| |
| |
| |
XXII
1
En nu begint voor mijn vrouw en mij het levenstijdvak van de grote reizen.
Zij die behoren aan het land dat zij bewerken, de zaak waar zij mee vergroeid zijn, aan hun familie, aan hun gemeenschap, zij die staan op hun rechten, hun plichten kennen en met hart en ziel aanvaarden; zij die de ruggegraat van de natie en een steunpilaar van de maatschappij zijn, denken nooit aan die glorierijke vlucht welke men reis noemt. Zij hebben hun belangen, hun vermaken thuis en wensen niets anders. En als zij zich des zomers ontspannen in een uitstapje, kan men dat met de beste wil van de wereld geen reis noemen.
Ik las eens in een dagblad een gelegenheids-, of veeleer een verlegenheidsstukje waarvan de titel alleen mij reeds deed steigeren. Het heette: ‘Het Belang van het Reizen’. Zo er belang in het spel komt, smelt mijn belangstelling weg als sneeuw voor de zon. Alleen handelsagenten kunnen bij verplaatsingen enig belang hebben. IJverige reizigers van de middensoort trekken erop uit om verstrooiing te zoeken. De ware broeders echter omdat zij, gehoorzaam aan een wonderlijke, kinderlijke drang, niet thuis kunnen noch mogen blijven.
Ik, die tegen het eind van mijn dagen geruime tijd rustig thuis kan zitten, had toen ik nog maar een knaap was, slechts één verlangen. Ik wilde wèg. Ergens heen. Waarheen kon ik nog niet nader uitmaken. En eerlijk gezegd: is het met dat stilzitten van nu wel zo ernstig gesteld als ik het laat voorkomen? Natuurlijk zijn de heftige verlangens wat geluwd. Maar zij zijn niet gedoofd. Integendeel, het is mij bij het stijgen der jaren steeds duidelijker geworden dat ik alleen reizend werkelijk gelukkig en ontspannen kan zijn. Het doet er betrekkelijk weinig toe in welke richting wij ons bewegen. Ik ben, als mijn lezers behoren te weten, niet op natuurschoon uit, noch op merkwaardige bouwwerken. Ik wil niets anders dan ergens ànders zijn. Natuurlijk heb ik enige voorkeuren, maar die geven de doorslag niet. Ik heb dikwijls een violent heimwee naar New York, waar wij alles te zamen een viertal jaren gewoond hebben, maar ik gevoelde mij ook heel tevreden in Ruvigliana, een gehucht op de helling van de Monte Bré. Ik zou als het onvermijdelijk was het mij onbekende Kopenhagen weleens willen bezoeken, maar ben tevredener
| |
| |
met een verblijf in Straatsburg, waar ik meer dan eenmaal stillag. Hieruit blijkt dat ik de ware reiziger niet ben. Die namelijk is bovenal belust op bezienswaardigheden, die mij over het algemeen onverschillig laten. Ik moet hier nadrukkelijk één uitzondering maken: ik was achtmaal verrukt te Chartres en wanneer ik nog eens in Frankrijk kom, zal ik mijn negende bedevaart naar dat fonkelende wonder ondernemen. En wie die er ooit was, denkt niet jaren later nog met een pijnlijke hunkering aan het mooiste van het mooie, het hoogste van het hoge, de Sainte Chapelle?
Ik, als een ieder geneigd mijzelf te verdedigen, gevoel de aandrang te beweren dat het reizen zonder oppervlakkig nieuwsgierige toeristenogen een edeler vorm van verplaatsing is dan die welke door de aanhangers van de Guide Bleu wordt uitgeoefend.
Hoofdzaak voor alle zwerflustigen is: het elders zijn, waarbij dan het toeval de waarde van het avontuur verhoogt. Het spijt mij dan ook in het geheel niet dat ik van dit rommelige en onzindelijke wereldje veel meer niet dan wèl gezien heb.
Toen ik bitterjong was, hunkerde ik naar wèggaan, werd ik gedreven door twee sterke gevoelens. Ik wilde loskomen van mijn jeugd, van het huisgezin, mijn stad, mijn land, omdat ik iedere gebondenheid als een vernedering beschouwde; en ik wilde mij vertrouwd maken met het onbekende.
Voor hen die zonder wortels geboren zijn, brengt de reis geen ontspanning. Zij stellen geen belang in het zogenaamde ware, goede, schone, gelijk zich dat in ieder land in andere en altijd eigen oneigenlijke vormen openbaart. Dit los-zijn geeft een onbeschrijflijk heerlijk gevoel van bevrijding. Vooral in de jeugd. Als de dienaren van de leuze: wèg, altijd weer wèg, oud worden, geraken zij in een innerlijke tweestrijd. Het verlangen naar wèg is onuitroeibaar, maar daarnaast ontstaat het verlangen naar een gebonden zijn aan een bepaalde omgeving te midden van een van ouds bekend volk. Ofschoon ik soms naar het vertrek hunker, waarhéén heeft geen belang, voel ik tegelijkertijd duidelijk in mij de innerlijke noodzakelijkheid naar een laat éénworden met landschappen en mensen. Dan droom ik van een heerlijk oud huis in Hoorn, naar de aard gemeubeld, om er mijn einde vredig in afte wachten.
Vertrek en terugkeer waren, van mijn eerste herinneringen af tot voor kort, de grote aangelegenheid van mijn leven. Men kan zich angstvallig vrijhouden, men raakt niettemin in het leven op een zelfde plaats min of meer gebonden, zowel aan zichzelf als aan zijn buurman. De opperste zaligheid bestaat hierin dat men aan den lijve voelt hoe al deze banden breken zodra ‘de tros wordt losgesmeten’.
