| |
| |
| |
XX
1
Wij besloten, na drie zomers met de Van Schendels in Sestri Levante verrukkelijk te hebben doorgebracht, in 1936 ter afwisseling een bezoek van twee maanden aan Portugal te brengen. Ik kon, toen dit plan werd opgesteld, niet vermoeden dat die zestig zonnige zomerdagen van een zó grote betekenis voor mij zouden worden. Ik leerde met eigen ogen zien wat ik reeds geruime tijd pijnlijk vermoedde, namelijk dat er geen edele, rustige, gemoedelijke dwingelandij bestaat noch bestaan kon. Tussen het leven vóór de laaghartige opstand van generaal Franco en dat daarná bestaat een wezenlijk onderscheid. De jaren na 1918 waren niet feestelijk, maar vernietigden niet iedere hoop op een menswaardig bestaan. Na 1936 was opeens iedere kans op een rustig, ordelijk en rechtschapen leven en werken in Europa verkeken. Ik heb nooit ernstig belang in politiek gesteld en ik bezat er ook geen aanleg toe. Maar er bestaat toch nog zo iets als gezond verstand. Zonder enige kennis van zaken, naar met de mij aangeboren nuchterheid, stond het voor mij vast dat het onmogelijk zou zijn een oorlog te voorkomen. Wanneer het mensonterende bloedfestijn zou beginnen, wist ik natuurlijk niet, maar na mijn terugkeer uit Portugal overwogen mijn vrouw en ik de mogelijkheid ons te onttrekken aan wat wij verachtten en vreesden als de allergrootste verschrikking in een wereld aan verschrikkingen zo rijk: het geweld.
In een boek waarin ik, helaas als altijd nogal grillig, een en ander uit mijn verleden weer tot heden wek, kan ik mijn Portugees avontuur niet onvermeld laten. Ik weet niet of het vaak voorkomt dat iemand zichzelf als een ander ziet. Voor mij was het zo dicht bij opkomen van de barbaren een wonder dat mij voor mijn eigen ogen tot een ander mens maakte. Mijn Maurassiaanse jaren lagen allang achter mij, maar mijn ontwikkeling daarná, als alle wijzigingen van geest en gemoed, voltrok zich in de loop van een vijftiental jaren geleidelijk, natuurlijk en nadrukkelijk, niet tegen te houden en gedragen door een steeds dieper wordende overtuiging tot wat mijn bewonderde Henry Adams noemt, van zichzelf sprekende, een conservatieve anarchist.
Naast de opzichtige en clowneske Mussolini en de gepiept-burgerlijke, niet minder
| |
| |
wrede, belachelijke Hitler, zou Salazar, de man zonder persoonlijke eerzucht of ijdelheid, de man principieel achter de schermen, zijn onbeperkte macht uitoefenen met een zekere mate van wijsheid en aangeboren gevoel voor maat. Dat had men mij verzekerd! Hiervan bleek ter plaatse geen sprake te zijn. De tegenstanders van het Noodlottig Stelsel, zoals het zich in Portugal openbaarde, verdwenen en werden nooit meer teruggevonden. Geen opzienbarende processen, geen terechtstellingen, geen schoonmakerijen, geen zorgvuldig opgezette en uitgevoerde moordpartijen op grote schaal. Nee. Niets dan stilte! Een huiveringwekkende stilte. Een zware, doorzichtige stilte die alles mogelijk maakt, omdat zij alles verbergt. Des avonds een bescheiden klopje op de deur. Twee heren vragen of mijnheer maar even mee wil komen. En weer stilte. De heren zwijgen en mijnheer zwijgt, de dagbladpers zwijgt. Overal in die troebele stilte: de speelse levenslust van de Portugese barok. De grote tegenstelling: een blijmoedig volk, een zonnig klimaat, een licht bevallig leven en daarnaast de woordeloze bedreiging, die dag en nacht aanwezig is en geen vorm aanneemt. Hoe de totale staat zich ook openbaart, in brutaal geweld of in een stilte, welke zich met stomme angst vereenzelvigt, altijd is hij het gevaar der gevaren, het énige gevaar voor hem die op de grondslag van leven-en-laten-leven niets anders vraagt dan ergens een smalle strook om onbespied te leven. En deze gelegen een beetje ver weg van de kunstmatig verwekte maatschappelijke stormen en het weerzinwekkende friemelen der politici, teneinde aldaar ongestoord rustig te spelen met geloof, hoop en liefde, geloof in de muze, hoop op een aangename dood en liefde voor drie, vier natuurlijke en gekozen verwanten.
