| |
| |
| |
XVIII
1
Ik herinner mij opeens het sleutelwoord ‘uitzondering’ en ik schrijf het met overtuiging en welbehagen op mijn eerste Kaapse kerstavond, stiller, eenzamer dan ik ooit een avond gekend heb, in een kamer waarin geen teken van menselijk bedrijf doordringt. Mijn gedachten dwalen af van papier en pen en de samenhang tussen wat ik aantekende en nú bedenk, is geheel verloren gegaan. ‘Uitzondering’ mengt zich met ‘Brussel’, en ik zie plotseling voor mij de figuur van Paul-Gustaaf van Hecke, die ik in mijn leven slechts enkele malen ontmoet heb en aan wie ik nog nimmer voor nu terugdacht. Ik kan niet nalaten waarde aan invallen te hechten. Ze moeten zelden in verband staan met innerlijke verschuivingen; ik volg zulke aanwijzingen getrouwelijk, want de ervaring heeft mij geleerd dat mij achteraf de verborgen logica ervan geopenbaard wordt.
De waarde van een tijdschrift en de werking welke het uitoefende blijkt gewoonlijk pas geruime tijd nadat het een roemloze dood gestorven is. Tijdschriften worden nu eenmaal met argwaan ontvangen en zij verdwijnen na korte of lange tijd zonder dat er, buiten de beperkte kring van betrokkenen, iemand om treurt. De goegemeente, die nu juist allesbehalve goed en altijd erg denkend is, begint met aan te nemen dat ieder tijdschrift uitsluitend ten bate van de oprichters opgericht wordt. Wie zelf geen onbaatzuchtige beweegredenen ontwikkelt, is ook niet in staat die bij zijn buurman te veronderstellen. Wanneer blijkt dat het dwaze ideaal van een paar jonge schrijvers niet tegen de tot overlevering geworden onverschilligheid van het lezersvolk en de inhaligheid der boekdrukkers bestand is, gevoelt de afschuwelijke ‘men’ wezenloos en alom tegenwoordig naast een natuurlijk leedvermaak, zo iets als een opluchting. Er bestaat een gang van zaken welke als gewoon en daarom als voorbeeldig beschouwd wordt, en daarin past het welslagen van een onzakelijke zaak, als een maandschrift nu eenmaal behoort te zijn, in het gehéél niet. Het zou natuurlijk tegen alle goede gebruiken in gaan en verontrustend worden wanneer heethoofden zonder kennis van wat de hoogste instantie schijnt te zijn, de eisen van de praktijk, per slot van rekening toch nog aan het langste eind trokken. Gelijk een belangrijk boek voor de uitgever een strop behoort te worden, is het noodzakelijk
| |
| |
dat een tijdschrift met hoge bedoelingen slechts kort zijn heilzaam bedrijf kan voortzetten. In elk geval heeft zijn levensduur niets te maken met zijn betekenis. Wanneer De Nieuwe Gids' na een jaar of acht opgeheven ware, zou dit in de ontwikkeling van ons geestelijk leven geen wijziging van enig belang gebracht hebben. En de werking van ‘Forum’ zou dieper noch breder geworden zijn wanneer men de uitgave kunstmatig bestendigd had. Het noodlot van het tijdschrift ligt hierin, dat het op een gegeven ogenblik zichzelf overbodig maakt, en dat des te sneller naarmate het zijn doel zekerder bereikt.
‘Hij weet geen maat te houden,’ zei de angstige burger van Paul-Gustaaf van Hecke. Des te beter! Want met maat houden heeft men nog nooit een werk van belang opgebouwd. Het maat houden zij overgelaten aan leraren, notarissen en het uitstervend ras der bezadigde zakenlieden. Kunstenaars behoren buitensporig, overschuimend, een beetje krankzinnig en tegen de keer in te zijn. Zij behoren zich veel en hartstochtelijk te vergissen. Zij moeten de moed hebben die vergissingen schaamteloos te erkennen, nee, te verheerlijken.
