Afscheid van Europa
(1969)–Jan Greshoff– Auteursrechtelijk beschermdLeven tegen het leven
[pagina 251]
| |
XXI1Van 1936 tot 1939 is een korte spanne tijds die eindeloos leek. Ik had daarvoor en heb daarna niet meer zulk een nijpende angst, dag en nacht, gekend. Het stond voor mij vast dat een oorlog onvermijdelijk was. Feitelijk reeds kort na de onbevredigende vrede van Versailles. Na de rampzalige verwarring door eigenwaan, baatzucht en bovenal grenzeloze domheid bij die gelegenheid bedisseld, hebben wij, die maar één behoefte kennen: vrede in de ruimste zin des woords, menig schadelijk uur beleefd. Doch geen daarvan was zo overrijk aan angsten en ergernissen als het tijdvak lopende van september 1938 tot het begin van de tweede Europese oorlog. Van alle ongevallen zijn die, welke de vrees in onze verbeelding wekt, de verschrikkelijkste. De werkelijkheid die ons zo weinig goeds en niets duurzaams bereidt, blijft gelukkig in het kwade verre beneden ons voorstellingsvermogen. Toen de oorlog, welke wij in talloze slapeloze nachten als het eind van alle dingen, de algehele ondergang van onze bestaansredenen, voor ons zagen, inderdaad uitbrak, gevoelden wij iets dat op verlichting leek. Wij schaamden ons over dat gevoel, doch dachten er niet aan het te loochenen. Ik ken aan persoonlijke getuigenissen niet meer waarde toe dan ze verdienen. Claude Anet schreef: ‘Il n'est personne qui soit absolument sincère’, en hij heeft gelijk. Wie het tegendeel beweert, toont niet de moed zichzelf te zoeken. Het kan, tegenover de versteenden die zich karaktervast wanen, niet genoeg herhaald worden dat iedere vormgeving, mondeling of schriftelijk, vervorming betekent. Het woord, dat nooit anders dan een persoonlijke opvatting kan vastleggen, is dus immer een masker, een aanduiding dienende om de term leugen, door de schijnheiligen in ongenade gebracht, te vermijden. Aangezien de waarheid onkenbaar is, moeten wij ons met alle schakeringen der onwaarheid behelpen. En dat gaat ons opperbest af. We drijven de onbetrouwbaarheid, onafscheidelijk aan onze beperkte middelen van weerneming verbonden, met opgewekte schaamteloosheid zó ver, dat wij alle onwaarheden welke ons behagen of van dienst zijn waarheden noemen. Hieruit ontstaat een warwinkel van misverstanden, waaruit wij keur van aantrekkelijke veront- | |
[pagina 252]
| |
schuldigingen voor al onze openbare en geheime misdragingen ontwikkelen. De hier volgende aantekeningen hebben niets te maken met de geschiedkundige gebeurtenissen zelf, alleen met de wijze waarop ik daar argeloos op geantwoord heb. Ze zijn met geschreven met de bedoeling waar, maar in het verlangen oprecht te zijn. Ik heb van het vuige bedrijf van de politiek bitter weinig verstand, en dat is een van de zeer weinige dingen welke ik in mijzelf goedkeur. Maar er zijn tijdperken waarin het niet mogelijk is iedere aanraking daarmee te vermijden, omdat het kwaad als een verpulverd gif in de dampkring zweeft. Jongedochters in de leeftijd van het zalig dwepen kunnen misschien nog dagboeken bijhouden, zonder dat de mogelijkheid van verspreiding één ogenblik bij hen opkomt. Doch al wat doorgewinterde lettervreters aan het papier toevertrouwen, wordt vroeg of laat kopij voor de drukpers. Ik heb in 1938 aantekeningen gehouden van wat ik om mij en in mij waarnam, en dat niet met de opzet daarvan aan anderen kennis te geven. Ik handelde slechts onder de drang van de behoefte mij te bevrijden van een aantal gevoelens en overwegingen die ik in mijn dagtaak niet verwerken kon. En bovendien wordt mijn geheugen nooit best, met het klimmen der jaren een steeds minder betrouwbaar werktuig. Ik heb gepoogd mijzelf wijs te maken dat slecht onthouden een zegen moet zijn, daar dan alleen de zaken van wezenlijk belang gevangen blijven. Dat is onjuist. Pietluttigheden blijken bewaard te worden, terwijl aangelegenheden, waar ik met hart en ziel in opging, ontijdig vervaagden en in een ijle rook opgingen. Nu komt mij dit zakboekje van pas. Ik maak er gebruik van om zo mogelijk een indruk te geven van de benauwenis waarin ik leefde. Ik alléén? Ik kan mij niet voorstellen dat één rechtschapen ziel zich toen behaaglijk heeft gevoeld. Alleen moet ik erop wijzen dat het geheugen (ook wanneer