Mijn Portugese reis voedde mijn afkeer tegen hard en zacht geweld. Hij leerde mij, door wat er in Spanje geschiedde, dat de afrekening nabij was. En tenslotte dat de Afschuwelijke Dingen plaatsgrijpen door een verborgen kracht zonder dat iemand, buiten de weinige, onmiddellijke bevoordeelden, de verschrikkelijke gevolgen ervan wenst. Geschiedenis wordt gemaakt, geheel buiten de deelnemers en slachtoffers om, door ... ja door wie en door wat? Zo men aan de duivel wil geloven, kan men in de historie alle bewijzen ontdekken voor zijn bestaan en onafgebroken ijver. Gebeurtenissen moeten worden afgeschaft. Want er gebeurt nimmer iets aangenaams. En de staatsmannen bij hun eigen genade, behoren bijtijds gedood te worden. Zij verrichten nimmer iets goeds. Ja, zij zijn erin geslaagd het liefste, het zachtste, de laatste heerlijkheid en schuilplaats: de Stilte, te vergiftigen. Portugal was, in die dagen, een verrukkelijk land, dat zelfs in de greep van een zwarte, zwijgende maffia, nog een spoor van levenslust en een grote schoonhied behield. En nu een zogenaamde democratie de beginselen en werkwijze van de geweldstaat gedeeltelijk overgenomen heeft, is het verschil tussen het bewind van Salazar en dat van zijn toenmalige ambtgenoten elders niet zó groot meer dat men er aanstoot aan behoeft te nemen. De persoonlijke vrijheid wordt overal
| |
| |
gesmoord. Waarom ons dan nog druk te maken over een graadje meer of minder?
Het verdrietige van dit alles is tenslotte dit: dat in de loop van twintig jaar het begrip vrijheid voor alle menigten èn helaas ook te veel enkelingen zijn waarde verloren heeft. Men wil de vrijheid niet meer omdat men, lijdende aan geestelijke ruimtevrees, niet wéét wat ermede aan te vangen. Men schuwt de vrijheid, men verfoeit de vrijheid. En men gebruikt de democratische instellingen om zich zo snel en afdoende mogelijk van die vrijheid te ontdoen. Onze ellende spruit niet voort uit het bestaan van geweldenaren met de macht in handen, maar uit het feit dat de schijnbaar beschaafden kùnnen heersen, zelfs zonder macht. Dus uit de laagheid, de zelfvernedering, de karakterloosheid van hen, de ontelbare miljoenen, overal, die om de knoet smeken. Nu, als voorheen en als immer. Zij die vergeten dat fascisme en nazisme vormen van gemeenschapszin zijn, buitengewoon onaangename, maar niettemin onmiskenbare, staren zich blind op een bijzaak. Wat zij bestrijden moeten is niet alleen de verdorven, stinkende nazigemeenschapszin, maar de gemeenschapszin op zichzelf, hoe en waar hij optreedt en in weerwil van de verleidelijke vermommingen welke hij ooit zal aannemen. De Mens, dat wil zeggen de Enkeling, de Man Alleen, de Eenzame op de Berg, had en heeft en zal altijd hebben één vijand: de menigte, welke in haar gevaarlijkste vorm als samenleving optreedt en onder de naam gemeenschap voor iets edels poogt door te gaan. Het is waarlijk geen toeval dat de taal maar één woord heeft voor gezamenlijk en slecht: het woord geméén.
Bij ieder vertrek weet ik zeker dat ik vrijmoedig en vol vertrouwen op een teleurstelling afsteven, want in heel mijn leven heb ik nimmer een landschap of een bouwwerk ontdekt dat met mijn voorstelling enigszins overeenstemde en mij hetzelfde geluk bezorgde als de verwachtingen welke ik ervan koesterde. Het onverzadigbare plezier in zwerven, dat mij van mijn jongelingsjaren voortdrijft, ligt minder in wat ik te zien krijg en ondervind dan in het feit dat ik bepaalde mensen en dingen, die mij te dicht naderen, níét meer zie. Mijn enige vreugde schuilt in het innerlijk veranderen. Alleen zij die immer en alléén op die verandering uit zijn, worden het trekken nooit moe. Wie ergens een vast punt veronderstelt, eindigt vroeg of laat met naar huis te verlangen. Ik heb tot op het naderen van de ouderdom nooit naar huis verlangd, maar wel hunkerde ik thuis dag en nacht naar een nieuw afscheid. Nu, oud en der dagen zat, is mijn huis (en tuin) mij alles geworden. Dit lijkt mij een natuurlijke ontwikkeling.