Toen Paul-Gustaaf van Hecke, in de gezegende, de eerste naoorlogse tijd, toen alles, het beste en het slechtste, mogelijk was, zijn ‘Variétés’ oprichtte, behoefde hij dus niet op de welwillendheid en nog minder op de steun van zijn tijdgenoten te rekenen en toen hij, na zware persoonlijke offers gebracht te hebben, de uitgave staakte, was niemand hem dankbaar. Integendeel, de burgerij, welke hij met zoveel nieuwe en ongewone uitingen verontrustte, nam haar toevlucht tot het geliefkoosde wapen van de laster. Dit alles echter verandert niets aan het feit dat ‘Variétés’ een werkzame kracht in de ontwikkeling van het Belgische geestesleven was en thans in die werkzaamheid ook erkend wordt. Nu weet ‘men’ wat wij allang wisten, dat Brussel met het verdwijnen van ‘Variétés’ armer geworden is. Maar dat de kleur van het bestaan van allen, die zich daar met kunst en letteren inlieten, door ‘Variétés’ veranderd is, dat is verrijkt en vermakelijker werd. Het spreekt vanzelf dat bij een onderneming als deze vrij wat snobisme te pas kwam. Maar zonder deze veredelde vorm van boven-zijn-stand-leven zou het merendeel van alle openbare kunstuitingen onmogelijk worden. Het zijn de snobs die betalen, en zonder hen zouden de ware kenners in ieder opzicht te kort komen. Paul-Gustaaf van Hecke was de énige, in staat een tijdschrift als ‘Variétés’ te leiden. Het voorbeeld haalde hij uit Berlijn, waar, in het énige tijdperk van opgewekt en Europees leven dat die stad ooit gekend heeft, in de gulden dagen van de jonge republiek ‘Der Querschnitt’ verscheen. Maar daar ontleende hij alleen de uiterlijke vorm aan: de geest was niet Duits en toch ook niet echt Frans en in het gehéél niet ‘Belgisch’! Van Hecke maakte van zijn tijdschrift iets zó eigens en afzonderlijks, dat het nergens en overal paste en alleen hemzelf vertegenwoordigde. Hij had wat men noemt: neus. Wanneer niemand er nog iets van bespeurde, snoof hij al de geuren van het nieuwe op. Geen schakering hoe ge-
| |
| |
ring ook ontging hem. En hij bezat een bijzondere zenuw om het buitenissige waar te nemen, waar en hoe het zich ook mocht voordoen. Hij genoot van al wat raar, onzinnig was, noch nicht dagewesen... Voor zulke zonderlinge liefhebbers is in deze wereld geen plaats meer. Zij zijn overblijfselen uit misschien het heerlijkste tijdvak dat de mensheid ooit gekend heeft, het midden van de achttiende eeuw, en zij kunnen zich niet aanpassen aan levensregelen welke geen ander doel dan het nut erkennen. Van Hecke, die zich voor zijn en onze liefhebberijen geruïneerd heeft, werkte later noodgedwongen voor de dagbladpers, welke al zoveel levens geëist heeft. Toch heeft hij nog kans gezien indertijd van de Gentse ‘Vooruit’ de enig leesbare krant van België te maken; en dat in weerwil van het feit dat hij een rode zaak diende welke mij geheel vreemd was en tegenstond.
Ik voelde mij met Paul-Gustaaf van Hecke verbonden door dat gelukkig zeldzame gevoel voor rariteiten. Het blijkt telkens weer hoe weinig ontwikkeld mijn orgaan voor esthetische waarneming is. Ik ben er nooit achter kunnen komen wat nu eigenlijk mooi en lelijk is. En ik heb ook nimmer doorgrond van welke beginselen zij uitgaan die dagelijks met die woorden schermen, noch op welke levenservaringen zulke beginselen zouden kunnen berusten. De vaklieden die het door ijverig oefenen ver gebracht hebben in het aanvoelen, schudden dan ook bedenkelijk het hoofd wanneer ik mij weer eens warm maak voor verschijnselen welke niet in het stelsel van hun waardebepaling passen, volgens hun maatstaf fraai noch belangrijk bevonden zijn en waaruit ik desondanks (en dus ten onrechte) een persoonlijk vermaak weet te brouwen. Het is mij niet onbekend gebleven dat het zonderlinge nooit groots, het zotte nooit diep, het overladene nooit statig kan zijn naar de wetten door beproefde betweters opgesteld; dat belet mij echter niet om wat zij op goede gronden en met klem van redenen aanprijzen maar al te dikwijls kaal en leeg te vinden, in wat zij in verontwaardiging verwerpen, stof tot lering en vreugde te ontdekken. Aangezien ik zodoende en waarschijnlijk voorgoed ondergebracht ben bij de evenmin grondige als ernstige tijdgenoten, zij het mij vergund van deze omstandigheid gebruik te maken, om, zo vaak ik er behagen in schep, te bewonderen wat niet bewonderenswaardig is; het zinneloze voor de afwisseling eens boven het verhevene te stellen en mij bezig te houden met nutteloze merkwaardigheden, welke buiten het driewerf geheiligde gebied der kunst ontsproten zijn.
