| |
| |
| |
XIX
1
Welk een verrukkelijk komen en gaan! Te midden van eindeloos redetwisten, die voor ons eten en drinken vertegenwoordigden, kwamen telkens weer vrienden en bekenden uit den vreemde naar het centrum dat Brussel toen was.
Van mijn eerste samenkomst met Zweig in Leipzig vóór de eerste wereldoorlog herinner ik mij niet veel meer. Alleen dit: dat hij mij onmiddellijk op mijn gemak stelde, zodat ik spoedig mijn aangeboren verlegenheid overwon. Ik had het gevoel dat wij, in weerwil van een verschil in leeftijd, goed met elkaar overweg konden. Deze vage herinnering werd bevestigd toen ik hem, ik denk in 1931, in Brussel weer ontmoette. Hij was daar de gast van Louis Piérard en had zijn gastheer doen weten dat hij de kennismaking met mij wenste te hernieuwen. Piérard gaf toen een klein dineetje waar, behalve mijn vrouw en ik, aanzaten Emiel Vandervelde met zijn vrouw, Jules Destrée en Kamiel Huysmans, die, terwijl ik deze bijeenkomst herdenk, nog leeft als een stoere negentiger.
Zweig was daar juist zoals ik mij hem, afgaande op mijn herinnering, had voorgesteld: ingetogen, rustig, geestig en fijn, maar bovenal zeer hartelijk en menselijk. Hij had volstrekt niets van de beroemde letterkundige die, van zijn beroemdheid bewust, zich bij alle gelegenheden wil laten gelden door letterkundig te doen. Integendeel, hij was zo bescheiden als ik maar zelden gezien heb van een kunstenaar van zulk een betekenis en faam. Het bericht van zijn ontijdige dood, dat ik in New York wonende ontving, trof mij diep. Zweig woonde de laatste jaren van zijn leven in Petropolis, kende geen geldelijke zorgen, had in 1939 een jonge vrouw gehuwd, werkte veel en had enkele goede vrienden met wie hij lange gesprekken hield en schaakte. Maar hij heeft het verlies van zijn oude wereld, de ondergang van het Europa dat hij in ‘Die Welt von Gestern’ beschreef, niet kunnen verdragen. En toen het heimwee naar het geliefde verleden hem te sterk werd, deed hij de noodlottige stap.
Van groot belang zijn de enkele brieven van Zweig met toelichting, welke Jules Romains in de Revue de Paris van februari 1955 publiceerde. Maar hoe belangrijk ook, doen zij mij Ernst Feders verhaal van de laatste avond die hij doorbracht in
| |
| |
het gezelschap van Stefan Zweig niet vergeten. In de rust van Petropolis boven de onvergelijkelijke pracht van Rio de Janeiro bezocht Feder zijn vriend, die hem even liet wachten omdat hij, tegen zijn avondgewoonten in, aan zijn schrijftafel bezig was. Weinig kon de bezoeker vermoeden dat Zweig toen zijn afscheidsbrieven zat te schrijven.
Vier uur lang bleven zij samen. Zij spraken over Zweigs laatste novelle, over een opstel dat Feder meegebracht had, over Balzac, over de vele kleine dingen des dagelijksen levens, die aan een vriendschap kleur en warmte geven. Tegen middernacht zei Zweig: ‘Neem mij niet kwalijk dat ik door mijn somberheid een domper op ons samenzijn zette, ik had weer een van mijn slechte dagen.’
De volgende dag sloten Stefan en Lotte Zweig zich in hun villa op en in die avond namen zij afscheid van het leven.
Men heeft zich dikwijls verbaasd over deze daad. De Zweigs waren in 1939, bij het uitbreken van de oorlog, toen de schrijver in Bath woonde, getrouwd. Zweig hield van Brazilië en genoot iedere dag opnieuw van Petropolis, het bloemrijke lustoord tussen de heuvelen. Geldelijke zorgen kende hij niet, daar hij van zijn vertaalrechten niet overdadig maar wel heel behoorlijk leven kon. Hij twijfelde geen ogenblik aan de overwinning der geallieerden.
En waarom dan in 1942 dit einde? Waarom dit onherroepelijke, als men in staat is, op de toekomst vertrouwende, van het heden te genieten? Omdat Zweig, terecht, overtuigd was van een algehele ondergang van zijn wereld. Hij wist heel goed dat het leven zich bestendigt, dat de wereld de wereld blijft, dat er levensvreugde, winst van ziel en geest te vinden zal zijn voor ieder nieuw opkomend geslacht. Hij wist dat al wat vergaat vervangen wordt en dat geluk en schoonheid zelfs in de donkerste tijdvakken van 's mensen ontwikkelingsgang nooit ontbroken hebben.
Doch zijn en onze wereld, de wereld die hem en ons had gemaakt en die hij had helpen maken, waar hij oprecht en innig in geloofde: die wereld, welke hij in woord en schrift verkondigd en verheerlijkt had, die bepáálde, onherhaalbare wereld was ten onder gegaan. En zonder de deugden van wat hij om zich heen zag en de voorrechten van zijn staat te miskennen, kon hij tot geen andere eindbeslissing komen, dan dat hij niet alleen uit zijn land maar ook uit zijn tijd verbannen was.
Dat land, het beminnelijke, ondeugende, bouwvallige Oostenrijk bestond niet meer, die tijd was onherroepelijk verloren. Het was niet levensmoeheid die Zweig tot zelfmoord bracht, het was tot het uiterste doorgedreven trouw. Hij was als de kapitein die een plaats in de laatste sloep weigert omdat hij verkiest met zijn schip in de golven te verdwijnen.