schriftelijke aantekeningen het te hulp komen) nooit iets anders kan bewaren dan feiten, woorden, beschrijvingen, soms tot in de geringste onderdelen. Doch het is niet bij machte een da mpkring vast te leggen. En het zijn juist en alleen de onweegbare en onmeetbare bestanddelen, welke zin en waarde aan gebeurtenissen en uitspraken schenken. Wie zijn herinneringen te boek stelt, plaatst ‘toen’ in het licht van ‘nu’ en maakt zich juist daarmee, ook al is hij zo eerlijk als goud, aan een vervalsing schuldig. Het opschrijven van gedachten betekent dat men het vloeibare in een vaste vorm brengt; dat is alweer een vervalsing. Vervorming, vervalsing: ik heb niet het minste bezwaar tegen dit bedrijf, aangezien het zonder dagelijkse en duizendvoudige vervalsingen niet mogelijk zou zijn te bestaan en zich uit te drukken, wanneer men er zich maar voortdurend rekenschap van geeft dat zelfbedrog en bedrog van de buren de wezenlijke voorwaarde voor ieder verkeer onder mensen zijn. En zo schreef ik dan op de 28ste september van het jaar van beroering: ‘Vandaag, woensdag (een historische woensdag zelfs) heb ik voor het eerst aan de onvermijde- | |
[pagina 253]
| |
ijkheid van een oorlog geloofd, toen namelijk de beurs als bomijs in elkaar zakte. Wanneer men zou vragen wèlk gevoel mij beheerste in die dagen met al hun snelle wisseling van aanzicht, antwoord ik zonder aarzeling: een beklemmende onmacht. Deze wordt veroorzaakt door de zekerheid dat de wereldgebeurtenissen, waar de geschiedschrijvers zo hoog van opgeven, zich buiten de wil om en dwars tegen de belangen der enkelingen in voltrekken. Als het tot een oorlog komt, kan men zeggen dat van de miljoenen slachtoffers, daarbij betrokken, er geen honderd zijn die dit werkelijk gewild hebben. De stad (Brussel) toont zich zenuwachtig en gedrukt. Het is niet mogelijk met iemand een verstandig woord over verstandige dingen te praten. Eén onderwerp beheerst elke gedachtenwisseling: de toestand. Zonder over de allergeringste gegevens te beschikken, oordeelt een ieder op grond van een wezenloze voorstelling, welke hij zich uit niet meer geldige herinneringen opbouwt. Men maakt van een wens een slotsom. Doodsangst blaast ons de somberste voorstellingen in. De rede maakt weer eens een bijzonder slechte tijd door. De buitenboulevard biedt een bont en zenuwachtig schouwspel, dat ik voor mijn venster staande beklemd, geërgerd gadesla. Militaire bereddering rechts en links. Het is duidelijk dat de heren landsverdedigers niet de kunst verstaan hun bedrijf op een ietwat bescheiden wijze uit te oefenen. Mijn ingeboren, ingekankerde afschuw van prinsemarij en soldateska, en al wat daar aan hoerapatriottisme bij behoort, spruit voort uit de tegenzin in luidruchtigheid en ijdelheid, twee kenmerkende burgermanseigenschappen welke steeds onafscheidelijk verbonden zijn. Het aantal zatladders in veldgrijs is verbijsterend, hetgeen de verliefden op het gezag niet beletten zal ons bij iedere voorkomende gelegenheid voor te houden dat het leger een onvolprezen inrichting voor volksopvoeding is. Het spreekt vanzelf dat ik oorlog vrees. Ik gevoel mij volkomen verslagen alleen reeds door te denken aan de mogelijkheid op die onpeilbare ellenden. En dat zelfs in de vorm van een reprise. Al zou er voor Nederland geen onmiddellijk gevaar zijn hoogst onwaarschijnlijk) dan staan wij toch voor een onderbroken ontwikkeling welke niet zo gemakkelijk weer op te vatten zal zijn. En dus voor een toekomst nog onzekerder dan het toch al zo onzekere heden. Bovendien zal, als het zover komt, het gevaar haastig opkomen, als een donderbui. Men kan zich bezwaarlijk voorstellen dat wij wederom het voorrecht hebben de dans te ontspringen. Niemand kan zijn hoofd bij zijn taak houden. Alle lieden van ons slag zijn vervuld van deze tragische tweestrijd: wat moeten wij verkiezen, de verschrikking van een oorlog met de grote kans dat er een einde komt aan de smaad van het Italo-Germaanse fascisme, of géén oorlog, maar de zekerheid dat onze onverzoenlijke vijanden sterker dan ooit uit alle moeilijkheden te voorschijn treden om daarna met te wreder felheid de vrijzinnige denkbeelden, welke wij aanhangen, te bestrijden, onze medestanders, voor zover die binnen hun macht zijn, uit te roeien. | |