Er gaat voor mij niets boven het zichtbaar worden van de Afstand, waar mijn gehele bestaan op gebouwd is, wanneer het schip zich langzaam, maar met een heerlijke zekerheid, van de kade beweegt, de mensen die daar staan te wuiven steeds kleiner en kleiner worden en het landschap geleidelijk het aanzien van een landkaart aanneemt. Ook het vliegtuig schept afstand, doch loopt daarbij te hard van stal.
| |
| |
Het heerlijke van een vertrek per schip schuilt voor een belangrijk deel in de traagheid van het wègvaren. Het ogenblik dat het vervoermiddel zich in de lucht, ter zee, op het land in beweging zet, is voor mij het hoogtepunt van mijn reis. Want dan ga ik wèg. En er bestaat daarvan geen overtreffende trap. Men kan niet wegger gaan dan weg. Waar men heen gaat is niet geheel zonder, maar wel van tweederangs belang. Alleen het soort dat ik verfoei, bestaande uit ‘sightseers’, monumentenjagers, baedekersterrenkijkers, jaagt naar deze ijdelheden. Zij missen dit geluk van het àfreizen en zij beseffen niet wat lòs betekent in de aangehaalde klassieke versregel van de tros welke ‘los’ gesmeten wordt. Zij willen wáár voor hun geld hebben en wat mee naar huis brengen. De reiziger naar mijn hart weet Venetië op zijn tijd ook te waarderen, let wel, op zijn manier, maar hij kan zich volmaakt gelukkig voelen stil en alleen, in een kaal proeflokaal te Nijvel. Het komt er voor hem alleen op aan om weg te zijn, te weten dat hij, waar hij ook aanlandt, vandaar weer weg zal gaan en de coulissen (landschap of stadstafereel) boeien hem slechts in geringe mate. De reis die zijn doel in zichzelve vindt, de reis òm de reis. L'Art pour l'Art. Een bepaling waar ik mij aan vastklem, juist nu hij door de mannen die de lakens van de kunstzin uitdelen, geminacht en belachelijk gemaakt wordt. Op dezelfde wijze als geheel mijn wezen in opstand komt als ik maar in de verste verte iets hoor verluiden van ‘littérature engagée’ word ik, al naar de dag, bedroefd of boos wanneer men rept van een reisdoel van een ‘voyage engagé’.
| |
2
Enige maanden nadat ik dit schreef, bevond ik mij te Koffiefontein. Ik behoud daaraan de heerlijkste herinneringen. Koffiefontein symboliseert de verlatenheid, een gemeentelijke verlatenheid vastgelegd in een provinciale verlatenheid, de eindeloze verlatenheid van de Oranje Vrijstaat. Natuurschoon is er ver te zoeken. Bouwkundige wonderen of merkwaardige oudheden kan men er niet verwachten. Toch vind ik het aangenaam naar Koffiefontein te gaan, om des avonds zeven uur te Kaapstad in de trein te stappen, die wellustig traag uit het station te voelen wegglijden, er rustig in te slapen om de volgende avond om zeven uur te Modderrivier uit te stappen en met de auto verder te reizen. Koffiefonteins bekoring schuilt in het ergens ànders en zonder de vervloekte plezierreizigers te zijn.
Het is in díé verlatenheid waar ik vrijwel ieder jaar een zestal weken wonen ga bij vrienden die bijna kinderen voor ons zijn, Stephen en Renée le Roux, die in een kale eenzaamheid zonder behulp van Onze-Lieve-Heer, een paradijs geschapen hebben. Als wij dan van zeven uur 's avonds de twee uren naar Koffiefontein gereden hebben, ligt ver buiten dat dorp het huis van mijn, van ieders, dromen. Als wij
| |
| |
aankomen, souperen wij op het grote grasveld voor het witte huis. Bedienden rijden aan met wagentjes met heerlijkheden, terwijl wij elkaar vertellen wat wij in het nabije beleefden.
Aan de landzijde van het huis is de afdeling voor de gasten, een slaapkamer, een zitkamer, een badkamer. Wanneer wij wakker worden, geven wij door middel van de elektriciteit een sein, en prompt verschijnen twee meidjes met een blad waarop alles staat volgens de wensen de vorige avond uitgesproken. Mèt nog een vaasje met een bloem.
Aan de rechterzijde bevinden zich de slaapvertrekken van Stephen en Renée en de kinderen. In de tuin het grote atelier van de vrouw des huizes en het zwembad. Dit alles in een weelde van bloemen en bloeiende struiken. Kortom, de triomf van de esthetica midden in de barre woestijn. Het spijt mij voor de tegenstanders van de schoonheid, maar deze is niet uit te roeien. Denkt men haar in de oude wereld te hebben vernietigd, dan duikt zij bijna ongemerkt in een Afrikaanse woestijn weer op.
Mij valt nu een van de vele avondgesprekken met Stephen le Roux te binnen. Overdag reed hij in zijn kleine Simca-vrachtauto over slechte wegen om het werk op de boerderij te controleren, men versta mij wel, héj controleerde, nietik. 's Avonds, van ongeveer 8 tot elf, bestond het bedrijf niet meer, bestond alleen maar waar het hem en mij ten slotte toch uitsluitend om te doen is: de letterkunde.
Stephen houdt ervan zo maar in het wilde weg een stelling op te roepen als het beste middel een vurig twistgesprek uit te lokken. Die avond beweerde hij dat het onjuist was, onrechtvaardig, ja onredelijk, aan kunstenaars dezelfde maatschappelijke eisen te stellen als aan de eigenaar van een benzinepomp. Als Stephen en ik het over kunstenaars hebben, bedoelen wij: schrijvers. Met opzet of onbewust raakte hij aan een van mijn gevoelige punten en ik was onmiddellijk bereid met hartstocht aan de gedachtenwisseling deel te nemen.
‘Kijk,’ zei Stephen, die, stel je voor, nog afgestudeerd meester in de rechten is ook, ‘kijk, het gaat niet aan uit de handen van mensen de hoogste geestelijke weldaden te ontvangen, meesterwerken, welke zij alléén kunnen voortbrengen en die onze tijd en de vele tijden na ons overleven, en hen volgens dezelfde maatstaven te beoordelen als de eerste de beste schoenpoetser. De kunstenaar behoort toch op enige wijze de tastbare bewijzen te ontvangen van onze diepe dankbaarheid voor de gaven welke hij ons schenkt. Wanneer hij dus, gedreven door zijn ongewoon kunstenaarstemperament, iets zou doen dat hem in strijd brengt met een strafwetboek, door gewone, voor gewone mensen gemaakt, moeten wij rekening houden met de verheven uitzonderingstoestand waarin hij verkeert door te zijn wie hij is, door te zijn zoals hij is: een uitzonderingsmens.’ Oscar Wilde kwam erbij te pas. En Antonin Artaud, door botte familieleden met de medeplichtigheid van botte geneesheren op on-
| |
| |
verantwoordelijke wijze jarenlang opgesloten gehouden.
Stephen bleef erbij dat er voor uitzonderingsmensen uitzonderingsmaatregelen getroffen moesten worden en dat wij, geërgerde burgerij, onze ergernis behoorden te overwinnen om een uitzonderingshouding te kunnen aannemen. Ik voor mij beweerde, op de grondslag van een reeds oude, vast geankerde overtuiging, dat de kunstenaar alléén bijzonder is juist zolang hij iets bijzonders doet. En dat zijn bijzonderheid zich door kristallisatie bestendigt in wat hij voortbrengt.