| |
2
Een uitgesproken liefde voor het ongewone uitsluitend omdat het ongewoon is, behoort reeds tot de ongewone verschijnselen. Gelijk al wat van verre of nabij met liefde in verband staat, is dit gevoel onredelijk en dus des te dringender. Ik blijf vrijwel
| |
| |
onbewogen voor het alleen maar zeldzame. Mijn genegenheid voor een boek staat tegenwoordig in geen enkele verhouding tot de oplage; ik stel het bezit ervan niet méér op prijs wanneer het mij bekend is dat er slechts twee exemplaren van bestaan. Aantrekkelijk vind ik het uitmiddelpuntige en buitensporige, al wat volmaakt onbruikbaar is. En dan moet het liefst nog dit alles zijn op een wijze welke met mijn eigen aangeboren tuchteloosheid overeenstemt. Ik kan niet genoeg nadruk op het onschatbare nut der nutteloosheid leggen en op de blij stemmende bekoring daarvan. Ik vind schrijven zo nu en dan, en niet te lang achter elkaar, een rustig tijdverdrijf, dat mij een aangenaam gevoel van innerlijke warmte verstrekt; maar zodra ik weet dat er, en liefst zo spoedig mogelijk, een bestemming voor de uitslag gevonden moet worden, is mijn plezier vergald. Leveringstijden en geldelijke vergoedingen schonken mij een tegenzin in het vak, dat ik in volle vrijheid met oneindige liefde zou beoefenen. Het denkbeeld dat geschrijf in het algemeen en het mijne in het bijzonder op enigerlei wijze nuttig zou kunnen zijn, is mij een gruwel. Ik herinner mij altijd de goede, oude tijd waarin ik dagelijks met Kurt Hiller tussen Tremezzo, waar hij, en Cadenabbia waar ik vertoefde, heen en weer stapte, in een eindeloos twistgesprek gewikkeld. Hij verdedigde de stelling die hij later in een van zijn boeken heeft vastgelegd: ‘Es kommt nicht darauf an geistreich zu sein, es kommt nur darauf an zu helfen’. Ik hield stokstijf vol dat letterkunde niets met het Leger des Heils van doen heeft en dat alléén hij die zich bewust buiten de tijd en zijn samenleving stelt, kans heeft ook de volgende geslachten nog iets te kunnen meedelen. Uit gemeenschapszin is nog zelden iets goeds en zeker geen kunst gebrouwen. En wanneer zogenaamde sociale kunst ons ontroert, is het altijd door geheime werkingen, welke echter met de kunst en met het sociale niets te maken hebben. Gemeenschapskunst kan alleen in weerwil van de gemeenschap kunst zijn. Een kunstenaar die een taak aanvaardt, doet daarmee afstand van zijn kunstenaarswaardigheid. Hij verlaagt zich tot de rang van architect, een man die onderworpen is aan de praktijk, die zich zonder uitzondering met mogelijkheden bezighoudt, terwijl een kunstenaar steeds het onmogelijke nastreeft en het ongerijmde van nature boven de logica verkiest.
Mijn belangstelling en waardering voor een man, zijn houding, zijn werk stijgen naarmate hij de verbintenis met alle verhoudingen en opvattingen, zonder steekhoudende redenen, willekeurig dus, als normaal beschouwd vollediger verbreekt. Ik zou het weergaloze Droompaleis van de brievenbesteller Cheval te Hauterive niet half zo indrukwekkend vinden wanneer hij het bewoonbaar gemaakt had. Mijn eerbied voor zijn persoonlijkheid en de arbeid waar die het stempel op drukte, vindt zijn oorsprong in 's mans uitdrukkelijke wens iets tot stand te brengen dat in beginsel onbruikbaar en volstrekt enig op aarde zou zijn. Hij kan hierin aan talloze dichters ten voorbeeld gesteld worden. Wanneer men poëzie in dienst wil stellen van enig staatkundig denkbeeld, van enig maatschappelijk stelsel, kan men haar met
| |
| |
hetzelfde recht als reclamemateriaal aan Droste verkwanselen. Geschriften vervaardigd met de vooropgezette bedoeling ergens, waar dan ook, voor te dienen, behoren tot het afschuwelijke vak van de publiciteit, gestyleerd marktgekrijs. Kunst is in wezen en onherroepelijk nutteloos. Zodra zij ergens voor gebruikt wordt, wordt zij misbruikt. Wanneer een wijsneus aan een kunstenaar vraagt waarom deze zich met zulke ongewone bezigheden belast, is er maar één rechtschapen antwoord mogelijk: ‘Alléén om iets te doen waar gij met uw hele familie en al uw buren nóóit toe in staat zult zijn, ook al oefent ge u twaalf uur per dag gedurende twaalf jaar.’
