoods voor ons geweten. Wij willen onszelf een genoegen verschaffen òf, als het dan niet meet uitgesteld kan worden, onszelf bevrijden. Dat echter zo min mogelijk. Er is voor de dichter maar één baken: het oppermachtige plezier.
| |
7
De reizigers geloven niet meer in het reizen. Zij hunkeren niet naar ervaringen en waarnemingen. Zij willen slechts na behouden thuiskomst kunnen praten over wat zij in een gidsje gelezen, van even domme medereizigers vernomen hebben.
Gelooft nog iemand in wat hij verricht of mededeelt?
Wat ik vele, te vele jonge dichters wier werk mij onder de ogen kwam, verwijt, is dat zij poëzie, dikwijls goede poëzie, schrijven, zonder in de poëzie te geloven. Hun gedichten zijn kritieken of een afwijzing van het dichten. De romanschrijvers geloven niet meer in de roman, de schilders niet meer in het schilderij ...
Wie kan het dan het lezersvolk ten kwade duiden dat het, toch reeds niet vast in de schoenen staande, begint te twijfelen en, het voorbeeld der schrijvers en schilders volgend, niet meer gelooft in enige vorm van kunst, in dè kunst? Ja, het woord letterkunde weleer met eerbied uitgesproken, heeft een ongunstige betekenis gekregen. En de schoonheid, eens aanbeden, is nu een voorwerp van ergernis en spot. In deze staat van zaken kan ik geen verandering brengen omdat, als gezegd, de allergeringste neiging tot het bekeren mij ontbreekt. Het enige wat mij en gelijkgestemden overblijft, is een machteloos en daarom verbitterd protest. Ik verschil in vele opzichten van mening met mijn leeftijdgenoten; in veel meer met de jongelieden. En voornamelijk omdat ik er heilig en diep van overtuigd ben dat het leven alleen maar belangrijk wordt door het kunstwerk en belangrijk is voor zover het zich daarin openbaart. Wie spreekt van ‘littérature engagée’ vloekt in mijn oren.
| |
| |
Het leven is dienstbaar aan de kunst en níét omgekeerd. Mij tot de schone letteren bepalende: een schrijver leeft niet om te schrijven, doch hij schrijft om te leven, met andere woorden: hij leeft uitsluitend zolang hij schrijft en in het geschrevene. Verder vegeteert hij.
Zij die geloven in welke hogere macht ook, nemen aan dat daaruit alle leven ontspringt, dat daarheen alle leven terugkeert. Zij leven door God om der wille van God en naar God. Zij die geloven in de poëzie, zijn er op dezelfde voet, met heel hun wezen, van overtuigd dat zij bestaan door en met en vóór de poëzie. En dat er daarbuiten geen vreugde, geen waarde, geen heil denkbaar is.
Ik behoor dus tot het uitstervend ras der estheten, gelijk ik telkens benadruk. Tot de laatsten, die het schone, zuivere, verhevene boven het lelijke, vuile, laaghartige en verwarde kiezen. Deze voorkeur gaat tegen de heersende smaak in. En men werpt mij tegen dat ik mij van de werkelijkheid afwend. Dit is niet waar. Ik sluit mijn ogen niet voor al wat afzichtelijk, liederlijk en gemeen is. Ik ontken alleen dat dit de werkelijkheid vertegenwoordigt en ik weiger die te huldigen. Er schijnen twee mensensoorten te bestaan. De ene baadt zich met welbehagen in een koele, kristalheldere bergstroom, de andere wentelt zich, met niet minder welbehagen, in draf.
Wanneer ik waarneem dat het terrein voor mijn woning door zware regens in een moeras veranderd is, laat ik een brug bouwen welke mij toestaat een droge, vaste plek te bereiken zonder mijn schoenen vuil te maken. Of, wat nog beter is: ik blijf thuis. Doch ook dat wordt heden ongewenst geacht. Smalend wordt verkondigd dat men in zo'n geval een ivoren toren betrokken heeft. Ik heb nooit begrepen welk redelijk bezwaar er tegen torens van welke grondstof ook kan bestaan. En ivoor is een prachtige, kostbare materie. Is het, om de achting der medeburgers te verwerven, onvermijdelijk een ongelucht opkamertje, een kelder of een plaggenhut te bewonen? Er bestaan zinnebeeldige woningen te kust en te keur. Waarom zou ik mij dan niet de fraaiste bespreken en die zich het volledigst bij mijn aanleg aanpast?
De kunstenaars die niet in de kunst geloven, de kunstenaars-vijanden-van-dekunsten, laten nimmer na met ophef en nadruk melding te maken van hun diep gevoel voor de ellenden en vernederingen van het dagelijks leven. Doch ik weet dat kunstenaarschap de naam is voor het wonderlijke vermogen, enkelen geschonken, om ieder voorwerp uit die ellende en vernedering van het dagelijks leven te redden en te verheffen tot een bovenwereldse staat van zuiverheid en heerlijkheid. De rodekool, de scheefgelopen schoenen, het stinkende, bouwvallige huisje, het glaasje zonder voet en de vogelverschrikker worden, door een kunstenaar geschilderd, zinnebeelden en kleinodiën.
Wanneer de kunstenaar niet in staat ware het lelijke mooi te maken, zou hij geen enkele reden voor zijn bestaan kunnen aanvoeren. Wie van een lelijk, goor, ingewikkeld en potsierlijk onderwerp een lelijke, ingewikkelde en potsierlijke afbeelding
| |
| |
vervaardigt, heeft een onzinnige arbeid verricht. De ervaringen van mijn bestaan hebben mij bijgebracht dat, in het algemeen gesproken, het leven vervelend en verraderlijk, het mensdom verward, zwak en gemeen, de natuur onzuiver en wreed is. En dit bestaan zou dan ook geen enkele waarde hebben indien het niet aan enkele grote kunstenaars gegeven ware leven, mensdom en natuur groots, rijk, helder, zinrijk, overzichtelijk en aanbiddelijk te maken.
Ik heb op vele reizen nimmer een landschap aanschouwd dat mij zo ontroerde en veranderde als enkele schilderijen dat deden; geen mens ontmoet die zo diep op mij inwerkte als sommige romanfiguren. Zij die de mens, de natuur, het bestaan in de wereld waarderen, stellen zich tevreden met bouwmaterialen. Zij verkiezen stenen, mortelbalken en dakpannen boven de kathedraal van Alcobaça.
Wanneer het reizen, waar wij door een innerlijke drift toe gedwongen worden, ons enige baat wil brengen, moet het ons de dood vergemakkelijken. En dat doet het, naarmate het ons bevrijdt van de waan der zogenaamde levenswaarden. Wij roepen met hartstocht Gides doemformule na: familie, ik haat u. Door de wereld met haar befaamde heerlijkheden tot vrijwel niets terug te brengen worden wij doelmatig voorbereid op het niets buiten deze wereld. Alleen wie véél gezien heeft en veel ondervonden en heel veel verfoeid, is in staat de nutteloosheid van onze daden en onze gevoelens, de kinderachtige beperkingen van ons waarnemingsvermogen te doorgronden.
Alles is eender en niets is blijvend. Wie durft te kijken ziet altijd zichzelf en de dood die hij in zich draagt. Wie niets, ook geen schijn van een verwachting, achterlaat, doet zonder hartzeer de laatste stap.
|
|