Inderdaad, Zweigs wereld wàs een verrukkelijke wereld. Wie niet de jaren voor de Franse omwenteling gekend heeft, kan niet weten wat ‘la joie de vivre’ is en betekent. Dit geldt in zekere mate ook voor het bestaan van 1880 tot 1914, een der
| |
| |
rijkste en beminnelijkste tijdvakken welke de mensheid ooit gekend heeft. Zoals het dierlijk getier van de Parijse terroristen een wereld van vernuft en zwier voorgoed verwoestte, zo maakte het geweld der Pruisische krijgsknechten een einde aan de sierlijke rijkdom en het onbevangen idealisme van het ‘fin-de-siècle’.
Tot in lengte van dagen zal Stefan Zweigs ‘Welt von Gestern’, een onvolprezen boek, een getuigenis afleggen van de edele wijze waarop men in West-Europa leefde en streefde, gevoelde en dacht tussen de Frans-Duitse en de eerste wereldoorlog.
Ik kreeg het boek gedurende de oorlog in handen en ik las het geboeid. Nee, dat was geen lézen meer, dat was opzuigen van een tekst door alle poriën van de huid. Alles wat ik liefgehad heb en bewonderde, wat ik nog liefheb en bewonder; alles waar ik in geloofd heb en nog voor leef wordt hier, met een meesterlijke soberheid, in een samenvattend beeld voor ons opgeroepen. Om zulk een beeld te maken zijn nodig een gerijpte kennis, een indringend gevoel van gemis en van vurige, veelomvattende liefde. Zekerheid, rust, eenvoud, een onafgebroken zoeken naar evenwicht, klaarheid, ruimte; dat waren de grondstoffen waaruit het leven van allen, die vóór 1900 geboren zijn, werd opgebouwd.
De twee hoofddeugden waren: eerbied voor het leven en de levenden, men wilde bestaan op een goede, edele, bovenal fraaie wijze. Het is sindsdien mode geworden op de ‘estheten’ te schelden. Dit doet mij altijd denken aan hen die onweerstaanbaar naar hun Colt grepen als zij het woord intellect meenden te horen. Natuurlijk was men toen ‘estheet’. En zodra het leven weer leefbaar wordt, zal men weer ‘estheet’ zijn. Het betekent immers dat men een afschuw gevoelt van het geweld ‘qui déplace les lignes’; van alles wat grof, onrein, gemeen, plat, brutaal, eigenzinnig en baatzuchtig is, dat men gelooft in harmonie, in vrede, in evenwicht, in bescheidenheid, in innigheid en bovenal in de eenzaamheid.
Natuurlijk was Zweig een estheet! Dáárin schuilt zijn waarde, dáárom bewonderen wij hem. Hij leefde voor mooie verhoudingen tussen de mensen, voor mooie dingen, klanken, gebaren, voor mooie gevoelens, daden, wensen; voor mooie huizen, landschappen, herinneringen. Alles wat luid en ook maar in de geringste mate vulgair was, stond hem tegen. Zo waren nu eenmaal de besten uit die gulden tijd, uit wat ons nu het paradijs op aarde lijkt.
In ‘Die Welt von Gestern’ luisterde men liever naar de nachtegaal dan naar het geknetter van geweervuur, stelde men stille overpeinzing boven het gelal op het forum, kende men de heerlijke ernst van het spel en stelde die zo hoog, dat men het gehele leven in edel en zwierig spel wilde herscheppen.
In ‘Die Welt von Gestern’ had men eerbied voor grootheid en paarde men liefde voor het verleden aan een hooggespannen toekomstverwachting. En wat wellicht het allerbelangrijkste was: men geloofde aan duur.
Deze wereld, door Zweig als door niemand anders getekend en verheerlijkt,
| |
| |
ging verloren doordat de mensheid, onder de invloed van het afschuwelijk krijgsgeweld, het besef der bestendigheid verloor. Het geestelijk en maatschappelijk leven zoals wij het in onze jeugd kenden en beminden, werd verstoord door een veranderde houding van de mens tot de dood. De vooroorlogse mens wilde de dood overwinnen door iets blijvends in het leven te roepen dat tot in lengte van dagen van zijn aanwezigheid op aarde zou getuigen: een meesterwerk, een menslievende instelling, een stevig gegrondvest bedrijf. Tot in de kleinste bijzonderheden streefde men de betrekkelijke onvergankelijkheid na. Wat wij maakten en kochten moest ‘solide’, een bolwerk tegen de dood zijn.
De mensheid van nu heeft zich zó vertrouwd met de dood gemaakt, dat leven en dood geen tegenstelling meer vormen. Het leven is doordrongen van de dood. En de dood is volstrekt geworden: om een leven na dit leven, in welke vorm dan ook, bekommeren zich slechts enkelen.
De vloek van oorlogen en omwentelingen, van het geweld en de dwingelandij schuilt in het feit dat wij ons bij de dood hebben leren neerleggen. Vandaag of morgen maakt weinig verschil. Waarom iets opbouwen? De volgende week wordt het omver getrapt. Waarom verzamelen en sparen? De volgende week wordt het ons weer afgenomen.