[pagina 254]
| |
Ik verafschuw de oorlog even hartgrondig als het fascisme: is er hopelozer tijd denkbaar dan die waartoe wij veroordeeld zijn en waarin mensen van goeden wille voor een dubbele mogelijkheid gesteld worden in het vooruitzicht dat zij de slachtoffers zijn, hóé het lot ook beslissen moge? Ik lees ‘Der Grosse Krieg’ van Thukydides, in de nieuwe vertaling van Heinrich Weinstock. Zelden kreeg ik in de laatste tijd een zo hedendaags vlugschrift in handen. ‘Die Aledaimonier sind zweifellos unsere Gegner ... Befehlen sie uns doch Poterdaia abzustehen, Aigina die Selbstbestimmung zu geben und den Beschluss über Megara aufzuheben. Zuguterletzt kommen gar die Gesandten da und verkunden offen, wir sollen den Hellenen die Selbstbestimmung geben. Niemand von euch soll aber annehmen, es komme nur eine Kleinigkeit zum Kriege, falls wir den Beschluss über Megara nicht aufheben sollten auch wenn sie noch so sehr hervorheben, es gebe keinen Krieg wenn der Beschluss aufgeheben würde. Nein, lasst nur den Vorwurf sich in eurem Herzen nicht festsetzen, als würdet ihr wegen einer Kleinigkeit Krieg angefangen haben. Denn diese Kleinigkeit schliesst die ganze Bewahrung und Erprobung eurer Grundsätze ein. Gibt ihr ihnen hierin nach so wird man euch sofort etwas Grösseres aufbürden im Glauben, ihr hättet auch nur aus Angst euch in jenem gefügt. Schlägt ihr die Sache aber, die Festigkeit ab, so stellt ihr ihnen deutlich vor Augen, dass sie euch eher wie ihresgleichen zu behandeln haben.’ Het is jammer dat de man die deze woorden nuchter en redelijk neerschreef, niet te München aanwezig kon zijn. De volgende dag. Het gevaar is geweken, zeggen de blindgeborenen. Dit was een der zwaarste dagen van mijn bestaan. Om te beginnen is deze mededeling door haar onvolledigheid misleidend: het ogenblikkelijke gevaar is misschien voorbij; dat wil zeggen dat de oorlog verschoven is tot een toekomstig tijdstip. Zulks past Duitsland blijkbaar beter. Toen er iemand op zijn vingers floot, is My valet from London komen aanvliegen, en met de opgewekte schaamteloosheid, welke de Grote Leiders der Mensheid siert, heeft hij met enige andere slimmerds Bohemen verdeeld onder het klassieke motto: dat het goed riemen snijden is van eens andermans leer. En dat in weerwil van het Frans-Tsjechische verdrag. Ik vind alles best, wanneer men mij nu morgen maar niet aan boord komt met het heerlijke rechtsbewustzijn van de Britten, of begint te zaniken over die gemene moffen die plechtige overeenkomsten beginselvast als vodjes papier beschouwen. Ik moet bekennen dat ik mij opgelucht voel, ondanks alles. Ik heb er geen bezwaar tegen laf, en uit lafheid dom te zijn. Alleen gaat men te ver wanneer men eist dat ik bovendien nog jubel. Het verheerlijken van hen die niet veel anders deden dan de voorschriften der bankiers opvolgen maakt mij ziek. Europa doet mij denken | |
[pagina 255]
| |
aan een man met een ettergezwel bezocht en die in gestadige angst voor de snijmeester leeft: alles liever dan het mes. Met lapmiddelen wordt hij telkens weer een beetje bijgespijkerd. Maar met pijnlijke zekerheid gaat hij onnodig en vóór zijn tijd te gronde. De vernietiging van de westerse beschaving, waar ongeluksprofeten altijd de mond vol van hebben, zou niet het gevolg zijn van een oorlog nú, maar wordt de onafwendbare uitslag van het uitstel dat het fascisme, geweldleer en daardoor in beginsel ontkenning van alle beschaving, ten goede komt. Het is niet moeilijk vredesapostel te spelen ten koste van de buur en de gebraden haan uit te hangen dank zij het pandrecht op de toekomst. De vergadering van München is een van de verachtelijkste vertoningen welke de mensheid ooit aanchouwd heeft. Het ellendige is dat de gebeurternissen telkens diep in ons geheime even doordringen en zelfs in staat blijken vriendschapsverhoudingen te vergallen. Terwijl ik dit schrijf, gaan mijn gedachten uit naar de jonge, begaafde en hoogst gecultiveerde graaf P. Hij was tot dusver de énige Duitser met wie ik mij ooit verwant, voor wie ik genegenheid gevoeld hebGa naar voetnoot1, en ik moet bekennen dat ik slechts goeds van hem ondervonden heb. Hij was op een eenvoudige, jongensachtige wijze hartelijk, oordeelde mild over mensen