Voor en na de scheppingsdaad is hij een doodgewoon heertje, als hij toevallig een heer is. Hij is behept met de enkele draaglijke, de talloze ondraaglijke eigenschappen van ieder medemens. Hij behoeft, om een belangrijk kunstenaar te zijn, niet meer vernuft, niet meer gevoel, niet meer menselijkheid, niet meer levenservaring te bezitten dan de directeur van het naastbijzijnde postkantoor of de kruidenier op de hoek. Hij is nimmer ex-officio zedelijk boven hen verheven. Het allerenigste waardoor hij zich van zijn medeburgers, hoog en laag, onderscheidt, is dat hij (toevallig) in staat bleek aan woorden, die een ieder kent en gebruikt, met een wonderlijke spanning een nieuwe functie en daardoor een nieuwe zin te geven. Dit is belangrijk. Dit is een gezegende gave. Maar deze schept, menselijk en maatschappelijk gesproken, geen onderscheid tussen hem die de gave wel en hem die haar niet deelachtig is. Het komt ook buiten de schone letteren een enkele maal voor dat een uitverkoren wezen in staat is tot ongewone dingen, welke niemand anders kan verrichten. Ja, ik zou willen zeggen dat er op ieder gebied zeer enkelen zijn die, door een ingeschapen genie, in hun vak alle vakbroeders verre overtreffen.
Er schijnen, voor wie het geloven wil, ook wonderdoeners te zijn die met één blik of handoplegging de hardnekkigste ziekten als sneeuw voor de zon doen verdwijnen, die meubels verplaatsen zonder deze met een vinger aan te raken of de wetten van de zwaartekracht onderbreken teneinde voorwerpen door het luchtruim te doen zweven. Kortom, er zijn lieden die immer een kleine minderheid vormen, en bij machte zijn iets te doen of te maken dat niemand anders kan maken of doen. Wat dat ‘iets’ nu zijn mag, blijft buiten beschouwing. Het feit dat zij tot een kleine minderheid behoren en tot ongewone daden bekwaam zijn, verandert naar mijn opvatting hoegenaamd niets aan het feit dat zij, mensen onder mensen, onderworpen blijven aan àlle regels en voorschriften welke onze samenleving beheersen. Wanneer men een groot en befaamd dichter wegens diefstal veroordeelt, doet men dat terecht omdat zijn stelen niet samenvalt noch onherroepelijk verbonden is met de uitoefening van zijn dichterschap. Van de hiërarchische poëet, de priester-dichter, die zich op een verheven wijze door de werkelijkheid bewoog, is bekend dat hij buiten dienst een gemoedelijk man was, die Plathessisch met zijn broer sprak, op lekker eten verzot was en in staat een goed glas te waarderen. Men doet de dichter en de staatsburger te kort wanneer men hen onherroepelijk van elkaar scheidt.
| |
| |
Ik geloof dat het wel gekleed staat de dichter zo nu en dan eens te eren, en ik geloof ook dat dit ten onzent zelden op de juiste wijze geschiedt. Kort na de eerste wereldoorlog gaf een hoogleraar in de Geschiedenis der Letteren aan de universiteit van Heidelberg college. Op een gegeven ogenblik ging de deur open en een kleine man met lange grijze haren kwam met een ongewone zweefloop binnen. Als één man verhieven de studenten zich van hun zetels. Zij hadden onmiddellijk de binnentredende herkend. Het was Stefan George.
Ik zou weleens willen weten wat er gebeurde als Jacques Bloem binnenzweefde in de collegezaal waar bijvoorbeeld Minderaa college gaf. Het is ten eerste de vraag of de studenten de dichter herkennen zouden. Ten tweede of iemand het in zijn kersepit zou durven halen op te staan. Met een grote mate van waarschijnlijkheid zou Bloem dribbelend en verlegen achterin een plaatsje zoeken en zou Minderaa zijn betoog vervolgen of er geen vuiltje aan de lucht was. Ziehier het verschil in stijl. En dat terwijl wij duizend en één redenen hebben om op onze ietwat gewelddadige buren néér te zien.
Het is in wezen een oude geschiedenis: wanneer Mussert in stede van een paskwil nu eens een dichter als Leopold geweest ware ...? Als dat zo was, zou hij geen verrader geworden zijn ... Goed, toegegeven. Maar laten wij nu even om der wille van de redenering aannemen dat Mussert een waarlijk groot dichter geweest was, een der hoogtepunten van onze letterkunde, wat dan? Dan zou ik de verzamelde werken van Mussert een ereplaats in mijn boekerij toegekend hebben, maar zijn dood door de kogel noodzakelijk en rechtvaardig gevonden. En zelfs toegejuicht hebben, indien ik niet in beginsel tegen de doodstraf was.
De dichter onderscheidt zich in níéts van enige andere tijdgenoot, behalve dat hij, onder bepaalde zeldzaam voorkomende, ongewoon gunstige omstandigheden, iets kan dat geen ander kan. Hij behoort dus onderworpen te zijn aan àlle zedelijke, maatschappelijke en rechtskundige beperkingen waaraan wij onderworpen zijn. Er valt geen reden te bedenken hem enig voorrecht toe te kennen, of als mens belangrijk of belangwekkend te vinden. Alleen in de enkele ogenblikken in zijn bestaan dat hij en geen ander de toppen bereikt, is hij in zijn werk groot, van onschatbare betekenis, bewonderenswaardig, aanbiddelijk wat mij betreft. Het was mogelijk aan te bevelen een voetval te doen voor de dichter Boutens en een straatje om te lopen als men Boutens in de verte zag aankomen. Als het mij vergund is en niet overdreven gevonden wordt, zou ik mijn persoonlijke ervaringen gaarne in het geding willen brengen. Wanneer in een gezelschap van goede vrienden, welke geheel buiten de letterkunde leven, mijn literair werk ter sprake gebracht wordt, verlies ik om te beginnen mijn houding (ik weet niet in welke richting ik kijken moet) vervolgens het vermogen om mij min of meer verstaanbaar te maken en tenslotte mijn goede humeur, dat toch werkelijk tegen een stootje bestand was, want ik beschouw zulk
| |
| |
een gebeurtenis als een inbreuk op de goede smaak. Ik weet wel dat tegenwoordig vakmensen, bij gebrek aan een onderwerp, zich onbeschaamd aan de zogenaamde winkelpraat over geven. Dit is een handelwijze van na mijn tijd, waar ik mij niet mee verenigen kan. Als ik mijn benen bij een van mijn diplomatieke of handelsvrienden onder de tafel steek, ben ik mijnheer G., zoals mijn buurman mijnheer H. is. En ik heb niets te maken met een bundel gedichten onder die naam verschenen, evenmin als hij met de wereldberoemde portwijnen welke verhandeld worden onder een naam, gelijkluidend met de zijne.