Men heeft mij altijd voorgehouden dat het niet netjes was zich stelselmatig buiten de zorgen van zijn medemensen te houden, en ik heb mij soms zelfs laten verleiden dit te geloven. Aan die mening is iedere grondslag ontvallen. Ik vraag mij af wie ermee gebaat is wanneer wij, gemarteld door angst en afschuw, volkomen te gronde gaan aan onze machteloosheid, wanneer wij tegenover het beestachtige geweld dat overal baan breekt onze ijdele droom van mensenliefde, verdraagzaamheid en geluk stellen. Waarom zouden wij eigenlijk niet schuilen voor de storm? Waarom zouden wij ons ook niet een eigen wereld opbouwen met snuisterijen, geschiedkundige bijzonderheden, gedichten, schilderijen, met alle goede dingen van deze aarde?
Men moet niet vergeten dat ieder onweer overdrijft. Er is geen dwang bekend die eeuwig duurde. Wanneer de angstige schreeuwers, die zich thans heer en meester wanen, allang tot vage figuren in een geschiedenisboek verbleekt zijn, wanneer er van hun leuzen en hun werk geen spoor meer over is, dan bestaan nog dezelfde boeken, dezelfde schilderijen, dezelfde dingen-van-niets en zij oefenen nog immer hun bekoring uit op de mensen die dàn leven. Wanneer wij ons door de politiek laten overdonderen, dan zien wij over het hoofd dat van alle vergankelijke dingen nu juist de politiek het vergankelijkst is. Alle ellende is vluchtig, en de dichters trekken tenslotte aan het langste eind. Nu na enkele jaren de vege vuile woorden van Hitler allang verwaaid zijn, vinden nog duizenden hun vreugde en troost in Hölderlin.
Het is dus misschien niet verstandig de dichters uit te lachen. Wie het laatst lacht, lacht het best. En terwijl er honderden talenten, tot hogere dingen voorbestemd, onherroepelijk ten onder gaan in de jacht op de hedendaagsheid, glimlacht in zijn stille kamer de verzamelaar van wijsheid en schoonheid, die de korte spanne tijds hem op aarde toegewezen zonder angst en ergernis heeft doorgebracht.
| |
3
Ik heb, hoop ik, zo duidelijk mogelijk doen uitkomen de tegenstelling tussen een vorm van leven welke mij aanstaat, aanbevelenswaardig lijkt, en de wijze waarop wij gedwongen worden ons te ergeren in een wereld die geen plaats voor onze
| |
| |
wensen en voorstellingen heeft. Wij leven nog steeds in een tijd waarin men zich veroorlooft de draak te steken met de ‘estheten’. Deze lieden zie ik als heiligen naast de bolderende dynamietmakers welke thans de toon aangeven. Ik vind schilderachtige zonderlingen bovenal beminnelijk, en dat reeds van mijn eerste levensjaren af. Aimard heeft mij nimmer geboeid, omdat ik van huis uit geen aardigheid heb in heldendom en natuurwonderen. Karl May kwam dus nog veel minder in aanmerking. Nu ik vernomen heb dat deze schrijver de enige der Duitse klassieken is welke binnen het begripsvermogen valt van huisschilders die zich kikkergewijs opblazen tot zij barsten, vervult het mij met trots wanneer ik bedenk dat ik mij op mijn tiende jaar al glansrijk boven die wereld verheven achtte. Mijn lust en leven vond ik in de onnavolgbare kwibus Lavarède met zijn abracadabra-avonturen, welke zo duidelijk onmogelijk en niettemin zo geloofwaardig waren. En welk een hartelijke verhouding bestond er tussen de knaap die ik was en het wonderlijke lordschap met zijn geruite omslagmantel, geheel volgens de Engelse overlevering, dat belachelijkheid de deftigheid niet uitsluit. Tóén gaf ik mij natuurlijk geen rekenschap van de aard en de oorzaak van het innige, onuitputtelijke genot dat de herlezing van ‘Les cinq sous de Lavarède’ mij telkens weer verschafte. Nu ken ik die. Een onafgebroken reizen en trekken, waar deze roman op gebouwd is, strookte volkomen met mijn eigen, nog slechts half bewuste verlangens. Voorts werd ik sterk aangetrokken door het feit dat al wat strijdig is met het gezond verstand, hier als natuurlijk, nee heftiger nog, als het enige natuurlijke, voorgesteld en aanvaard werd. Tenslotte deed het mij goed te verkeren in het gezelschap van lieden die zich in ieder opzicht anders gedroegen dan allen die mijn omgeving uitmaakten en daarom behoorden tot wat ik helden noem: de excentrieken. Er is dagelijkse moed voor nodig om openlijk en dwars tegen alle gewoonten en gebruiken in te gaan. De krijgsman wordt, dood of levend, naar behoren geëerd, de beginselvaste zonderling wacht tot zijn laatste snik slechts misverstand en een stompzinnige vervolging van de zijde der zelfbewuste en daarom alleen reeds belachelijke burgerij.