Het verschil tussen ‘Die Welt von Gestern’ en de wereld van nu is dat de eerste verankerd lag tussen verleden en toekomst, en dat de tweede als een schip op drift machteloos geslingerd wordt, zonder dat een der opvarenden weet vanwaar, waarheen.
Zweigs autobiografie, die ik niet genoeg herlezen kan, ontleent haar belang aan het feit dat zij niet alleen de geschiedenis van een mens, maar ook die van een mensensoort is en bovendien de geschiedenis van een levensopvatting en een levenswijze. Een onuitputtelijk boek, zeker voor hen, die als ik geleefd hebben in die Welt von Gestern, welke zij, om niet in wanhoop onder te gaan, hartstochtelijk idealiseren en waar zij, beu van het heden, altijd en altijd naar terugvluchten.
| |
2
De goede minnaars der schilderkunst leefden toen in België in een ware heilstaat. Er waren meesters, epigonen en vele dilettanten. En die allen, hoe verschillend hun gaven ook waren, schilderden met overgave en opgewektheid. En er werden schilderijen verkocht, van allerlei formaat en waarde. De steenkolenhandelaar die zich een rekening met een doek liet voldoen, dacht daarbij niet aan speculatie. Hij hield eenvoudigweg van schilderijen. En zulke eenvoudige liefhebbers vond men onder alle standen. In die goede dagen zei ik: zodra ik de grens bij Esschen over ben, begin
| |
| |
ik terpentijn te ruiken. Hoeveel heerlijke tentoonstellingen heb ik in die gelukkige jaren niet gezien. En was er in het toen pas geopende Palais des Beaux Arts niet altijd iets wat de moeite waard was? En werd er niet in vele hartelijke kleine koffiehuizen over kunst geredekaveld dat de lappen eraf vlogen? Waarover weet ik niet. Hoe meer er is dat wij niet begrijpen, des te boeiender en belangrijker wordt het twistgesprek. Er is niets aan om te discussiëren met personen die nauwkeurig weten waar zij het over hebben. Bovendien verbeelden zij zich dat meestal slechts. Aangezien wij het ongelijk waarnemen aan de zijde van hen die menen gelijk te hebben en in de zekerheid dat niemand gelijk kan hebben omdat gelijk noch ongelijk bestaat, is het zogenaamde ‘van gedachten wisselen’ een van de opgewektste tijdverdrijven. En volkomen onschuldig omdat er vrijwel nooit gedachten bij te pas komen en dus geen van de belanghebbenden een echt uitwisselen behoeft te vrezen.
Natuurlijk spraken wij het vaakst en het vaagst over schilderkunst en schone letteren. Er bestaan, behalve de muziek, geen onderwerpen die de moeite van doorwrocht bekvechten waard zijn. De lucht welke men in België inademt, schijnt op een wonderbaarlijke wijze de discussie te bevorderen. Een glas geuze doet er soms goed aan. Bijvoorbeeld in de Lunette. Maar ook zonder dorstlessing blijft de tong beweeglijk. De dorst naar het praten-over-kunst is door niets en nooit te lessen.
Het is mij weleens overkomen, meestal door bemiddeling van het toeval, andere spraakstof te verwerken. Ik denk aan de ingewikkelde voorbereiding tot ons vaste voornemen om Walcheren uit het eeuwenoude juk der Nederlandse overheersing te bevrijden. Ik heb hier reeds een en ander over onthuld. Ik denk ook aan de besprekingen, met Bert Goris gevoerd, met het doel de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden te herenigen. Dat overigens wel leuke plan gaf ook aanleiding tot ernstige moeilijkheden. Wat bijvoorbeeld moeten wij aanvangen met onze vriend Karel Jonckheere als hij niet meer dag en nacht over en weer kan vliegen om de samenwerking, ja verbroedering, cultureel te verwezenlijken? Ik geloof dat na inspannend overleg besloten werd hem te benoemen tot minister van het verkeerswezen te land, ter zee en naar het uitspansel.
Er zijn personen, ik ken er met afkeer talloze, die dergelijke praatjes niet alleen voor de vaak, maar ook zonder kop of staart misprijzen, vooral in verband met de leeftijd der bij die fictieve ronde tafel betrokkenen. Zij vergissen zich bepaald. Wie zijn dagblad geregeld leest en oplettend bijhoudt, bemerkt dat er dagelijks in de te ruime boezem van de Verenigde Volken en trouwens ook elders onherroepelijke dingen besproken worden en zelfs gebeuren, ontelbare malen krankzinniger dan de reeds te lang uitgestelde bevrijding van Walcheren en de hereniging der Nederlanden, waarbij een begaafde dichter dan het culturele verkeer buiten- en binnenslands regelt. Het is toch reeds lang voor een ieder duidelijk dat de werkelijkheid een vulgaire opeenhoping van krankzinnigheden is, terwijl in onze onschuldige
| |
| |
fantasietjes de wijsheid, voor wie goed toeziet, wel degelijk te onderscheiden valt. Bij nader inzien zal ik, zodra ik daar een rustig ogenblik toe krijg, met de vriend bij het geval betrokken, mijn twijfel uiten aan de samensmelting der Nederlanden. Waar zouden wij heen moeten als de Hollandse geestesgesteldheid en ook de Friese, de Groningse, de Drentse en verdere mentaliteiten, met hun bittere ernst het blijmoedige leven van ons zuiden belemmerden of zelfs wel versmooordden. Ik heb ontelbare malen, van mijn vroegste jeugd af, België bezocht en ik heb er twaalf volle, kleurige, rijke jaren gewoond! Ik schrijf gewoond cursief omdat daarmee iets heel anders, veel grondigers en tegelijk vrolijkers dan door de grammatikale vorm ‘gevestigd zijn’, wordt uitgedrukt. Ik heb mij in die twaalf jaar zoveel als dat maar mogelijk was in het bestaan van mijn Belgische vrienden, van België in het algemeen, ingeleefd. Maar toen ik later, in Kaapstad, aan mijn in menig opzicht verrukkelijke Brusselse jaren terugdacht, zag ik, door de bovennatuurlijke helderheid die de afstand van tijd en ruimte ons schenkt, dat ik ondanks mijn verlangen geheel op te gaan in het land dat gedurende vele levendige en overrijke jaren mijn vaderland was, toch een ware Nederlander was gebleven. Niet ieder die op een geestige en diepmenselijke wijze levenslustig wil zijn, gelukt dit. Of liever, ook al bezit men een ongewone wilskracht, het gelukt nooit een ander te worden dan wie men geboren is.