en dingen en stond voor alle meningen open. Hij was van nature gematigd, vijand van al wat naar luidruchtigheid zweemt. Door zijn opvoeding in Engeland en zijn roomsheid was hij gedurende zijn verblijf in België en Frankrijk slechts heel vaag en uit de verte bij de gebeurtenissen in zijn vaderland betrokken. Van enige geestdrift voor een partij heb ik in zijn Belgische tijd nimmer iets bij hem bespeurd en nog minder van verblinding. Hij bleef redelijk en teder en het was mij onmogelijk enig verband te erkennen tussen deze stille, zuivere kameraad en de holderdebolderende mannetjesputters van het ogenblik. Het laatst sprak ik P. en zijn jonge vrouw in het Café de la Paix te Parijs, een koffiehuis dat mij met weerzin vervult. Hij had van een tante een uitgestrekt landgoed in Tjechoslowakije geërfd en stond op het punt zich als landedelman in de eenzaamheid terug te trekken. Zo nu en dan kreeg ik een vriendelijk levensteken. P. had kans gezien, tussen de vermoeiende bezigheden van zijn bedrijf door, Keats te vertalen. Hij wilde er een boekje van maken met verluchtingen van John Buckland Wright. In elke brief werd ik dringend uitgenodigd op zijn goed te komen werken en jagen. In weerwil van mijn oprechte genegenheid voor P. en van mijn niet mindere oprechte lust om mij in een volkomen verlatenheid aan de schone letteren te wijden, kòn ik er maar niet toe komen deze tocht te aanvaarden. Hetgeen verwonderlijk is, daar ik anders | |
[pagina 256]
| |
met een natte vinger voor iedere verplaatsing te lijmen ben. Ik vroeg J.B.W. (zie blz. 255) eens poolshoogte te nemen. Hij reisde af. Zijn berichten luidden niet geruststellend. Hij stelde duidelijk bij onze gemeenschappelijke vriend een groeiende genegenheid voor de machthebbers in Duitsland vast. John meende dat hier de invloed werkte van P.'s zwager, de prins v. S.L., die hem (John) verschrikt had door een verbijsterende geestdrijverij. De logeerpartij was echter toch nog draaglijk geweest: de politiek had nog niet zijn ganse verblijf verpest. Toen Oostenrijk overweldigd werd, vervulde P. toevallig te München zijn dienstplicht als reserve-officier en hij moest mee oprukken. Over deze sombere en schandalige vertoning, welke ons nu nog met schaamte en deernis vervult als wij eraan terugdenken, schreef hij John en mij een drietal brieven, waarin plotseling een mateloze nazidronkenschap tot uiting kwam. Wat was er overgebleven van de bescheiden, rustig-kritische, ietwat dromerige, bovenal zo ingetogen P.? Hij verviel in de onedele, ijle woordenkraam van de dagbladpers-in-staatsdienst. In plaats van met bewijsstukken, waar hij eertijds dol op was, kwam hij alleen met snorkende en zinledige leuzen voor de dag. Wij kregen ook nog een briefje van zijn vrouw, dat verstandiger en natuurlijker klonk, maar tot onze verbazing toch geen twijfel aan haar gezindheid overliet. Wij hebben daar het zwijgen toegedaan. Wat hadden wij kunnen antwoorden? Dat heel en half verongelukten, met een uit wrok gegroeide aanleg voor beulsknechten, zich met ijver en overtuiging in dit weerzinwekkende bedrijf stortten, acht ik een natuurlijke zaak. Maar hier had ik te maken met een dichterlijke jongen, in het bezit van wat men een Europese beschaving pleegt te noemen, bon catholique, van Poolse oorsprong, een Beierse achtergrond, lang buiten Duitsland vertoevende; een propere natuur, die ijverzucht noch achterdocht kende, schuchter, kies, tevreden met zijn lot, gelukkig getrouwd, in het bezit van een onaantastbare maatschappelijke positie, en die tenslotte het onschatbare voorrecht had te wonen in een land zonder toezicht op drukwerk, zodat hij voor en tegen kon afwegen. Dat zo iemand in korte tijd kon verworden tot een redeloze meehuiler met de wolven in Goebels' stinkbos, heeft mij ontredderd en mij meer gegriefd dan ik kan zeggen. Ik heb voortdurend twee beelden voor mijn geest: de aarzelende, vriendelijke, peinzende jonkman van wie ik in dat afschuwelijke café de la Paix afscheid nam en de verblinde partijganger, die mij deze schandalige brieven schreef, die waarschijnlijk, op zijn goed, dapper meegekonkeld heeft tegen het land dat hem gastvrijheid verleende en die wel dapper meegejuicht zal hebben bij de intocht van de overweldiger. Ik kan deze ommekeer niet anders ervaren dan als een persoonlijke belediging. Ik acht mij bedrogen en kan dat vergeven noch vergeten. Uit deze aantekening blijkt hoe de aandacht voor aangelegenheden van voorbijgaande aard alle verhoudingen verstoord, alle verbindingen vernield heeft. Wanneer | |