Deze voor mij zo natuurlijke opvatting heb ik mijn jonge vriend Stephen le Roux niet kunnen bijbrengen. Hij is er niet van af te brengen dat de puik poëet, die hij uit het niet oproept, boven de wet en verordening verheven behoort te worden. Als ik zeg: de dichter is een doodgewone burger met een krul, wordt hij boos. En hij wil er in het geheel niet aan dat de dichter, als hij werkelijk zo hoog verheven zou zijn, een groter menselijke en maatschappelijke verantwoording draagt en dus zwaarder gestraft moet worden zo hij faalt.
Zo vurig en luid redekavelend over het gewicht van een engelhaar brengt men de avonden door, dertien kilometer buiten Koffiefontein, de enige plaats, mij bekend, welke een iets te ver doorgevoerde fictie is.
| |
3
Ik kan moeilijk met toeristen praten. Wij verstaan elkaar niet of slecht. De toerist, opgewonden thuiskomend, zal mij bijvoorbeeld toevoegen: ‘Je hebt vier jaar in New York gewoond, vond je de ‘Cloisters’ niet pràchtig?’ En hij is in zijn wiek geschoten als ik hem meedeel dat ik in dit tijdsverloop nimmer bij mijzelf enige aandrang tot het bezoeken van de ‘Cloisters’ bespeurde. Ik heb mijn schade daarna ingehaald. ‘En de Frick-verzameling?’ Ik ben er, toen ik er woonde, niet geweest. Pas veel later. ‘En het uitzicht van het Empire State Building?’ Ik heb het nimmer aanschouwd. En dan zegt hij kwaad of meer nog met verachting: ‘Ik heb in drie weken van New York meer gezien dan jij in al die jaren!’ Hij vergist zich. Ik ken New York beter dan hij. Het karakter van een stad wordt niet en zeker niet alleen door zijn wetenswaardigheden bepaald. Ik heb in die jaren véél gezien, niet van New York, maar van Manhattan. En geheel àndere dingen dan die waar alle ‘sight-seers’ op losstormen.
Als het afscheid een hoogtepunt is, kan de reis nooit anders dan een anticlimax zijn. Dit lijkt erger dan het is. Losraken schenkt in één ogenblik, samengedrongen, mij een dieper ontroering dan loszijn, dat tijdelijk een bestendige staat vertegenwoordigt. Losraken schenkt een genot dat de hevigheid van pijn heeft, los zijn
| |
| |
brengt ons in een toestand waar wij onze hoogste graad van ontvankelijkheid bereiken.
Tenslotte is er de terugkeer, welke ik ten zeerste waardeer omdat hij de mogelijkheid tot een nieuw vertrek opent.
Toen ik jong was, verliet het verlangen naar, de gedachte aan de reis mij nimmer. Thans, met het einde van mijn bestaan in zicht, heb ik mij min of meer aan mijn woning aangepast. Maar nog zijn er dagen, weken, dat ik vervuld, ja bezeten ben van de begeerte naar vertrek; dat iedere bete broods in huis gegeten bitter in mijn mond smaakt, dat iedere handeling een marteling, ieder woord zinloos en een leugen wordt.
Er bestaat geen reden om in het bijzonder belang te stellen in Canberra, Salisbury of Detroit; maar als men mij heden uitnodigt daar zonder enige bepaalde reden heen te vertrekken, zit ik morgen in de trein.
Ik ondernam mijn eerste ‘echte’ reis, zoals ik reeds schreef, in 1903, en mijn tweede in 1905, toen ik ter gelegenheid van een tentoonstelling Luik en Spa bezocht. Een ‘echte’ reis betekent bijna altijd een reis naar het buitenland. Het overschrijden van de landsgrenzen is, ná het eigenlijk ogenblik van vertrek en in mindere mate, een bevrijding. Ik heb, zolang ik mij herinner, het feit van binnen een bepaald land te wonen en daarmee vereenzelvigd te worden als een gevangenschap gevoeld. Toevallige en kortstondige verschijnselen als mensen zijn, kunnen niet ergens werkelijk behoren. Zij zijn nergens thuis en dus overal. En zij beelden zich alleen maar in dat zij wezenlijk gebonden zijn aan het plekje grond waar heel toevallig eens hun wieg op stond. Als men een kind van drie jaar naar Tahiti overbrengt, zal het daar nimmer naar zijn vaderland terugverlangen. De stem des bloeds en de sirenenroep des vaderlands zijn semipolitieke verzinsels zonder zin of waarde. Niettemin doet zich dit bedenkelijke verschijnsel voor: ik, die in beginsel ook de meest onschuldige vorm van nationalisme heb leren verfoeien, en die een zeer belangrijk deel van mijn bestaan buiten mijn land doorbracht, gevoel mij desondanks door en door Nederlander, zó sterk dat ik mij nimmer liet naturaliseren, omdat ik meende dat ik met mijn Nederlanderschap iets van mijn vorm zou verliezen. Ik doe al mijn best een wereldburger te zijn, maar dan een Nederlands wereldburger.
Ik ben ervan overtuigd dat de beste Nederlanders buiten Nederland wonen. Zij tock blijven ver van de kleine dagelijkse bezwaren van een nationale samenleving, zodat zij onbezorgd en onverlet hun jeugdherinneringen kunnen idealiseren. Ons Nederland-in-de-verte is een gezuiverd, veredeld, versierd Nederland, ontstaan uit het ingeschapen terugverlangen naar wat voorbij is; in samenwerking met de verbeelding die aan het verlangen een verrukkelijke scheppingsmacht verleent. Uit het land dat wij betreuren en het land waar wij naar hunkeren hebben wij, geholpen door de Afstand, een wonderwereld opgebouwd. Vandaar dat zovelen die
| |
| |
aar hun land van herkomst terugkeren een diepe, schrijnende teleurstelling beleven. Het is daarom niet juist wanneer ik beweer dat ik mij innig aan Nederland gebonden voel, zoals ik reeds eerder schreef. Ik gevoel mij onverbrekelijk verbonden aan mí
jn Nederland, aan het Nederland niet ontworsteld aan de baren, maar ontstaan uit herinnering en verlangen, een Nederland dat mij en niet de werkelijkheid vertegenwoordigt.
| |
4
Thans reist een ieder veelal hordegewijs. Ook met de kieskeurigheid loopt het geen vaart meer. Geringe prijs en snelheid zijn tot deugden verheven. En dat men meer petten dan hoeden ziet is geen toeval, doch een zinnebeeld.