Hoe gelukkig ik in de Zuidelijke Nederlanden ook geleefd heb, hoezeer ik mij doordrongen heb van de wil om in het leven aldaar zo diep mogelijk in te dringen, het heeft niets gebaat. Dat wil zeggen: ik denk eraan terug als aan het mooiste tijdvak van mijn bestaan, maar in de zekerheid dat ik er toch, in weerwil van mijn pogingen, als een vreemdeling, een intieme vreemdeling, geleefd heb. Zoals ik vijfentwintig jaar in Zuid-Afrika, waar ik vriendschap en grootse indrukken ondervond, altijd een in zichzelf opgesloten door en door Nederlandse Nederlander bleef. Wonderlijk, wonderlijk. Na mijn verlossing uit de Maurassiaanse invloed gevoelde ik een sterke afkeer van alles wat naar nationalisme en chauvinisme zweemde. Ik wilde een kosmopoliet zijn, nergens en toch overal thuis, door niets gebonden, zwervend door een vrije ruimte (le vrai bonheur n'est il que dans les gares?). En ik verschool mij in de huid van een van mijn helden, de onvergetelijke Ligne, de eerste werkelijke Europeeër. Wat is er van dit alles overgebleven als het ideaal van een oude trekker? Een gezellig appartement, niet te klein, niet te groot (ik, die altijd van ontzaglijke vertrekken gedroomd heb!); natuurlijk in Den Haag, zoals ik reeds eerder schreef, waar anders? En dan het liefst in de oude stad achter een lief, ouderwets geveltje, met genoeg ruimte voor een gevelsteen. Van nationalisme in welke vorm en waar ter wereld ook, wil ik niet horen. Chauvinisme is een gemene ondeugd. Maar de goede, oude vaderlandsliefde, ondanks de innerlijke strijd welke ik ertegen gevoerd heb, is mij tenslotte de baas gebleven. Ik heb in vier van de vijf werelddelen wat
| |
| |
rondgeneusd. Hier en daar oprecht genoten. Maar geen geestelijke atmosfeer, geen natuurschoon, geen aangename volksmanieren konden mij ooit nopen tot permanent verblijf. Of het moest Bali zijn, toen Bali nog Bali was. Ik heb het sublieme Eiland tweemaal bezocht en, ofschoon mijn geheugen mij niet meer zo trouw dient als weleer, als ik de ogen sluit zie ik nog tot in de geringste details een dans, een heiliging, een spel voor mij herleven.
| |
3
Van de Vlaamse vrienden zijn er velen niet meer: Rik Wouters, die ik in de eerste wereldoorlog zo dikwijls zag als zijn gezondheid dit toeliet; Frits van den Berghe, Hippolyte Daeye, Edgar Tijtgat, Willem Paerels ...
Paerels had zijn leven lang geen leeftijd. Als ik nu denk hoe hij er gedurende de eerste wereldoorlog uitzag en toen ik hem, na de tweede terug, weer in Brussel ontmoette, zie ik altijd dezelfde man voor mij. Hij had een smal, lang gezicht, zoals men dit, ten onrechte, dikwijls aan Spanjaarden toekent, was mager, gespierd en hij bezat een onuitputtelijke werkkracht. Ik heb hem gedurende een aantal jaren in zijn ontwikkeling van nabij gevolgd. De ontwikkeling voltrok zich langzaam, maar zeer duidelijk. Hij heeft in zijn lange schildersloopbaan nooit uitgerust, nooit gedacht wat voor velen zo fataal werd: nu bèn ik er. Paerels was een zo levend bewogen en overtuigend schilder omdat hij zo diep doordrongen was van het wezenlijke en kapitale feit dat een kunstenaar er nóóit is. Hij wist niet wat in dit losse en onzedelijke verband de woorden ‘er’ en ‘zijn’ ooit zouden kunnen betekenen.