[pagina 257]
| |
wij vergeten wat Vincent Muselli ons voorhield: ‘La place d'une épithète dans un vers de Virgile a plus d'importance pour nous que le tracé des frontières de l'Empire d'Auguste’, zijn wij tegelijkertijd ons innerlijk evenwicht kwijt. De angst slaat mij om het hart wanneer ik aan mijzelf waarneem hoe door de levensomstandigheden in een tot razenij geprikkeld Europa het gevoel voor betrekkelijkheid en schakering, grondslag voor een rustig oordeel, volkomen afstompt. Ik ben van nature ontoegankelijk voor de drogredenen der wervers; maar desondanks voel ik mij op een driftige, onrechtvaardige, wraakzuchtige wijze antifascist. Schuilt hierin een toegeven aan de afschuwelijke politiek, wreed, redeloos spel, dat geheel buiten de werkelijkheid omgaat en waarbij voortdurend en misleidend over werkelijkheid geproken wordt? Nee! Ik verdedig mij alleen maar tegen het geweld en de beginselen op het geweld gebouwd. En dat zonder nadenken of onderscheiden, wild en verblind, zoals het moederdier haar kroost met bek en klauw beschermt. Daarom ook maakt het mij gallig wanneer ik een opgewonden standje, gehooraam aan de mode, hoor beweren hoe politiek de grondslag van alle wijsheid, de aandrift tot iedere letterkundige werkzaamheid behoort te wezen. Het zou de moeite waard zijn tegen zulke parmantigheden in te gaan, wanneer ze niet zo algemeen verspreid en zo aantrekkelijk voorgediend werden. Politiek is onafscheidelijk van et aantal. Wanneer een man, tot nadenken geneigd en bekwaam, zich om de een of andere reden en vrijwel altijd ten onrechte tot de menigte richt, moet hij zich, of hij at wenst of niet, diep vernederen wil hij verstaan worden, omdat de menigte zich nu eenmaal nimmer tot zijn knieën verheffen kan. De kudde vermag zich alleen te andhaven door een opzichtige leugen, dat wil zeggen: zo lang zij door een reeks an leugens zich ervan overtuigd waant dat alle waardebepalingen en rangschikkingen onveranderlijk zijn. Alle dwingelanden roepen om het hardst de eeuwigheid aan en verkondigen, met een nadruk welke maar al te dikwijls in handtastelijkheden overgaat, het duizendjarige rijk. Het openlijk erkennen van een wijziging neemt dan et karakter van heiligschennis aan. De instellingen verkrijgen, wanneer de goegemeente gelooft in hun onbeperkte houdbaarheid, een schijn van goddelijkheid, welke hun niet toekomt. Wie dus de werkelijkheid met haar onafgebroken verandering verheerlijkt boven een versteend leugenstelsel, is de onverzoenlijke vijand van allen die er belang bij hebben aan de stof toe te kennen wat alleen de geest toekomt: onsterfelijkheid. De losse opmerking dat het beter zou zijn aan een dwaze hersenschim te geloven dan níét te geloven, treft mij niet, omdat ik wel degelijk onvoorwaardelijk en diep loof aan Iets: aan de ononderbroken wijziging. Mijn weerzin tegen het soort leven dat mij en mijn vrienden werd opgedrongen oeide gestadig, en na een strijd waarvan ik niet alle opeenvolgende staten meer kan nagaan, besloot ik mij te onttrekken aan een wereld waarin de kunstenaars, die | |
[pagina 258]
| |
recht op ongerijmdheid hebben, nog slechts zweren bij het gezonde verstand, en de machthebbers, van wie men enige orde in het denken verwacht, een waanzin verheerlijken welke helaas altijd op bloedvlekken uitloopt. Julien Green schrijft in het tweede deel van zijn dagboek over het noodlot van deze september enige regels welke volkomen ook mijn gewaarwordingen uitdrukken: ‘Qu'il y ait ou non la guerre, je ne serai jamais le même. La secousse a été trop violente pour ne pas me détacher d'un monde dont j'ai vu toute la fragilité’. Ook ik ben in die dagen gewaarschuwd. Van dat ogenblik af voel ik meer dan ooit tevoren een onoverwinnelijke afkeer van al wat van verre of nabij met politiek in welke zin ook verband houdt. Mijn platonische belangstelling voor deze vraagstukken is door deze ervaringen, welke ik hierboven volgens aantekeningen op de juiste dagen