In vroeger tijd, en zelfs nog in mijn jeugd, school er iets bijzonders in het reizen, vooral naar verre landen. Mijn drie ooms in Afrika leefden voor ons, in Nederland, in een ons verbeeldbare wonderwereld, waaruit zij zo nu en dan, hoogst zelden tot ons neerdaalden. Toen een oude, deftige negerdame met grijs haar, door ons, kinderen, tante Sjolle genaamd, bij mijn grootouders op de Laan van Meerdervoort te 's-Gravenhage logeerde, was dit een gebeurtenis voor de gehele buurt. Nu maken jongelieden met hun meester schoolreisjes niet naar de naastbijzijnde stad in hun provincie, niet naar Amsterdam, maar naar New York of Timboektoe. Aan het reizen valt geen enkel overwicht meer te ontlenen en er bestaat over dit onderwerp weinig aanleiding tot ontboezeming. De bioscoop is ons allang vóór geweest. Ik neem veeleer een tegenovergestelde neiging bij mij waar. Ik zwijg liever over oorden, door reisverenigingen en reisbureaus voor de goegemeente toegankelijk gemaakt. En woonde ik in Nederland, ik zou mijn vakantie liever doorbrengen in een lieflijk dorp in de provincie Drente dan aan de Franse Rivièra, waar men belaagd wordt door troepen platpraters onder een evenzeer platpratende bendeleider. Het algemene en opgeschroefde reisvermaak heeft een nieuwe bekoring aan het thuisblijven geschonken. Men weet tenminste wie men in het eigen huis ontmoet, terwijl in den vreemde de beste logementen soms rare kostgangers herbergen. Hier komt Pascal van pas: ‘Quand je me suis mis à considérer les diverses agitations des hommes, j'ai souvent dit que tout le malheur vient de ne pas savoir se tenir tranquilles dans une chambre.’
| |
5
Zo er ooit van een aangeboren neiging gesproken mag worden, dan in deze aangelegenheid, het reizen betreffende. Men kan zich vele beperkingen opleggen, in menig
| |
| |
opzicht bedwingen en hervormen; maar de ingeschapen onrust is door de wil, noch door enige geneeswijze te overwinnen. Toen ik een knaap was, snakte ik op school naar de zondag, en des zondags naar de school. Zolang ik onder het ouderlijke dak vertoefde, droomde ik van logeerpartijen, en zodra ik elders te gast was, van mijn eigen haard. Werd er tot een gemeenschappelijke uitstap besloten, zo kende ik maar één verlangen: heerlijk alleen achterblijven. Doch de anderen hadden hun hielen nog niet gelicht of ik voelde mij diep ongelukkig omdat ik niet meegetogen was. Ik behoor tot het onzalige slag dat steevast en ongedwongen iets anders wenst, iets anders doet dan de anderen en eronder lijdt dat het met de anderen niet argeloos en broederlijk mee kan leven; het slag dat immer de maan begeert en de aarde, die voor de hand ligt, ongeduldig verwerpt. ‘Bij jou is het ook nooit goed’, werd mij in mijn jonge jaren duizendmaal verweten, alsof ik niet liever àlles goedgevonden had! Wat is gemakkelijker dan het rechte spoor? Gemakkelijk is het, maar niet boeiend. Intussen ben ik, in weerwil van mijn genegenheid voor verandering, welke mij door de versteenden verweten wordt, weinig veranderd. Nog immer is het nooit goed, omdat er zich nog immer ontelbare mogelijkheden voordoen, omdat het altijd ànders kàn en omdat ‘anders’ voor hen, die hardnekkig op een wonder hopen, een verborgen kans betekent. Zij trekken een niet, omdat de inrichters van de loterij vals spelen, hetgeen de ware spelers niet belet om, zodra zij over hun teleurstelling heen zijn, een nieuw lot, al is het maar een twintigje, te kopen: de goedgelovigheid der pessimisten is onbeperkt.
Ik denk nu dus anders over reisplezier dan in 1939, hetgeen uit het navolgende duidelijk, wellicht pijnlijk duidelijk blijkt. Ik heb met alle duivels afgerekend. Er valt tenslotte te praten zèlfs met demonen. Zo erg is het nooit. Niets is erg. En boven alle duistere drangen verkies ik een innig welbehagen.
Tenslotte was een leeftijd van vijftig jaar verlevendigd door een wereldoorlog, en de wilde gevolgen daarvan een hele tijd. En zeker lang genoeg om een algehele ommezwaai te doen vergeven. Waar ik echter nu, nog meer dan voor de tweede wereldoorlog, van overtuigd ben, is dat men altijd moet beginnen reisgenoten en bovenal reisgenoten-landgenoten met een streng kritisch en wantrouwend oog te bezien. Wat ik tegenwoordig, al reizende, aan lotgenoten ontdek, kenmerkt zich door twee eigenaardigheden, welke ik niet kan rijmen met wat ik reizen noem. De eerste, de noodlottigste, is de haast. Toen ik een jongeling was, kon men het, voor het verwerven van een eerste indruk van Venetië, met niet minder dan twee, drie maanden doen. Nu vindt men twee of drie dagen al een aardige tijd. En voor Rome, waar talloze eeuwen opgestapeld liggen, hebben de kijkrenners geen volle week nodig. Ik heb in een leven, lang genoeg om rijk aan teleurstellingen te zijn, altijd een ware afkeer gekoesterd tegen alles wat ook maar in de verste verte op spoed gelijkt. De tweede oorzaak voor het reisverval schuilt in het feit dat duizenden der duizenden
| |
| |
op reis gaan zonder in staat te zijn zich daartoe voor te bereiden. Niet alleen dat zij van de kunstwerken niets weten of begrijpen, zij wensen deze kennis, welke zij zowel overbodig als verwijfd achten, in het geheel niet. Wel heb ik dezulken een enkele maal over voedsel en wijn horen praten, doch steeds op een wijze welke een onpeilbare onwetendheid verried. Het is mij in het geheel niet duidelijk wat deze benden zo krampachtig naar verplaatsing doet haken. Deze reizigers van de koude grond zijn vrijwel immer blij als zij weer thuis zijn, in hun vertrouwde omgeving, met hun vertrouwde gewoonten, hun vertrouwde kostjes. Als zij eerlijk waren, zouden zij dit erkennen, maar het feit dat zij niet tot zelfkritiek in staat zijn, bewijst hun geringheid. De enige oprechte reizigers zijn nog immer de avonturiers, en die zijn altijd en overal schaars. Hun optreden gelijkt in niets op dat van de leden van de talloze reisverenigingen. De eersten zijn alleen in hun element als zij met overleg zwerven, voor de tweede is de afwezigheid-van-honk een griezelige staat. Zij gevoelen zich ontspoord en men bemerkt dit aan hun opvallende gedragingen.