Wat hem verder van tal van zijn eveneens begaafde kunstbroeders onderscheidde, was zijn rustig vertrouwen in zijn menselijke ontplooiing, waaruit een verrijking van zijn kunst het onvermijdelijke gevolg moest zijn. Het raakte hem niet of hij niet dan wèl van zijn tijd, noch of hij te modern of niet modern genoeg genoemd moest worden. Hij wilde op een bepaald punt van zijn groei niets anders zijn dan Willem Paerels. Hij werd, naar mijn opvatting, juist om dit vermijden van meelopen niet op zijn waarde geschat. Zeker, hij had een kring van liefhebbers die zijn werk verzamelden, hij oefende een gelukkige invloed als leermeester uit op hen die zijn lessen volgden, de vakpers was hem, terecht, steeds welgezind, maar Paerels was niet wat men tegenwoordig met een van de vele, nare, nieuwlichterige en on-Nederlandse insluipsels ‘spectaculair’ noemt. In mijn eigen woorden zou ik zeggen dat hij de tamtam een instrument oordeelde waar een man, zo met hart en ziel aan zijn waarachtigheid en waardigheid verknocht, nooit de rust van zijn leven door zou laten verstoren.
Ik leerde Paerels in 1914 kennen en ik zag hem het laatst in 1947. Ik heb hem
| |
| |
daarna nog een keer getracht op te zoeken, maar hij was niet thuis. Ik deed hem het verzoek toekomen mij op te bellen om een afspraak te maken. Hij deed dit niet. Ik schreef hem enige keren. Mijn brieven bleven onbeantwoord. Ik sprak, van Zuid-Afrika uit, mijn vreugde uit over een kleine monografie aan zijn werk gewijd. Ook hierop volgde geen reactie zijnerzijds.
Dit was één van die dingen welke mij immer het meest hinderde in mijn leven, dat er gelukkig niet rijk aan was: dat iemand met wie ik tientallen jaren lang als broeder verkeerd heb, zonder enige naspeurbare reden en zo plotseling als mogelijk is, mij gelijk een stuk vuil laat vallen. Ik zal de heerlijke dagen op Paerels' atelier niet vergeten, de gezellige etentjes die niet alleen gezellig maar ook voortreffelijk waren, want Hélène Paerels was evenzeer een geboren kokkin als haar man een geboren schilder was. Ik behoud de heugenis aan onze gezamenlijke reizen en onze opwekkende discussies. Maar hoeveel mooier zou het geheel van mijn herinneringen aan die vriend-van-vele-jaren zijn als hij mijn opvatting over trouw zou hebben gedeeld.
Het lijkt mij uitgesloten dat een zo wel gegrondvest levenswerk als dat van Willem Paerels uit de herinnering van de bewonderaars der schilderkunst voor altijd zou kunnen verdwijnen. Ook de schilders ondergaan na hun dood een verduistering onmisbaar om de atmosfeer te zuiveren, de spanning waaronder zij leefden en werkten te ontbinden. Ik voor mij bezit een voorkeur voor zijn werk uit de jaren negentienhonderd twintig tot dertig, die, wat zijn voortbrenging betreft, wel tot de gelukkigste van zijn kunstenaarsbestaan behoorden.
De proefnemingen zijn afgelopen, de aarzeling is overwonnen; hij is in het onbeperkte bezit van zijn middelen gekomen en hij heeft zich, voor zichzelf, een plaats ten opzichte van de verschijnselen veroverd. Dat wil zeggen dat hij tot zelfkennis kwam, voor zover die voor ons mogelijk is. Zelfkennis is het kennen en accepteren van grenzen. Wat binnen die grenzen valt is het eigene, dat gezuiverd en verdiept kan worden door overpeinzing en door de marteling om het zijn onvervangbare vorm te geven; wat buiten de grenzen valt is het hem vreemde, dat de kunstenaar zonder hartzeer moet kunnen verwerpen. Bevrijd van alle zorgen omtrent de theorieën, vrij van iedere vooropgezette bedoeling, kan de schilder zich rustig en zonder terughouding uitspreken. Het schilderij wordt zo logisch, zo vanzelfsprekend, dat het zich onttrekt aan alle extrapicturale beschouwingen. Het is zuiver eenvoudig gedacht en dus zuiver, eenvoudig geschilderd. Evenmin als de bouw laat de kleur ruimte over voor meningsverschillen. ‘La technique doit être de plus en plus précise; l'exécution parfaite’, aldus Fernand Léger, wel wetende dat zulk een duidelijke, directe, volmaakte techniek niet anders bestaanbaar is dan als een uiting van een heldere, zelfbewuste geest en een van ieder onwaarachtigheid gezuiverd gemoed. Wanneer men voor Paerels ‘Port-Vendres’, een der hoogtepunten uit deze periode,
| |
| |
komt te staan, ziet men met één oogopslag dat dit een gaaf, volledig schilderij is. De kleur heeft lijflijkheid gekregen, de lijn is een verstilde beweeglijkheid geworden, met een functie en dus een bestaansrecht. De compositie is, in al haar eenvoud, rijk omdat zij geen enkele toevoeging behoeft of verdragen kan. Het ritme der picturale bewegingen gaat uit van een geestelijk centrum en wordt beheerst door de wetten van een onafwendbare logica. Er werd hier een plastische werkelijkheid geschapen, een beperkt, nauwkeurig afgewogen universum, waarin wij ons bewegen met een bovenmenselijke onbezwaardheid, bevredigd in ons verlangen naar rust en zekerheid, vol welbehagen en vertrouwen.