gemaakt, weergaf, vrijwel plotseling omgeslagen in een onplatonische weerzin. Ik zou durven schrijven: in een lichamelijke walging. Er bestaat geen goede politiek omdat er geen goede zaken meer bestaan die waard zijn zich ervoor op te offeren. Ik poog mij nu een eigen wereld op te bouwen, met mijn beperkte middelen en op mijn bescheiden schaal, maar die in elk geval niet zó bot en zo liederlijk zal zijn als die welke de werkelijkheid aan mij tracht op te dringen. Ik ben te lang slachtoffer van mijn goedgelovigheid geweest. Ik heb nu doorgevoerd wat ik mij al zo lang voorgenomen had: ik doe niet meer mee. Dit is ongetwijfeld een vlucht, maar aangezien ik de zogenaamde heldenmoed altijd versleten heb voor een gevolg van bewustzijnsverenging en gebrek aan verantwoordelijkheidsbesef, zie ik daar niet tegenop. Deze nederlaag tover ik voor eigen gebruik in een overwinning om: verkies ik niet het hoogste goed, de stilte, boven het hinderlijke gedruis der aardse aangelegenheden? Men belet de wereldse wereld enige invloed op ons gemoed uit te oefenen wanneer men de punten van aanraking tot het geringst mogelijke aantal terugbrengt. En aangezien die wereld alleen bestaat om en door de invloed welke hij op de mens kan uitoefenen, wordt hij ten gevolge van mijn handelwijze in zijn grondslagen aangetast. De ware levenskunst bestaat daarin dat men in de wereld leeft alsof die wereld niet bestond. Is mij dat nu mogelijk? Ik heb jarenlang geleefd, zie boven, een leven (zie weer boven) dat een mensonterend schijnbestaan was. Ik kreeg zelfs de gelegenheid niet mijn schat aan herinneringen aan te spreken. Ik heb gehamsterd en bevindt mij nu zo rijk dat ik voor afzienbare tijd geen behoefte heb aan een onmiddellijke aanraking met de werkelijkheid of wat daarvoor doorgaat. Er bleef mij niets anders over dan de chaos, zo mogelijk (waarheen?) te ontgaan. Ik verliet met de mijnen en een bezwaard hart het Brussel waar ik twaalf jaar leefde en werkte en dat mij lief geworden was. Want een ieder die de stad vóór de tweede wereldoorlog kende en niet door vooroordeel verblind was, zal mij toegeven dat hij | |
[pagina 259]
| |
een geheel eigen karakter had en dat er een even persoonlijke bekoring van uit ging. De bluffers die nooit nalieten ‘geef mij Parijs maar’ te balken, hebben Brussel met zijn onvergelijkelijke rijkdom aan allerinnemendste gebruiken, met zijn dikwijls verorgen stedenschoon, met zijn gemoedelijke en beraadde ongebondenheid nooit egrepen. Het was toen een ideale stad om in te wonen. Het werk van de voorteffelijke Amerikaanse essayist Albert Jay Nock (1870-1945), een van hen die het soepelste en levendigste Engels schreef, is doorspekt met verheerlijkingen van Brussel, een stad waar hij nooit genoeg van kon krijgen. Gelukkige jaren, die in Brussel, voor zover er zo iets onnatuurlijks als geluk ooit ergens bestaan kan. Toch, zo was mijn aard. Toen veel meer dan nu gevoelde ik het vertrek als een bevrijding. Ik bedoel niet het vertrek uit België, maar ieder vertrek, het Vertrek met de hoofdletter welke mij zo lief is. Brussel en mijn woning heb ik zonder een zweem van spijt opgegeven. Met een voldoening van slecht gehalte omdat er veel ijdelheid door gemengd was, stelde ik vast hoe de verzekeringen, gegeven in de eerste hoofdstukken en betrekking hebbend op de voordelen van een ontworteld bestaan, opgewassen bleken tegen de vuurroef der verwezenlijking. Ik heb kunnen vaststellen dat inderdaad niets mij aan huis of stad gebonden hield. Als op dat ogenblik iemand mij voorspeld had dat ik nog eens redeloos en verbitterd zou hunkeren naar dit verleden, zou ik hem in zijn gezicht uitgelachen hebben, zelfs al had ik daarmee, tegen mijn gewoonte, de wetten der welvoegelijkheid overschreden. Ik verliet België dus met een blijmoedigheid waarvan ik de voosheid, de onhoudbaarheid, toen nog niet in volle omvang vermoeden kon. Door de voorbereiding van een zo belangrijke verandering in het dagelijks bestaan en de herhaalde uiteenzettingen daarmee noodlottigerwijze verbonden, raakt men al spoedig ongevoelig voor de werkelijke gebeurtenissen. Zoals het tijd gaat wanneer er door bijzondere omstandigheden veel gepraat moet worden (bijvoorbeeld bij maatschappelijk opgevoerde sterfgevallen) verwerven