Ik heb een ingekankerde afkeer van al wat naar opwinding zweemt; vandaar dat ik slechts op heb met nuchtere, kalme en koele ongerijmdheid. Niet de ontsporingen van het gemoed, die van het vernuft zijn mij lief; niet de krankzinnigen doch de dwazen, die, zich van hun dwaasheid bewust, er toezicht op houden en er met overleg de uiting van berekenen. Ik bedoel de ‘folie à froid’ van een Jarry of, op bescheidener voet, van Allaïs. Dit waren de heldere en nauwkeurige onwijzen!
Hij, die alle perken te buiten durft gaan, loopt de kans iets van waarde voor zijn even te vinden. Maar dat wil niet zeggen dat hij, eenmaal buiten de grenzen, in het blinde dolen moet. Jean Cocteau, die talent genoeg bezat om honderd wederverkopers te voorzien, maar helaas een aansteller was, gaf de toestand goed weer toen hij schreef: men moet weten ‘jusqu'où on peut aller trop loin’. In deze formule ligt
| |
| |
het geheim van het kunstwerk besloten. De kunstenaar moet altijd te ver gaan ... maar met overleg. Hij is dus de nuchtere dronkeman, de verstandige zonderling, de dromer met werkelijkheidszin. En het minste wat men van een betamelijk man kan vergen, is, dat hij zich bewust en stelselmatig buiten de gemene massa stelt. Hij vertegenwoordigt de bescheidenste en daardoor de gemakkelijkst te pesten vorm van buitenissigheid.
| |
4
Ik ben afgedwaald van mijn geliefd Brussel, waar ik zo van harte leefde. Maar zo ver mogelijk van ieder vast punt afdwalend, lukt het mij misschien iets wat een klein beetje op de waarheid lijkt uit de verte te bespeuren. Met voet bij stuk houden werd, op de gebieden die wij betreden, nimmer een resultaat bereikt. ‘Schrijf maar toe,’ zei Jacob Geel, ‘en als gij geschreven hebt, laat dan uw smaak de stijl recenseren.’ Ik doe niet anders. Ik laat mij gaan. En waarlijk, wie naar de drijfveren van enige daad speurt, moet niet al zijn aandacht aan grote gebeurtenissen besteden.
Zij, die nu opkomende kunstenaars, schrijvers en schilders zijn, kunnen zich bezwaarlijk een denkbeeld vormen van de geestelijke rijkdom welke l'entre deux guerres tot een zo boeiende tijd maakte. Ik vrees dat zij, geheel van zichzelf vervuld, niet de geringste neiging vertonen zich in het verleden te verdiepen. Mijn twaalf jaren Brussel beleefde ik als een heerlijke, volle tijd, waarin mij alles mogelijk scheen. Naarmate de duisternis in Duitsland meer begon te stinken, steeg onze vrees. Maar ook die maar gedeeltelijk bewuste angst voor een naderend onheil beleefden wij als een stimulans. Men heeft de angst in al zijn vormen wetenschappelijk onderzocht en omschreven. Heeft men daarbij wel voldoende aandacht besteed aan de angst als aandrift tot scheppen? Hij die belangstelt in deze verschijnselen, die hij uit eigen ervaring en studie kent, weet dat de angst de hunkering naar liefde tot een heerlijke marteling doet stijgen en het genot van de liefde noodlottiger en extatischer maakt. In het tijdperk tussen 1918 en 1940 hebben wij gevoeld hoe de angst in en om ons verborgen en onontkoombaar groeide, groeide tot een culminatiepunt waarin lust en ellende in ons een ander leven schiepen dan wij voordien ooit gekend hadden. Van Brussel genoten wij, dat door zijn verrukkelijke ligging als le Balcon de l'Europe, in die dramatische jaren, een plaats van samenkomst, tegelijkertijd het kookpunt was. Wanneer ik nu, na alles wat ik na mijn Belgische jaren beleefd heb, op dat stuk verleden terugkijk, is het altijd met een gevoel van diep betreuren. Hoeveel ik nadien ook beleefd heb, gezien, ondernomen en gelezen heb, mijn tijdperk van 1927 tot 1939 heeft mij niet alleen het meeste aan omgang met mensen, aan velerlei kunstgenot geschonken, het heeft, wat voor mij veel groter waarde vertegen-
| |
| |
woordigde, de belangrijkste mogelijkheden in mij los en beweeglijk gemaakt.