Wanneer ik Paerels op het hoogtepunt van zijn scheppen beschouw, moet ik de waarheid erkennen van een der ware liefhebbers zowel van de poëzie als de schilderkunst, Flouquet: ‘L'Art de Paerels est un sommet de science sensible et de souple esprit pictural!’
| |
4
Een niet zo robuust, niet zo vruchtbaar schilder als Paerels was mijn vriend Hippolyte Daeye, maar oneindig verfijnder zowel wat zijn schilderschap als zijn menselijkheid betrof. Hij was gedrongen van bouw, ouderwets-deftig gekleed, zodat hij er op een vernissage altijd uitzag als een zeer eerbiedwaardig notaris, verdwaald tussen slordige mannen. Hij bewoonde een groot, oud en naar behoren ook zeer deftig huis. Een huis naar mijn hart, donker en vol geheimen. Stemverheffing tussen deze muren zou zo iets als majesteitsschennis geweest zijn. Doch zover kwam het nooit omdat de Atmosfeer van het Huis onmiddellijk ieder geluid, dat brutaal boven fluisteren dorst uit te stijgen, doofde. Diners bij de Daeyes, vader, moeder, twee dochters waren een gevreesde heerlijkheid. Men at daar nog zoals men in de negentiende eeuw in zeer goede Belgische huizen at, volgens de regels der kunst en overdadig. Ik wist de voortreffelijkheid van het opgediste te waarderen, doch daar ik nooit een veeleter was en ook te beleefd om de tafel oneer aan te doen, gaven die Antwerpse feesten dikwijls aanleiding tot een paar moeilijke dagen daarna. De Pudding van Daeye wordt nog weleens, als wij gasten hebben, tot hun innige voldoening opgediend. Ikzelf ben er dol op en beschouw hem als het beste nagerecht mij bekend. Het waarachtige voorschrift uit de mond van mevrouw Daeye luidt als volgt: 3/4 kilo suiker, 1 kilo appelen, sap van 1 citroen, 1 wijnglas rum.
Kook de appelen tot moes met een klein beetje water. Roer de suiker tot karamel. Voeg deze bij de appelmoes die niet gezeefd wordt en laat de massa 3/4 uur zachtjes zonder deksel en onder roeren koken, voeg de rum erbij en roer alles goed dooreen. Doe de massa in een met koud water omgespoelde puddingvorm en laat het
| |
| |
koud worden. Dien de pudding op met custard of geslagen room.
Het is een zeer zoet gerecht met een exotische smaak en met geen ander op dit gebied te vergelijken. Maar ik geef deze waarschuwing: zij die geen ervaren zoetekauwers zijn, doen er goed aan zich ervan te onthouden. Ik ben een zoetekauw, doch houd er op dit gebied een zo eigen smaak op na dat heel veel zoetigheid-van-nu mij tegenstaat. Maar de Pudding van Daeye bleef mij tot heden bekoren.
Daeye, de bescheidenheid zelve, liet alleen in zijn sfeer en aan mensen in wie hij vertrouwen stelde, zijn nieuwe werk zien. Ik herinner mij eigenlijk niet dat ik met een minimum van middelen, zulke wonderlijke naakten van wie ook, ontdekt heb. Vooral zittende meisjes van de rug gezien gaf hij een geheimzinnige glans, alsof er poeder van paarlemoer in het tedere vlees was opgenomen.
Hippolyte Daeye heeft lang geaarzeld voor hij uit zijn stille eenzaamheid in de openbaarheid trad. Dat was in 1928. Hij toonde een drietal doeken die een openbaring waren en die een kreet van bewondering deden opgaan. Niemand minder dan Charles Bernard, de hoogste autoriteit in die tijd en op dit gebied in België, riep in oprecht enthousiasme uit: ‘Hippolyte Daeye est un des peintres les plus originaux de ce temps.’ Ik vraag mij af of ooit een kunstenaar zich zo naakt en direct uitsprak en daarbij toch zo volledig.
Hij heeft tot het laatste toe alles wat niet essentieel was over boord gegooid; maar hij heeft alles zorgvuldig behouden wat een schilderij tot schilderij, een kunstwerk tot kunstwerk maakt. Hier zien wij de schoonheid en de menselijkheid te zamen en dooreen in hun allereenvoudigste expressie. De kleur, waar Daeye in zijn vorige periode zo wonderlijk mee wist te werken, waaraan hij zulk een evocatieve kracht en zo een irriserende pracht wist te geven, is bijna geheel verdwenen.
De grote tegenstelling licht en donker overheerst, maar is met een buitengewone gevoeligheid neergezet. De tekening krijgt een veel diepere betekenis dan zij tot nu toe had. Zij wordt delicaat en puur, zij wordt bovenaards. Dit is het woord dat de sleutel geeft tot het begrip van Daeyes kunst. Zijn liefde heeft zich in de loop der jaren aldus gesublimeerd dat zijn schilderkunst, voor zover als dat maar enigszins mogelijk is, afstand deed van de materiële middelen en de bekoringen welke deze meebrengen. De ontwikkeling van Daeye is een vlucht in ons tweede leven, dat in de lieflijke stilte, ongehoord en ongezien, lieflijk geleefd wordt.
Het schilderen heeft tenslotte voor Daeye de gracieuze oprechtheid van een handschrift gekregen, want het merkwaardige van zijn werk is dat, hoe vergeestelijkt het ook worden mocht, het schilderijen blijven. Bij Daeye vinden wij alle factoren welke te zamen het plastisch geheel vormen bijeen. Maar zij zijn teruggebracht tot hun puurste staat. De kleur is wel degelijk aanwezig in het fond dat wit, bijna egaal wit is. Bijna! Maar welk een leven, welk een rijkdom, welk een zin ontdekt de oplettende beschouwer, die met de ogen der liefde kijkt in het gebied van bijna. De
| |
| |
massa's zijn nauwelijks, maar niettemin positief en definitief, aangegeven. En de verhoudingen subtieler dan ooit tegen elkaar afgewogen, hebben een betekenis welke ons niet ontgaan kan.