de woorden langzaam maar zeker een onafhankelijk bestaan, waarachter de feiten geheel schuilgaan. En men vervaardigt zich opgewekt en argeloos een kunstmatige wereld van volzinnen en leuzen, bont en woelig, waarin men het wezenke, zichzelf, vergeet. Men handelt in een roes, men beweegt zich haast werktuiglijk voort in een wazige omgeving: beneveld in nevelen. Men heeft zo lang en zo vurig over de gebeurtenissen gesproken vóór zij plaatsgrepen, dat er geen venskracht meer over is om ze te bezielen wanneer ze zich werkelijk aan ons voordoen. Ik maakte uit deze staat van zaken verkeerde gevolgtrekkingen betreffende het nut van zó hartstochtelijk naar de toekomst te verlangen dat het heden, op het ogenblik zelf waarin het ophoudt héden te zijn, in een bodemloze diepte verzinkt. En ik kon mijzelf niet voorspellen dat ik binnen afzienbare tijd | |
[pagina 260]
| |
van dat verlangen naar de toekomst genezen zou zijn, om mij, verblind en krampachtig, volkomen over te geven aan de bittere genoegens der herinnering. Toen beweerde ik nog overmoedig dat betreuren immer het teken van een arm gemoed was, omdat een beweeglijke innerlijke rijkdom ons zó vervult, dat wij een verlies niet bemerken en dus moeilijk bewenen kunnen. Wel echter was ik zo voorzichting erbij te vermelden dat die onmacht om zich met het verleden bezig te houden evenzeer het bewijs van botheid kan zijn. Ik heb met de ondoordachtheid welke mij kenmerkt dikwijls en vurig op de herinnering gesmaald, omdat ik niet wist welk een mateloze heerlijkheid eruit te putten valt voor wie het verstaat uit de baaierd van gisteren-heden-morgen een gloednieuwe, klare, open, een onwerkelijke dag te scheppen, alléén voor eigen gebruik. Ik vrees nu dat het slechte geheugen, waar ik meer dan eens met lof van gewaagde, niet veel anders kan zijn dan een onvermogen om het leven tot in zijn diepste diepten te laten doordringen: al wat ons werkelijk in de roos treft haakt zich daar vast en wordt een deel van ons leven, onvervreemdbaar. Na Brussel, verwerkt en onherroepelijk voorbij, restten mij nog enkele weken in mijn twee landen. In Nederland voelde ik mij steeds parmantig Frans. Hieraan was de beangstigende aanwezigheid van veel te veel Nederlanders niet vreemd. Het maakt onrustig de eigen grondtrekken zo veelvuldig, zij het ook in talloze schakeringen, om zich heen herhaald te zien. In Frankrijk daarentegen vertoon ik mij aan mezelf in de eerste plaats als een Nederlander-van-de-oude stempel, zoals er in deze tijd van haastige en verdeelde arbeid nog maar weinig vervaardigd worden. Ik verwijt mij nu dat ik die korte tijd niet beter besteed heb, dat ik mij niet innig genoeg bewust geworden ben van het feit dat ik mensen, levensgewoonten en landschappen, koffiehuizen waar ik mee vergroeid was, verlaten ging, wellicht voorgoed; dat ik in deze uiterste Europese ogenblikken niet helderder, scherper, indringender, kortom: venijniger, geleefd heb. Wie doet op het juiste ogenblik geheel en al wat hij doen moet en niet anders dan dat? Niemand. Ik ben daar blij om, want ik had niet gaarne dit zelfverwijt gemist, waaraan ik de diepte van mijn genegenheid mat. Ik trok Nederland door om voor het laatst de hand der getrouwen te schudden. Twee, A. Roland Holst en Menno ter Braak, trokken mee. In mijn ganse leven heb ik nimmer zo het besef van volheid gehad, een brandende overdaad, die mijn wezen uitzette en mij telkens de gewaarwording gaf dat ik de spanning niet zou kunnen verdragen en als een zeepbel uiteen zou spatten. Alle mij bekende gevoelens van liefde, angst, hoop en vertwijfeling, die meestal afwisselend in werking treden, leefden nu, en op een uitbundige wijze, tegelijkertijd in mijn gemoed, dat in een onafgebroken beweging verkeerde. Ik klemde mij met hand en tand vast aan het bestaan, dat ik vrijwillig opgaf, en was niettemin vervuld van een àl te licht, dronken makend toekomstverlangen. Ik haatte Europa met zijn zinneloze verwarringen | |
[pagina 261]
| |