Als kind reeds hunkerde ik naar het ontsnappen aan een familiedwang, en de daarmee steeds gepaard gaande euvele geestesgesteldheid. Ik heb daarom ook van jongs af de reis-als-vlucht beoefend, hetgeen welbeschouwd ook weer niet de ware opvatting is.
Men behoort met zijn tweeën te reizen.
De eenzame is te zeer geneigd met wildvreemden aan te pappen, uit pure balorigheid een gesprek over een onbelangrijk onderwerp te beginnen met een persoon die toevallig op een schip naast hem over de balie hangt en in wie hij niet het geringste belang stelt. Ja, soms komt hij ertoe zich bij een x-persoon aan te sluiten. Waarom weet hij meestal zelf niet. Waarschijnlijk alleen om zichzelf te ontlopen. Zo iets komt slechts voor bij hen die zichzelf vervelend vinden of niet weten hoe met zichzelf moeten omgaan.
| |
6
Ik heb het beminnelijke van Portugal herkaaldelijk ontmoet, ook buiten Portugal. Portugal deed en doet zich namelijk overal gelden, overal waar het zich in verre landstreken vestigt. Het is daar ook nu nog aanwezig. Men bespeurt het in kleinigheden, in imponderabilia. Maar behoren zowel het kenmerkend schilderachtige als de onuitsprekelijkheden niet tot het wezenlijke van iedere volksaard? Een Britse kolonie was zelden fraai, soms sckuwlelijk, op haar best immer onzijdig van voorkomen: Afrikaans, Aziatisch, internationaal, karakterloos, doch zelden of nooit uitgesproken en onherroepelijk Engels. Engels in het overdrevene leefden daar slechts koloniale Engelsen. Zij sloten zich zo overtuigd in zichzelf op en vormden een
| |
| |
gemeenschap zo lucht- en waterdicht, dat zij niet in staat waren op mensen of dingen in hun onmiddellijke omgeving in te werken. Engelsen zijn kleurvast en wasecht. Zij geven onder geen omstandigheden àf. Een Portugese kolonie is onmiskenbaar Portugees. Waarom? Omdat de Portugezen argeloos leven en zich argeloos geven. Zij zijn zich niet op ieder uur van dag en nacht, tot in het diepst van hun innerlijk, bewust van hun Portugees-zijn, zoals de Engelsen van hun Engels-zijn. Zij vermengen zich met de wereld om hen: met de mensen, de gebruiken, de landschappen. Zij vloeien uit. Zij doordringen hun omgeving en geven er hun kleur aan. Neem Port Amelia. Toen nog een vergeten haventje-van-niets op Afrika's oostkust, levert het, klassieke voorbeeld van een land waar geen land meer achter ligt en waar men de wereld met krantepapier dichtplakte. Doch het is Portugees land, het zijn Portugese kranten! Een neger in Mombasa is een neger. Een neger in het afschuwelijke Beira is duidelijk een Portugese neger. Men heeft vreemd kapitaal en buitenlandse deskundigen ingevoerd, maar ook dit feit, elders noodlottig, heeft de Portugeesheid niet aangetast. Ja, zelfs Beira, dat in 1939 al modern meedeed, is op en top Portugees. Door het mee willen doen verdwaasd, stelden de tijdelijke Portugese machthebbers plotseling prijs op het verrichten van een duidelijke daad. Handelingen leiden zelden tot iets goeds. En de Portugezen lijken er minder dan wie ook toe aangelegd. Maar ja, àls men nu eenmaal tot iets doortastends wil overgaan, moet men het goed doen en er dus een Amerikaans tintje aan geven. Zo ontstond Beira. De drang tot groot doen openbaarde zich reeds een veertigtal jaren geleden. Nu ligt daar, al die jaren en tot in lengte van dagen, dat paskwil, dat misbaksel, dat onredelijk voorbeeld van Portugees amerikanisme. De haven is intussen te klein gebleken en men is bezig die, met buitenlandse hulp, aan te passen aan de behoeften des tijds. Er bestaat in Beira een Amerikaans magazijn waar, als destijds in de winkel van Sinkel (naar ik meen in het oude Rotterdam gevestigd) alles te koop is en zich bovendien een ‘tearoom’ bevindt, geheel naar de aard, te weten schijnheilig, schijn werelds, schijn smaakvol Er was ook, trots van het Beira van 1939, een postkantoor dat in geheel Midden-Afrika de eer der hedendaagse bouwkunst hoog moet houden en de leemten den posterijen doen vergeten. Het is, als het tegenwoordig hoort, glad en netjes, leeg en koud, marmer en nikkel. Het ziet eruit of het oorspronkelijk voor badhuis bestemd was, en na het faillissement der zindelijkheid door de posterijen voor een prikje is overgenomen. De specialiteit van het vroegere Beira (zelfs Beira heeft specialiteiten) zijn houten doosjes en een soort anofeles, die zich ongewoon ijverig weert. De huizen, van onder tot boven met gaas bespannen, maken de indruk van weerbarstig bewoonde vliegenkasten. Ik at daarbinnen en genoot van het grote aantal bedienden. Alleen daar waar men immer door talloze hulpvaardigen omgeven wordt, kan sprake zijn van een gemakkelijk bestaan. Het is niet altijd onaangenaam lichte bezigheden te verrichten, maar het moet een plezier blijven. Zodra de noodzaak optreedt
| |
| |
verdwijnt elk vermaak. Maar zelfs een leger van huisjongens en pikkenienen is niet in staat Beira bewoonbaar te maken. Ergens buiten Beira ligt een breed, blank strand. Hier bevond zich geen badhuis. Wie zich met alle geweld te water wilde begeven, kleedde zich uit in het wrak van een zeilschip, mannen aan bakboord, vrouwen aan stuurboord. Het schip was vermolmd, het was er donker binnen. Het rook reeds op een afstand naar uitwerpselen.