Het huis, dacht ik overmoedig toen ik nog jong was, is onze vijand. Wie argeloos in zijn omgeving opgaat, loopt de kans onbekwaam te worden tot een diepe genegenheid. De ware minnaar leeft met zijn liefde alleen in een lege wereld. Buiten zijn geliefde gaat niets hem aan en daardoor hebben de levende wezens en de voorwerpen opgehouden voor het ware paar te bestaan. Wij moeten althans trachten ons leven zo in te richten dat wij te allen tijde beschikbaar zijn voor een eigenmachtige
| |
| |
genegenheid, waardoor de verbintenissen, welke toch nog tussen ons en de wereld ontstaan zijn, opgeheven worden. Wanneer wij ons aan folklore, aan stijlproblemen en ameublementen verslingeren, maken wij ons toegankelijk voor velerlei dwang die ons geheel in bezit tracht te nemen teneinde ons te hervormen.
De natuur, hoe indrukwekkend, en het handwerk der mensen, hoe kunstig ook, vormen te zamen nooit meer dan een toevallig decor, waarin wij het treurspel van onze liefde spelen. Is het de moeite waard aan een versiering, achterdoek en coulissen, zorg en aandacht te besteden? Integendeel, de kunstgeschiedenis leert ons maar al te veel hoe het toneel door de behangers ontzield is.
Zodra ik er mij rekening van geef dat ik mij ergens thuis begin te voelen, besef ik tegelijkertijd hoe ik mij daardoor verneder. Het is onmogelijk toegevingen te doen zonder aangetast te worden. Het is ons niet gegeven zonder concessies te leven in deze wereld, waar wij tegen onze wil in verdwaald geraakten. Daarom zijn wij allen zonder uitzondering geschonden mensen.
Wie strandt, moet zien zo spoedig mogelijk weer vlot te raken. En zodra ik bemerkte dat ik in enig verblijf behagen ging scheppen, voelde ik het als een bittere noodzaak mij van zulk een onwaardige vertedering te bevrijden. Het lot, dat helaas bijna altijd door staathuishoudkunde bepaald wordt, dwong mij als zovelen van mijn gelijken tot een bestendige verblijfplaats. Het is mijn trots dat ik erin geslaagd ben mij van iedere innerlijke toenadering tot die bepaalde stad in dat bepaalde land, welk land dat ook zijn moge, te onthouden. De grote kunst is: altijd en overal een vreemdeling te blijven. Wanneer ik mijn woonoord verlaat, zal het zonder aarzeling en zonder weemoed zijn, omdat ik niets achterlaat. En mocht ik er ooit terugkeren, dan is het bij toeval. En nu herinner ik mij mijn twaalf jaren in Brussel. In die stad woonde ik op een vriendelijke bovenverdieping, welke mij niet het kleinste gedeelte van mijzelf ontroofd heeft. Na er vele jaren vertoefd te hebben, ontruimde ik met een zucht van verlichting mijn vertrouwde vertrekken. En het was een grote dag in mijn leven toen mijn inboedel bij opbod verkocht werd. Ik hield niet van dat huis. Ik hield toen van geen enkel huis. Ik voelde mij uitsluitend in hotels op mijn gemak, omdat die geen eisen stellen en niet pogen mij een beetje vriendschap te ontfutselen. In een logement kan ik mij opgewekt en zorgeloos voelen, baas over mijn wezen en mijn tijd. En dat is heel wat prettiger en beter dan de slaaf aan vaste goederen of huurcedulen te zijn.
De aandacht aan binnenhuis, bouwkunst en stadsorde besteed, wordt onze geliefden ontstolen. Wanneer ik mij met mijn omgeving of mijn dagelijkse gewoonte vereenzelvigde, zou ik het ondraaglijke gevoel hebben mijn liefde en de muzen op een gemene wijze te bedriegen. Want het verwerpelijkste dat de mens naar mijn opvatting kan doen, is zich verdelen. En de werkwijze van de wonderzielen, die rijker worden naarmate ze zich versnipperen, beschouw ik als een nogal gezochte
| |
| |
uitvlucht van de ondanks hun vreugde in de mensen onstandvastigen in hun genegenheid, en die dus van hun nood een deugd trachten te maken.