meer dan ooit en heb het nooit zo wanhopig liefgehad; ik tooide Afrika met alle schoonheden van aarde en hemel en voorvoelde toch reeds een teleurstelling. Die tot het uiterste ogenblik betrokken waren in mijn belachelijke drama, dat zonder uiterlijke dramatiek verliep, zijn daardoor deelgenoten in mijn lot geworden. Een feit waar afstand noch duur invloed op hebben en dat door geen wil tenietgedaan kan worden. Ik geloof namelijk van ganser harte dat mensen en landschappen alléén werkelijkheid voor ons blijven wanneer zij zich met ons vereenzelvigd hebben. Zij zijn dan in ons aanwezig, en dat op een dwingender en ingrijpender wijze dan toen zij buiten ons aanwezig waren. Bij een afscheid komen wij tot de ontdekking van het bestaan van twee mensengroepen: die wij achterlaten en die wij meenemen. De eersten gaan ten langen leste verloren in een overlevering welke zich, naarmate het leven er zich aan onttrekt, meer en meer vastlegt in een geijkt beeld. Zij worden onveranderlijk en krijgen hun vaste plaats in het gerangschikte verleden. De anderen echter lossen zich op in ons wezen, dat zij daardoor mede bepalen, zij maken noodgedwongen onze ontwikkeling door en blijven, onafhankelijk van ons overleg, tot ons heden behoren. Het geheugen spaart slechts een klein gedeelte van onze ervaringen op. Hoe getrouw het ook zijn moge, er gaat altijd veel en daarbij veel wezenlijks verloren. Wij logeerden in het Victoria Palace, Arthur van Schendels hoofdkwartier als hij in Parijs vertoefde. En daar, op de rand van de afgrond, op de rand van het vertrek, kwam de hartelijkheid mens geworden Sadi de Gorter afscheid van mij nemen. It was in die laatste dagen zo doordringbaar dat allen, met wie ik toen samen was, zich onherroepelijk in mij genesteld hebben. Toen ik in 1946 voor het eerst Nederland weer bezocht, was Menno er niet meer. De leemte die hij achterliet is in mij nooit aangevuld. En een van de verschrikkelijkste en verhevenste ogenblikken in mijn gehele bestaan is en blijft een wandeling met Ant ter Braak, in hondeweer, door het kale, zwarte, winterhaagse bos. Zij sprak mij over Menno zo stil en zelfvergeten dat Ant naast mij verdween en het was of Menno zelf mij met zachte stem verslag uitbracht over wat er gebeurd was na Het Vertrek. Wanneer men zulk een gesprek onder zulke omstandigheden gevoerd heeft, kan er van vergeten geen sprake meer zijn. Ik had eigenlijk niet het gevoel dat Ant met mij sprak, maar dat zij een afschuwelijk verleden in mij overgoot om een schandelijke leegte in mij te vullen. Zij heeft mij, een waar wonder, de herinnering geschonken van wat ik niet had meebeleefd. En ik herinner mij nu, door haar, Menno's laatste maanden en dagen, alsof ik toen in werkelijkheid nabij geweest was. Ik trof Holst goddank onder de levenden. En ik was meer dan gewoon maar verheugd hem, van wie ik onder mijn tijdgenoten en jeugdvrienden het meeste houd, weer onveranderd van innerlijk en weinig van uiterlijk terug te zien. | |
[pagina 262]
| |
En ook Sadi behoorde tot de geredden. Na de oorlog was ik dikwijls met hem samen. Hij was de getrouwe geworden op wie niemand vergeefs een beroep doet, maar voor mij is hij op een eigenaardige mystieke wijze méér dan dat. Hij was en blijft één van de drie getuigen van Het Vertrek. In de vorige hoofdstukken heb ik trachten duidelijk te maken hoe ik werd tot de zindelijke, zachtmoedige grijsaard die ik nu ben. Het was een lange weg door de bittere ervaringen van mijn jeugd, de dwalingen van mijn Maurassiaanse jongelingsjaren. Het was een moeilijke tijd en een even moeilijke taak mij langzaam groeiende los te maken uit een gedachtenwereld waar ik eens zo oprecht in vertrouwde. Deze ontwikkeling werd aanzienlijk versneld door de Spaanse burgeroorlog, van zo nabij in Portugal beleefd met een geestdrift voor het wettige gezag in Spanje, geestdrift verbitterd door machteloosheid. Het was een langzame gang. Ik geloof niet aan de echtheid noch aan de duurzaamheid van al wat snel is. Zeker niet in de aangelegenheden van geest en gemoed. Ik heb, wat ik helaas slechts terloops en beknopt vertellen kon, traag geleefd, vol besmuikt vallen-en-opstaan. Het verblijf in Portugal (1936) was onmiskenbaar in ieder opzicht, geestelijk en werelds een keerpunt in mijn leven. Het vertrek uit het oude Europa sans espoir de retour maakte mij tenslotte tot de man zonder verleden en zonder toekomst. Wie eenmaal zich tot waarachtig reiziger heeft opgewerkt, blijft dit altijd, ook al is hij hokvast geworden. |
|