Onmiddellijk achter Beira begint een bescheiden oerwoud. Toen ik de stad voor het eerst bezocht, in 1939, was juist de burgemeester, die te ver wandelde, door een leeuw genuttigd. Ik heb dus geen ongelijk als ik, gewoonlijk tevergeefs, de wandelaars voor het wandelen waarschuw. Bovendien is te vèr gaan altijd fataal.
Verrassingen bestaan niet meer. Alles wat de werkelijkheid ons bieden kan, hebben wij allang en herhaaldelijk op de afdeling ‘vermakelijkheden’ der wereldtentoonstellingen kunnen genieten: Arabische dorpen met kamelen gestoffeerd, negerkralen met zang en dans, soeks met volledige intrusting van prullewaar. De verkeersmiddelen die de haast, de koude kippedrift, tot levensbeginsel verheven hebben, maakten de wereld tot een luidruchtige, ijdele kermis. Beira-Terrace, ‘Salao de chà’, zou zonder één wijziging in Juan-les-Pins kunnen staan. Een zomertent is overal een afschuwelijke) zomertent en de radio's in Melbourne, Reijkjavik en Bulawayo vermoorden dezelfde muziek. Ze zijn afwisselend vervelend, stompzinnig, laag bij de gronds en tot maagstoornissen toe vaderlandslievend. Dit alles op een opzichtige wijze. Wat staan wij gering, poedelnaakt en onzeker tegenover de grootste macht die de mensheid beheerst en leidt: de Doorgewinterde, Dubbele Domheid! Zwarte bedienden, witte bedienden, verzengende zon of kille regenvlagen, palmwaaiers of eikeloof, bergen of polders ... waar schuilt het verschil voor hem die de botheid, verwaten en wrokkig, alom tegenwoordig weet? Vroeger, toen er nog vreemde landen waren, trad de oude, getrouwe botheid in duizend aan plaatselijke overleveringen aangepaste vormen op en was daardoor tenminste eigenaardig, schilderachtig, buitenissig. Thans echter is er maar één stompzinnigheid, die van Thomas Cook, integraal, internationaal, centrifugaal. En, helaas, zelfs niet komisch. Of het moest zich groots openbaren als in het station van Lourenço Marquez, een onafzienbare gevel op een onmetelijk plein. Een station als een paleis, opgetrokken in de overgeleverde zeebadbarok, welke zijn hoogste uiting in het speelhuis van Monte Carlo vindt. Een wit en weelderig monument van ongewone afmetingen en ongewone afzichtelijkheid. En van dat opvallend grote, opvallend witte en opvallend lelijke station vertrekt 's morgens één trein en 's avonds komt er één trein aan, althans in die dubbel verre jaren van voor 1940. En ik weet eigenlijk niet zeker of deze plechtigheid wel iedere dag of slechts een enkele maal per week plaatsheeft. Het zag eruit als een station, door Chirico voor eigen gebruik gebouwd.
Voor het overige biedt Lourenço Marquez slechts het beroemde Pólano Hôtel.
| |
| |
Er bestaan tienduizend Pólano Hôtels, over vijf werelddelen verspreid. Voor zover ze zich op neutraal grondgebied verhieven, waren ze, gedurende de oorlog, zonder uitzondering met Duitse verspieders gevuld. Hotels en speelzalen lijken overal als twee druppels troebel water op elkaar. Maar Lourenço Marquez, om tenminste iets bijzonders te hebben, boogt op een aantal apotheken als ik nergens ter wereld in een plaatsje van dit bescheiden bevolkingscijfer heb aangetroffen. Het maakt de indruk of aspirine hier zo niet het enige, dan toch het voornaamste volksvoedsel is. Portugees op zijn best is weer het pleintje met de vier kleine koffietenten, waar men buiten kan zitten, urenlang, en waar men het genoegen kan smaken zich door een ervaren graixa de schoenen te laten poetsen. Dit is eigenlijk het enige werkelijke vermaak in deze haveloze badplaats, dit Cannes voor bedeelden. Tudos pela nacão, en niets voor de mensen. Er komen te veel schepen in Lourenço Marquez en te veel lieden die zich onbeschrijfelijk en zichtbaar vervelen.
Een vreemdelingenoord in Afrika is toch nog vervelender en onwezenlijker dan een vreemdelingenoord in Europa.
Mozambique echter ligt iets noordelijker volkomen vergeten en verlaten op een klein eilandje tegen de kust aan. Geen levend wezen denkt eraan Mozambique te bezoeken, Mozambique is geen badplaats, zelfs geen plaats. Het is de gekristalliseerde herinnering aan iets dat misschien nooit bestaan heeft. De stilte is er volmaakt. De automobiel is er een ongekend en ongewoon voertuig. Wie tegen het lopen is, kan op een handkarretje plaats nemen en zich door een vlugge, sterke negerjongen laten trekken. Het lopen, als alle onnatuurlijke handelingen, stuit mij tegen de borst, doch ik weiger te enen male een medemens als trekdier te gebruiken. Gelukkig bezit Mozambique een uiterst beperkte oppervlakte. Mozambique is, evenals Zanzibar, door water omringd. Deze oorden ontlenen dus alleen al aan hun eiland zijn een bijzondere bekoring. Ze zijn afgesloten, in zichzelf voltooid en vereenzaamd. Ze zijn bijna onbereikbaar, op de uiterste rand van het ideaal. Over de grootste afstand in Mozambique doet men te voet drie kwartier. Het stadje is ukkig. En bescheidenheid van omvang is de eigenschap welke ik overal het meeste waardeer. Als er maar geen uitgebreide machtige mogendheden bestonden, zou er ook geen krijgsgedruis heersen. Een grote mond en een ruim geweten zijn, voor zover ik weet, geen aanbevelingen. Grootheid leidt tot waanzin.
Tenslotte overheerst ook daar, vreemd vereenzaamd, de barok, die mij na aan het hart ligt.
Er is verder om te beginnen een steigertje.
Op dat steigertje zitten schelpenverkopers gehurkt.