Het voorbeeldige kunstenaarsleven van Daeye leert ons dat nergens zo goed als in de eenzaamheid en buiten alle scholen en theorieën een ontwikkeling zich geleidelijk en langs een fraaie lijn voltrekken kan. Heel lang bleef hij in de schaduw. Hij had geen haast! Hij was te schuchter en te trots om te vragen wat men hem later spontaan kwam aanbieden: de bewondering der kenners ... Evenmin als tevoren hem ooit de onderschatting van zijn ware betekenis heeft terneergeslagen, heeft later de lof en bescheiden bijval hem van de wijs gebracht. Daeye was boven al deze aardse bewegingen verheven. Hij ging tot zijn te vroege dood voort met de arbeid waarvoor hij leefde, waaraan hij genoeg had en waarin hij onvergelijkelijk was. De stille ontwikkeling, ver van het gewoel der kunstwereld, heeft gemaakt dat hij onopzettelijk maar desniettemin definitief zijn persoonlijkheid accentueerde.
Daeye was een der belangrijkste ervaringen uit mijn Brusselse tijd. Heeft men hem in zijn vaderland vergeten? Ik hoor zo weinig over hem.
| |
5
Ik kan niet genoeg herhalen, om misverstand te voorkomen dat het mij niet mogelijk is, in deze los geregen herinneringen ook maar naar een schijn van volledigheid te streven. Men kan, gesteld dat men zulke dwaze verlangens koesterde, geen duizendste gedeelte van een vol mensenleven in een boek als dit verwerken. Zelfs van keuze is voor mij hier geen sprake geweest. Het was eerder een spel met flarden van het verleden. En zo is ook wat ik hier over mijn Brusselse tijd schreef, over de omgang met schrijvers en schilders, onvolledig. Het zou mij echter aan het hart gaan indien hier niet de naam genoemd werd van een vriend met wie ik dag in dag uit, vele jaren, een kopje koffie in de Galerie de la Reine dronk, dat wil zeggen: hij dronk koffie, ik onveranderlijk yaourt met grenadine: Marcel Stobbaerts, de begaafde kleinzoon van een beroemde grootvader. De mogelijkheid bestaat dat iemand een sterk persoonlijk schilder, doch daarbij bepaald niet een sterk, oorspronkelijk intellect is. Stobbaerts is een ongewoon levendig schilder en bezit bovendien een levendig, rijk geschakeerd intellect. Wat is er aan de tafeltjes van de Taverne du Passage afgefilosofeerd! Hoe opgewekt gingen wij elkaar met stevige volzinnen te lijf! En hoe dikwijls vermaakten wij er ons met luchtige verhalen.
Ik bracht ook vele bezoeken aan Marcels atelier, waar ik hem aan het werk zag, en dit zien-werken is een doeltreffend middel om zich een juist inzicht in de manier van werken te verschaffen. Het was toen, schoon in mindere mate dan nu, moeilijk
| |
| |
een indruk te geven van een kunstenaar die nog iedere dag wisselt en groeit, die nog midden in een vruchtbare ontwikkeling stond, gelijk dat in die tijd bij Stobbaerts het geval was. Iedere formule welke men heden vond om hem te karakteriseren, kon de volgende dag onjuist gemaakt worden. Men stond te midden van levende onzekerheden, welke ik persoonlijk altijd verre verkies boven het verstijven, dat een teken van doodsnadering is, maar die de taak van de levensbeschrijver niet vergemakkelijken! Als men mij toen op de man af gevraagd had: hoe staat het nu met Stobbaerts en zijn werk, dan zou ik eerlijkheidshalve hebben moeten antwoorden: ‘Hoe wilt ge dat ik dat weet, waar hij er zelf nog niet geheel van op de hoogte is?’
Laten wij er ons voor wachten een schilder ooit onherroepelijk in een hok of vak onder te brengen. Men heeft zich eenvoudigweg te verlustigen in het warme, borrelende leven dat zich, met zijn stijgingen en dalingen, voor ons oog in een schilder als Stobbaerts voltrok.
Het zou oneerlijk zijn vol te houden dat de kunstenaars van toen, inzonderheid de schilders, onverschillig voor geld waren. Oók schilders moeten eten! Maar in onze kleine groep, waarin Marcel Stobbaerts domineerde, werd niet veel over verkoopsprijzen en schrijverslonen gesproken. En niemand was er gemakkelijk toe over te halen toe te geven aan de eisen van de halve kenners, die zich hele wanen en waar de kunsthandel zijn klantschap uit rekruteert. Ik wantrouw sterk lieden die met zichtbaar welbehagen verklaren dat zij boven alle handel verheven zijn. Ware deze mededeling juist hetgeen iedere toehoorder terecht betwijfelt, zo zouden zij niet menselijk zijn. De mens is geschapen om te bezitten. De grondslag van iedere vorm van liefde is het verlangen om het voorwerp van die liefde te ontvoeren of te stelen. Al wat mijn eigendom wordt, stijgt door dat feit in mijn waardering en hoogachting. Het wordt er mooier en lieflijker door. Ik kan niet buiten musea, niemand kan het zonder deze inrichtingen stellen. Maar laten wij in 's hemelsnaam door ons genot ons niet laten verleiden te vergeten dat zij in wezen bordelen zijn en blijven.