Hij die op reis gaat om zich los en vrij te houden, gebruikt geheel andere waardebepalingen dan de dagjesmensen die op bezienswaardigheden jagen. En zo valt het mij moeilijk in opwinding te geraken over geschiedkundige bijzonderheden; tegenover het vrijwel immer en met opzet overschatte natuurschoon sta ik altijd heel koeltjes omdat ik nu eenmaal een estheet ben die de Vorm verkiest boven het ongevormde. Ik waardeer een landstreek allereerst naar de mate waarin zij van mijn dagelijkse omgeving afwijkt. Voor zover ik in de natuur belang stel, en dat is in geringe mate, kan ik mij wel enigszins behaaglijk gevoelen in een landschap dat bij de zogenaamde kenners niet als bekoorlijk en aantrekkelijk te boek staat. Landstreken welke door Baedeker en soortgenoten dubbel besterd worden, laten mij soms, meestal altijd onaangedaan. Het is mij nu eenmaal niet om ogenpret te doen, doch om verandering van levenselement. De atmosfeer is alles! Een gevaarlijk woord, dat voor een ieder een eigen betekenis heeft. Voor mij heeft een landschap of een woning altijd de juiste atmosfeer, welke ik voor mijn bestaan nodig heb, wanneer ik zo duidelijk mogelijk de scheiding tussen het ik en het niet-ik bemerk. Het is een heerlijk gevoel na een ijskoud zeebad plotselïng in de zomerse middag terug te komen. Men gevoelt dan zeer scherp zijn grenzen en het eigen wezen is, als een bol van koelte, een duidelijk afgezonderd stukje fenomeen.
Ik ben zó lang uit Nederland weg dat ik het (wanneer ik er thans een enkele maal kom) als ‘anders’ kan ondervinden. Dit erken ik als een lofwaardige overwinning op een verleden, waar ik vele jaren mee geworsteld heb. De wetenschap met enige, bepaalde, aardse werkelijkheid verbonden te zijn, kwelde mij zo, dat ik niet gerust was voor al mijn wortelen, tot de uiterste vezelen toe, uit de bodem losgewoeld waren. Ben ik nu waarlijk en geheel onafhankelijk? Geen geluk is volmaakt. Dikwijls verbeeld ik mij te goeder trouw dat ik eindelijk geheel vrij ben komen te staan; maar dan moet ik daarna weer met angst in het hart erkennen hoe er toch nog altijd verbintenissen blijven, welke aan ons bewustzijn en dus aan onze wil ontsnappen en waar wij dientengevolge nooit van worden bevrijd.
Als al het volstrekte is ook de volstrekte vrijheid een hersenschim. Maar nog immer behoort de jacht op verheven mogelijkheden tot de waardigste bezigheid van de man. Daarom is het goed te streven naar de staat van volkomen vreemdeling, ook al ontdekken wij telkens met schrik dat er geheime overeenkomsten bestaan, buiten ons weten gesloten en waar wij niettemin, ook tegen ons verlangen en onze wensen in, aan verpand zijn.
De ouderdom, mits doelbewust, dat is te zeggen in de nabijheid van de dood geleefd, schenkt ons een eigenschap welke ons vrijer maakt dan de jeugd ooit was: de onthechting. De in waarheid ontelbare verschijnselen, gebeurtenissen, beginselen
| |
| |
en ook mensen, waar ik mij weleer over opwond, hebben opgehouden te bestaan. Mijn beschikbaarheid en mijn bereidheid zijn daardoor in omvang weliswaar beknot, maar hebben oneindig meer in intensiteit gewonnen. De mensen en de dingen die ik nu nog lief heb, bemin ik met een hartstocht en een overgave waar ik als jongeling en man van middelbare leeftijd niet toe in staat was.
En nu weer over de natuur, welke men mij vroeger als het ware opdrong zonder daarmee tot enige waarachtige uitslag te komen. Het schijnt nodig te zijn over bergen, bomen en bouwwerken op een gevoelvolle toon te praten. Ik wantrouw die drift, welke immer te nauwkeurig op het juiste ogenblik optreedt en altijd enige graden te hoog stijgt. Ook de reiziger heeft behoefte aan humor om de duidelijke onderscheidingen in stand te houden, en het méést waar de reisgids verplichtende vervoering aangeeft.