Pierre Dubois vertelde mij dat er, nog bescheiden aan, toch enige belangstelling voor Michel de Ghelderode aan het groeien is. Het zal met deze nieuwe bekeerlingen niet anders zijn dan met de Kafkaïsten der Laatste Dagen, aan wie Uwe Johnson moest voorhouden dat zij zich bezighouden met een geheel andere Kafka dan de Kafka der eerste ontdekkers. Het geestelijk genot der vroege openbaring valt niet te omschrijven, noch is het herhaalbaar. Ik ben ervan overtuigd dat De Ghelderode, waar men nu de ogen voor opent, niet de De Ghelderode is van vóór de oorlog, de De Ghelderode van de vreugde der openbaring, maar op zijn best een belangrijke variatie daarvan. Ik verbaas mij er steeds over dat schrijvers die wij dertig, soms vijftig jaar geleden reeds bewonderden, pas na een zo lange periode algemene erkenning bereiken, en dan is die algemeenheid nog zeer betrekkelijk. Nu begint men Gobineau te bewonderen (en dan nog in beperkte kring, in weerwil van de zakuitgaven) terwijl ik dit al deed bijna zestig jaar geleden toen ik mij met Duitse vertalingen moest behelpen omdat er in Frankrijk vrijwel niets van hem herdrukt was. De reden van dit verschijnsel zoek ik in het afnemen van de Superieure Nieuwsgierigheid.
Michel de Ghelderode was in mijn Brusselse jaren een van de kleurrijkste figuren uit de Belgische letteren. Van een vruchtbaarheid welke men tegenwoordig nog maar zelden aantreft, schonk hij ons een onafgebroken reeks drama's, niet gelijk van waarde, maar welke toch alle het onloochenbare kenmerk van een oorspronkelijke en boeiende persoonlijkheid dragen! Slechts een deel van zijn rijk geschakeerde voortbrenging is opgevoerd of vrijwel alles gelukkig in druk verschenen. Dat gedurende zijn leven zo weinig aandacht aan hem besteed werd, buiten en trouwens ook in zijn land, bewijst weer eens voor de zoveelste maal dat de werkelijke belangstelling, de echte nieuwsgierigheid, niet meer bestaat. De kring van hen die geloven dat het zoeken en streven van jonge, moedige kunstenaars een zin heeft en een algemeen belang vertegenwoordigt, werd in die jaren steeds kleiner. Het was toen minder en minder mode ‘modern’ te zijn; het nieuwe had veel van zijn aantrekkingskracht verloren. En de nalopers, die geen eigen leven en dus geen eigen oordeel hadden, bewonderden op commando of in commissie. Deze stilstand, welke natuurlijk eigenlijk een terugval betekent, zag men naarmate de politiek overal en op elk gebied meer aandacht opeiste. Er scheen een epidemie van geestelijke ruimtevrees losgebroken, en in een verwarring welke tegelijk een beetje tragisch en heel erg belachelijk was, grepen de zwakke broeders naar allerlei terecht vergeten en vergeven, volkomen overwonnen standpunten uit het verleden om zich aan vast te klemmen. Op zichzelf was het schouwspel, hoezeer ontmoedigend, spannend om aan te zien. Enerzijds de kleine groep der waarachtigen, die door de angst tot dieper werk werden aangedreven, anderzijds de epigonen, die hun kans schoon zagen de goden
| |
| |
welke zij alleen uit laffe modezucht vereerd hadden, met lawaai te verloochenen. En uit deze pijnlijke, maar boeiende tegenstelling alleen is het te verklaren dat het oeuvre van Michel de Ghelderode vrijwel onbekend bleef. Alléén Het Vlaamse Volkstoneel heeft er lang geleden de nodige aandacht aan besteed. Maar Het Vlaamse Volkstoneel, dat de moed om te experimenteren had, is dan ook, gelijk het in een vervaltijd behoort, te gronde gegaan. ‘Le Rataillon’, een klein gezelschap dat het laatste bolwerk van de avant-garde vormde, heeft met beperkter middelen maar met niet minder liefde en vervoering de ondankbare taak overgenomen. En het was de vermetele Albert Lepage, die een van de bekendste stukken van De Ghelderode, ‘Barabbas’, in de oorspronkelijke taal aan de kenners voorzette.