Maar, hoezeer ook verknocht aan bezit en aan het geld dat bezit mogelijk maakt, moeten wij deze deugd tegenover de buitenwereld niet àl te gretig laten blijken. In de milieus waarin ik mijn jonge jaren gesleten heb, behield men een wijze waardigheid. De kunstenaars, althans die ik leerde kennen, hadden andere, doeltreffender, onderwerpen van gesprek dan contracten, veilingen en andere onderwerpen al te duidelijk met geld verbonden. In de Taverne du Passage leefde men met het oog op Le Dieu Dollar net als de Fransen der revanche met het oog op Straatsburg: wij moeten er nooit over praten, maar altijd aan denken.
Juist als in mijn jongensjaren in het vaderland, heeft de ingeschapen liefde voor de schilderkunst mij overal waar het lot mij heen voerde het leven verruimd en verrijkt. Het is mij niet mogelijk allen te noemen die mij gedurende mijn Brusselaarschap geboeid hebben of met wie ik in een aangenaam verkeer stond. Want de
| |
| |
ervaring heeft mij geleerd dat schilders over het algemeen, zonder ongepast te generaliseren, opgewekte mensen in de omgang zijn. Ik heb mij altijd voorgesteld dat hun kunst, of veel meer nog het ambacht, voldoening schenkt en blijmoedig maakt. De bitterste uitzondering op deze regel werd vertegenwoordigd door een schilder die mij, onder de velen die ik kende, het naaste stond en met wie ik mij, ook buiten de schilderkunst, het nauwste verwant gevoelde: Juppes (Joseph) Kutter. Ik schreef uitvoerig over hem toen ik de inventaris van mijn portretten maakte. Hier echter moet hij, zij het op een andere toon, nogmaals herdacht worden. Hij was voor mij het tegelijk grote en verschrikkelijke voorbeeld van een machtig kunstenaar, die door zijn demon overwonnen en door zijn kunst innerlijk verbrand werd. In Brussel werd ik keer op keer uit Luxemburg opgebeld of ik zo gauw mogelijk over kon komen om te praten. Juppes had weer een schilderij onder handen waar hij wekenlang door gemarteld werd en zich niet van kon losmaken. Ik ging altijd zonder tijdverlies, wetend in welk een angst mijn vriend leefde. Na enige dagen van gelukkig samenzijn, van praten over het werk onder handen, over schilderkunst in het algemeen, over ‘modern’ en ‘niet-modern’, maar ook over huiselijke, eenvoudige, kameraadschappelijke onderwerpen, ging ik weer naar Brussel terug, vertrouwend, door de ervaring geleerd, dat Kutter zijn schilderij nu langzaam, als zijn aard was, maar met een nieuw geluksgevoel, zou voltooien.
Toen ik na de tweede wereldoorlog in Luxemburg terugkeerde, waar ik zo vaak gelogeerd en zo vurig geredekaveld had over alles wat met de schilderkunst in verband stond, vertelde Rosel, zijn vrouw, mij de eindeloze tragedie van Kutters laatste jaren. Het trekken van beroemde naar nog beroemdere specialisten. En niet een van hen kon hem helpen. Niet een wist waaraan hij leed. In 1938, toen ik afscheid van hem ging nemen, voor ik Brussel voorgoed verliet, was de ziekte in een beginstadium toch al bovenmate ontmoedigend. Hij had vele uren dat hij vrij opgewekt praatte, over waar hij voor leefde, zijn werk. Dan trok hij zich weer terug in een huilbui, die soms urenlang verschrikkelijk aanhield.
Wat daarna met de arme Juppes gebeurd is, welke geestelijke, zedelijke ellenden hem langzaam vernietigden, hoe hij uiteindelijk, een man in de kracht van zijn leven, de strijd opgaf en zich liet sterven kunnen wij niet begrijpen ... Geen medicus heeft ooit de oorzaak van zijn ziekte weten te vinden. Ik voor mij, die hem aan het werk gezien heb, geloof, volkomen onmedisch, dat hij door zijn duivel op een afschuwelijke wijze doodgepijnigd is. Vergeet hier niet het afschuwelijke axioma van Denoyer de Ségonsac: ‘Le difficile n'est pas de faire un bon tableau, mais d'en faire ensuite un meilleur.’ Hierin schuilt de kern van de heerlijke drift die een kunstenaar in de dood kan jagen.
Waarschijnlijk is de raadselachtige, voor mij zo duidelijke doodsoorzaak van deze schilder niet het enige geval van die aard, doch ik hoorde er nimmer van en,
| |
| |
als ik al bekende, geleken mij en gelijken mij nog de schilders een kunstenaarsgroep die zich met zulk een opgewekte overgave aan hun werk wijden, dat zij geen tijd hebben voor zelfvernietiging, voor een twijfel welke als een traag vergif ieder uur van hun leven vergalt.
De schrijvers waarvan ik er in soorten in binnen- en buitenland heb, maakten nooit de indruk van welgemoed te zijn. Ik heb geleerd dat de vergeten, maar zo beminnelijke Maarten Maartens gelijk had toen hij uit de grond zijns harten schreef: ‘There is no doubt of that: most literary lives are sad lives.’
Het merkwaardige is dat niet mijn rijk en aangenaam bestaan te Brussel, doch de onderbreking ervan een zo diepe indruk op mij maakte dat de koers van mijn denken en gevoelen er definitief door gewijzigd werd.
|
|