Het steigertje komt op een plaatsje uit, en het middenpunt daarvan wordt gevormd door een muziektent, rijk aan dezelfde gietijzeren tierlantijnen welke het onweerstaanbare aanzien aan ouderwetse tuinmeubelen verlenen. Het geheel was,
| |
| |
toen ik er aankwam, rood gemenied. De zijde van het plein, recht tegenover het steigertje gelegen, wordt afgesloten door een blinkend witte kerk, ingetogen bij de volle manuellijnse stijl vergeleken, maar voor mijn gevoel toch allerlevendigst van lijn. Rechts van de kerk is het stadje met smalle straatjes, witte huizen achter muren, enkele winkels en het koffiehuis. Dit alles zonder klanten. En links ligt de weg die naar het oude fort en de oude gevangenis voert. Voor de gevangenis zit (dus nu zat) in de schaduw een oude vrouw ijverig te breien. Zij betrekt iedere morgen hetzelfde plaatsje en breit, breit. Zij is de enige bewoonster van deze deftige, historische, kasteelachtige nor. Al meer dan vijftig jaar. Voordien heeft zij enige buurvrouwen en haar man vergiftigd. Zij herinnert zich niet meer waarom, noch hoe alles in zijn werk is gegaan. De gebeurtenissen hadden waarschijnlijk een heel eenvoudig en natuurlijk verloop. Zij weet alleen nog maar dat zij om de een of andere onverklaarbare reden de enige bezienswaardigheid van Mozambique geworden is. Ze is nog ijdel op haar oude dag en knikt koket tegen ons, vreemdelingen in een oord waar bijna nooit vreemdelingen komen. Ik heb het gevoel dat ik hier, in een wit huis achter een dikke muur, mijn laatste dagen zou willen slijten, met een kok, bekwaam om nieuwe, gekruide spijzen te bedenken. Ik zou er echter ongelukkig zijn en aan een verzwering van de dikke darm te gronde gaan. Maar ik geloof nu eenmaal niet aan gelukkige en gezonde mensen.
De strandboulevard van Mozambique, hoe Portugees ook, zou in Zuid-Frankrijk niet misstaan. Deze is echter verlaten, hetgeen in Zuid-Frankrijk niet voorkomt. Er is als gezegd een koffiehuis, donker en koel. De koffie aldaar is ondrinkbaar. Er is ook een hotel dat allerbekoorlijkst gelegen is. Stromend water is er onbekend. In Mozambique, en daar alleen, worden de schelpen gevonden die bij Napels, en daar alleen, tot cameeën verwerkt worden. De schelpen zijn bijzonder fraai, de cameeën niet. Ik reisde met een handelaar in dat goed. Hij toonde mij zijn rommel. De afzichtelijkste vervulde hem met de hevigste trots.
Geel, bruin, roze, lichtblauw, dit zijn de kleuren waarin de bewoners hun huizen sausen. Smalle straten, oude muurtjes, binnenplaatsen met een palm, kleine pleintjes met achttiende-eeuwse barokgeveltjes, kortom een geheel dat onvergelijkelijk wordt, hoewel er geen enkel onderdeel te ontdekken valt, op zichzelf beschouwd bijzonder mooi of merkwaardig. Het pleit zeer voor Mozambique dat handelsreizigers het een gat noemen. Voor Mozambique is geen plaats in hun zenuwachtige wereldbeeld. Vieilleries' hebben geen marktwaarde en Baedeker heeft er geen sterren voor over. Ik weet geen vertaling welke de betekenis van het woord ‘vieilleries’ kan weergeven, met alle lichtelijk belachelijke tederheid erin verborgen. ‘Ouderwetsigheden’ klinkt niet vriendelijk genoeg. Men bedoelt er geen waardevolle antiquiteiten mee, doch grappige, buitenissige, vreemdsoortige voorwerpen, desnoods lelijk, ja bij voorkeur lelijk, maar die hun vriendelijkheid en hun betekenis ontlenen aan dezelfde eigen-
| |
| |
schappen welke wij zo buitensporig waarderen in bejaarde zonderlingen. Mozambique is een ‘vieillerie’ en bovendien een Portugese ‘vieillerie’, dat wil zeggen, dubbel beminnelijk.
Veel later ontmoette ik Portugal in Brazilië. Leon Kochnitzky's studie over Zuidamerikaanse barok had mij, door middel van de afbeeldingen, sterk geboeid. Toch overtrof de werkelijkheid mijn verwachtingen. Ik heb helaas slechts weinig voorbeelden van deze stijl in werkelijkheid aanschouwd, maar zij schonken mij genoeg vermaak om een grondiger bezoek aan Brazilië onder mijn liefste, laatste, onvervulbare wensen te rangschikken. Ik bezocht namelijk op een doorreis en dus veel te kort naar mijn zin het stadje Fortalezza, en later op een andere het stadje Recife in de staat Pernambuco. Er is daar een binnenhaventje vol witte schepen met roestrode en hemelsblauwe zeilen, een waar wonder. En twee kerken zo rijk versierd als het nu eenmaal bij de manuellijnse stijl past en die toch in hun gekruldheid iets eenvoudigs en groots hebben, iets dat voor hen, die de barok niet liefhebben, onbegrijpelijk is.
Zelfs Fortalezza, een onbeduidend veraf provinciestadje waar niets het oog verblijdt, heeft nog iets Portugees, nog iets, hoe gering ook, dat verleidelijk is en ons innig goeddoet.
Mijn laatste herinneringen aan de oostkust van Afrika dateren van 1941, toen wij via Durban en Port Louis naar Tandjong Priok voeren. Ik heb mij laten vertellen dat Beira thans een haven is die steeds moderner wordt, met alles dat een haven, iedere haven, tot een lichtelijk gekoelde hel maakt. De stad Beira heeft zich natuurlijk bij zijn haven aangepast. Is groter, nog lelijker en Amerikaanser geworden. Nu ik gewag maak van deze verdrietige verhalen mij door onlangse bezoekers gedaan, klinkt in mijn achterhoofd de treurwijze die mij mijn leven lang begeleid heeft: Chopins beroemde treurmars: En zo gaat alles naar de bliksem toe...
Men mag er zich niet over verbazen noch het mij ten kwade duiden dat ik mijn Portugese ervaringen, van zoveel belang voor mijn verdere ontwikkeling, in de tegenwoordige tijd schrijf en die tijd ook nu nog handhaafde.
De tegenwoordige tijd geeft een zekere maar toch wat oppervlakkige levendigheid aan een verhaal. Wanneer ik op een weloverwogen ogenblik van nu tot toen terugkeer, ontstaat er in mij een scherpe verrassing, die het effect is dat ik wens te bereiken. Tenslotte is het juist en vrijwel alleen dàt uit mijn verleden waar ik in ronddartel als in een ver, helder gezuiverd heden. Een heden dus dat mij niet onverschillig weg door kalender en uurwerk wordt opgedrongen, doch een heden dat door de gezegende herinnering van alle smetten vrij, gestileerd en bestendigd, mij onder zijn bescherming neemt.
|
|