Het verdient aanbeveling nooit te vergeten dat onze bemoeiingen met kunst en natuur aangelegenheden van de tweede graad zijn. Het heeft mij immer bevreemd dat iemand voor een overtuiging of zelfs een denkbeeld afstand van zijn leven deed. Nu kan ik dit begrijpen. Zelfvernietiging is de hoogste vervulling van iedere zielsdrift en een liefde, hoe zuiver en innig ook, blijft zonder het laatste offer onvoltooid. Terecht noemt men dan ook het hoogtepunt van de vereniging van man en vrouw: de Kleine Dood. Ik kan mij echter niet indenken hoe iemand zich in een delirium van kunstmin zou laten vierendelen. Om der wille van het onvergelijkelijk fraaie gezicht op Lissabon, van de overzijde van de Stroozee, heeft nog geen levend wezen de brandstapel betreden. Minnaars en gelovigen hebben te allen tijde de dood gezocht als het onweerlegbaar getuigenis van hun hartstocht. Maar natuurvermaak en welbehagen in de schoonheid voerden gelukkig nimmer tot zulke onherroepelijke daden. Het zijn dan ook aandoenlijkheden van de tweede rang, welke buiten ons diepste wezen om gaan. Ik heb geen enkele reden mijzelf tot een inniger verkeer met deze verschijnselen aan te zetten en ik beschouw mij in het geheel niet als onteerd wanneer ik bij vele herhaaldelijk, en met nadruk gerangschikte, bezienswaardigheden onbewogen blijf. Ik ben in staat de merkwaardigheid en de aangename vormen van een mensenwerk of een landstreek te erkennen en te waarderen zonder dat mijn gemoed daarbij betrokken wordt. Tussen mijn ogen en mijn vernuft bestaat een levendige en boeiende handel, maar mijn ogen zijn slechts door een smal kronkelpaadje, dat weinig gebruikt wordt, met mijn hart verbonden. Deze eigenaardigheid is minder eigenaardig dan men denkt. Kijkontroeringen, zo ingrijpend dat zij ons leven wijzigen, zijn zeldzaam. Zij worden echter dikwijls geveinsd, omdat de gemiddelde man er een eer in stelt de belachelijke reisgidsen in geestdrift te overtroeven. Wie poogt oprecht te zijn, komt tot de slotsom dat bloemenpracht en bouwkunst niet onontbeerlijk zijn voor ons innerlijk geluk. En die erkentenis doet mij goed, omdat zij mij stijft in mijn streven overal en nergens
| |
| |
huis te zijn. Ik wil zonder telkens pijnlijke en vernederende misverstanden te moeten oplossen, op ieder uur van dag en nacht de scheiding tussen ik en niet-ik kunnen vaststellen. Het beste deel is: zich in zijn omgeving te voelen als een gepolijste nikkelen bal op een glazen plaat.
Door mijn open raam zie ik een stadje, blinkend wit, dat zich sierlijk tegen een rotshelling op slingert. In het midden van de schikking staat een rood huis, door twee zwarte palmen geflankeerd. Het zou voor de hand liggen daar twee trouwe schildwachten, dag en nacht op post, van te maken. Maar dat weiger ik: palmen zijn palmen en moeten palmen blijven. Het zou, als men zich enige vaardigheid op dat stuk eigen gemaakt heeft, een klein kunstje zijn onnoemelijk veel fraais daarbij te dichten over die stralende blankheid, dat rode kleurvlak, die strakke, doorzichtige hemel. Ook de slingerende steegjes, de geestige huisjes en de sterrenwacht welke op een schip gelijkt kunnen als temata voor talloze schakeringen dienen. Dat zou dan kleurrijke, schilderachtige dagbladschrijverij of, in het beste geval, woordkunst (afdeling beschrijvend proza of een Dag met Sneeuw) opleveren. Ik houd mij er echter van overtuigd dat de veel geprezen plaatselijke kleur, door reizigers naar de aard overal opgespoord en helaas ook ontdekt, één van de tienduizend vormen is van altijd hetzelfde boerenbedrog, waarbij dan uitkomt dat de bedrogene en de bedrieger een en dezelfde persoonlijkheid vormen. Het schenkt mij voldoening noch vermaak in een kerkje, een rotsblok of een varenbos de een of andere, altijd kinderachtige wonderwereld éérst te verstoppen en die daarná, met een verheerlijkt uiterlijk, stralend van eigen knapheid, weer te ontdekken. Bovendien is ook dit spel een eenzijdig zoeken naar verstandhouding, dat mij onwaardig voorkomt. Wanneer ik door mijn open raam naar het stadje tegen de heuvel kijk, stel ik nadrukkelijk en met een schaamteloze voldoening vast dat ik die schikking aangenaam voor het oog vind, maar deze overigens niet de geringste uitwerking op mij heeft. Ik bezit natuurlijk genoeg ervaring der verschijnselen om dit schouwspel ‘mooi’ te vinden. Deze mooiheid eenmaal vastgesteld en opgetekend zijnde, gaat mij verder niet aan.