| |
5
Wie ontmoette ik al niet in Brussel, halfweg Amsterdam en Parijs? Nu eens kwam Simon Vestdijk, schoon moeilijk tot verplaatsing te bewegen, toch een paar dagen naar Brussel, waar hij bij een van zijn bezoeken het voorrecht had bij de enige aardbeving welke de stad ooit kende betrokken te worden. Dan was het Frans Coenen, onze bleke broeder Frans, als Joop de Haan hem placht te noemen. Wie nog meer? Menno ter Braak, Henny Marsman, Jacques Gans, Lex Voormolen, Arthur van Schendel ...
De vrienden van de Franse zijde ontmoette ik meestal op de druk bezochte vrijdagavonden van Franz Hellens, waar ik al meermalen over schreef, maar waar ik telkens aan terugdenk omdat zij toen een der brandpunten van het geestelijk leven in Brussel vormden. Het is mij niet mogelijk zonder die bijeenkomsten aan mijn twaalf jaren in Brussel op de Avenue Auguste Reyers 130 te denken. Ik ben bang mij te herhalen. Maar dat is een onjuiste vrees. Het leven is een aaneenschakeling van herhalingen. Ik zou mijn toch al zo grillig relaas wezenloos maken indien ik mij bovendien nog te grote zorgen over herhalingen ging maken. André Malraux leerde ik kennen door Eddy du Perron, maar ik ontmoette hem herhaaldelijk bij Hellens, waar Du Perron slechts bij uitzondering verscheen. Het literair-salonachtige dat hij in de eenvoudige bijeenkomsten bij Hellens meende te ontdekken, stond hem niet aan.
Malraux' aanwezigheid was altijd een groot geestelijk genot, maar vermoeiend. Hij sprak niet alleen snel, maar wat hij in dat tempo te berde bracht was zo onverwacht en oorspronkelijk en dikwijls zo moeilijk, dat men alle aandacht nodig had hem te volgen. Hij kwam eens bij ons theedrinken op de boulevard Auguste Reyers. Om laten wij zeggen vijf uur. Hij begon een gesprek. Nee. Een monoloog! Wij gingen, mijn vrouw, André en ik, in de stad wat eten. Het betoog werd daardoor
| |
| |
niet onderbroken. Die avond brachten wij bij Hellens door, alwaar André nog steeds aan het woord was. En het merkwaardige en heerlijke van Malraux' vrijwel geheel eenzijdige conversatie was dat hij zijn hoorders niet één ogenblik losliet. Alles wat hij zei was de moeite waard om de inhoud zowel als om de uitdrukkingswijze.
Gino Antonini vertelde mij een verhaal, kenmerkend voor Malraux. Hij moest hem tot elke prijs iets vragen. Het was in de eerste dagen van de Spaanse burgeroorlog, en Malraux had het daarmee natuurlijk heel druk. Eindelijk gaf hij toe. Hij zou Gino tien minuten tijds geven als hij om stipt tien voor vijf in een bepaald koffiehuis op hem zat te wachten. Gino was op tijd; André was op tijd. De laatste begon te praten zoals alleen hij praten kan: betoverend. En om elf uur 's avonds waren de vrienden nòg bezig met dit gesprek van tien minuten.
Ik ontmoette de Malraux' nogal eens toen de Du Perrons in Parijs woonden en de twee families een druk onderling verkeer onderhielden. Malraux was er zich van bewust dat hij, eenmaal ontketend, de aandacht uitsluitend opeiste. Daarom zei hij mij zo nu en dan: ‘Laten wij ergens thee gaan drinken, dicht bij de rue Sebastien Bottin waar de NRF gevestigd is, en dan moet jíj praten en mij over jezelf vertellen en wat je in deze tijd bezighoudt.’ Zulke middagen waren heerlijk. Want Malraux kon niet alleen goed spreken maar ook, als hij er zich toe zette, goed luisteren. Als ik met hem sprak, verstond hij de wonderlijke kunst om, zonder zelf veel te zeggen, mij het gevoel te geven dat hij mij en mijn woorden belangrijker vond dan zij in werkelijkheid waren.