Toch geeft dit uitzicht uit mijn raam mij een ontroering welke zich dagelijks (tot nader order althans) herhaalt: de onbeschrijflijke, tot in de diepste schuilhoeken trillende vreugde dat ik níét thuis en ook niet dicht bij huis ben, dat er geen huis meer bestaat. En als ik dan daarna mijn kale hotelkamer rondzie, ervaar ik, als een warmte van heel mijn wezen, het geluk dat daarin níéts van mij is dan mijn lijfgoed, mijn schrijftuig en een tandenborstel-zonder-haar, maar van het verdoemde nylon.
Zoals ik reeds waarschuwde, denk ik nu over alles anders dan toen ik neerschreef. Maar voor de enkele zonderling die er prijs op stelt iets naders omtrent mij te vernemen, acht ik deze bladzijden onmisbaar. Van meer belang echter voor hem, die juist genoemde zonderling en in sterker mate voor mij, is de onherroepelijke afrekening met het verleden, welke de Spaanse burgeroorlog en de overwinning der
| |
| |
geweldenaren voor ons beiden betekende. Als er zo iets als een volstrekt keerpunt in een mensenleven kan bestaan, dan had zulks wat mij betreft plaats in de zomer van 1936 en in een klein, verloren plaatsje, Martinho di Porto, ergens in Portugal.
Het verblijf in Portugal openbaarde mij het onvergelijkelijke genot dat de barok schenkt aan allen die, speels en spilziek van natuur ontvankelijk zijn voor de bekoring der tierelantijnen. Het blijft in mijn herinnering mede verbonden met de afschuw en de angst welke Franco's morenmuiterij in mij wekte. In Portugal werd de onvermijdelijkheid van een bloedige uiteenzetting mij duidelijk. Toen, in 1936, begon de wereldoorlog, welke zeker niet in 1945, in weerwil van vredesschijn en schijnvrede, afgesloten werd.
Ik hecht een bijzondere betekenis aan mijn verblijf in Portugal van 1936, omdat ik, thuisgekomen, zeker wist dat er een spoedig einde moest komen aan alles waar ik toe voorbestemd was en waar ik mij aan gehecht had in een jeugd, zeker niet vrolijk, maar die mij toch de illusie schonk dat het mogelijk zou zijn de korte tijd op aarde te wijden aan poëzie en reizen. Ik wist van dat jaar af dat ik voorlopig niet op een zorgenvrij bestaan kon rekenen. Niet ik alléén. Niemand zou meer de geestelijke vrijheid, de beminnelijke levenswijze van voor 1914 kennen en zelfs niet de betrekkelijke vermaken van tussen de twee wereldoorlogen. ‘Het slaat mij dronk,’ als de Afrikaners zeggen, hoe een overigens zo blijmoedig en melancholiek man als Hilaire Belloc, met een sterke onafhankelijkheidsdrang, die zich uitte in zijn werk en in zijn levenswijze, hoe zo iemand met het fascisme kon heulen, met de ontkenning van al wat hem dierbaar was. Als men de caudillo bezoekt, kan men net zo goed met Hitler en Stalin dwepen: geweld is altijd geweld, dwingelandij is en blijft dwingelandij.
Wat nog in mij over mocht zijn, als de laatste virussen van een overwonnen Maurassianisme, werd gedood door de afschuwelijke Moren van Franco en de achterbakse martelpolitiek van Salazar.
|
|