Toen ik hem na de oorlog weer bezocht in zijn grote huis op de Avenue Victor Hugo te Boulogne sur Seine was hij, intussen wereldberoemd geworden, tegenover mij althans nog geheel dezelfde. Hij stelde levendig belang in het werk van mijn jongste zoon, die zijn Amsterdamse doctorale scriptie aan hem gewijd had, en beloofde ons aan hem alle steun en hulp te geven zo hij later aan zijn onderwerp wilde voortbouwen. Hij sprak geestdriftig over het eigen werk, over de natuurgetrouwe reprodukties van Fautrier, over zijn verzameling Hopidolls, over Amerika, waar hij juist vandaan kwam, als het enige land dat tot de wereldheerschappij geroepen was zonder die ooit gewild te hebben en zonder erop voorbereid te zijn. Wij spraken ook over de vertaling van Du Perrons ‘Land van Herkomst’, waarvan juist een fragment in Bottega Oscura verschenen was. De vertaling van de hand van mevrouw Fernhout, grondig doorgewerkt door Pascal Pia, met Du Perrons wezen en levensstijl innig vertrouwd, en tenslotte nog herzien door Malraux zelf. ‘Ik hoor er Eddy's stem niet in,’ herhaalde hij meer dan eenmaal ... Ik wees hem op de onmogelijkheid om een stem te behouden bij het overbrengen van een stuk proza uit de Nederlandse taal waarvan de muziek zo volkomen verschilde van de Franse. En beproefde, tevergeefs, hem te doordringen van de grote waarheid van Robert Frost dat men de
| |
| |
poëzie (ook het proza) alleen herkennen kan aan het feit dat het bij vertaling onherroepelijk verloren gaat. Wat was die ‘stem’ anders dan de poëzie?
Het aangename is dat men altijd met Malraux vrijelijk van gedachten kon verschillen omdat het hem nooit om gelijk hebben te doen was. Toch vond ik, van oudsher behept met een aangename esprit de l'escalier, mijn beste argumenten wanneer hij er niet bij was.
Dikwijls geboeid op de wijze waarop het konijntje geboeid wordt door de slang, heb ik zwijgend geluisterd naar zijn uiteenzettingen, helder en nauwkeurig, en gezegd met een ingehouden kracht welke niemand onaangedaan laat, terwijl er zich toch in mij een tegenspraak ontwikkelde welke tijd noch gelegenheid kreeg een uitspreekbare vorm aan te nemen. Men kan zich alleen tegen Malraux verweren wanneer hij niet aanwezig is. Zolang hij het woord voert, wordt men te zeer in beslag genomen zowel door zijn bewijsgronden en zijn redeneertrant als door zijn veelzijdige kennis en zijn snelle, vurige welbespraaktheid.
Maar wanneer ik veilig buiten zijn bereik lees dat hij Gide het recht afstreed Racine te bewonderen, sta ik verbaasd doch zonder aarzeling aan Gides zijde. Over Gides voorliefde voor Bach, zei Malraux: ‘Ce n'est pas plus bête que son amour pour Racine. Je viens de relire ce prétendu chef d'oeuvre, Phèdre. Que d'effets ratés.’ En dan voegt hij eraan toe dat de Fansen in het wilde weg aangenomen hebben dat Racine de belichaming van de Franse geest is. Waaruit onherroepelijk volgt dat zij Racine kritiekloos bewonderen moeten. De Franse geest kan zich niet met een middelmatig levenswerk vereenzelvigen, dus dat van Racine is hoog boven het middelmatige en dus bewonderenswaardig.
Ik maak mij als niet-Fransman weinig zorg over de incarnatie van Frankrijk. Ik heb Racine nooit uit dat oogpunt beschouwd. Deze voorstelling, zo hij al juist is (hetgeen ik betwijfel) gaat geheel buiten de letterkunde om. Ik voor mij kreeg de indruk dat Corneille, veel meer dan Racine, als de ‘nationale’ dichter beschouwd wordt.
Ik heb van mijn schooljaren af Racine onbevangen gelezen. Zonder daarbij te denken aan de plaats welke hij in het Franse volksleven al dan niet zou kunnen innemen. Ik las hem om zijn dramatische spanning, zijn indringende zielsontleding en vooral om zijn statige, pure en klinkende verzen. Ik neem op Malraux' gezag aan dat hij een aantal effecten met overleg vermeden heeft. Hoe dit ook zij: ik heb mijn bewondering voor Racine bewaard door vele, vele jaren heen, jaren die menige grondige wijziging in mijn oordeel en mijn smaak brachten. De les is: wees en blijf steeds eigenwijs. Al zouden tien Malraux Racine verwerpen, dan nog zou ik hem blijven aanhangen. Zelfs wanneer ik niet daarbij de zedelijke steun van Gide had gehad.
Bij Hellens ontmoette ik vrijwel iedere vrijdagavond, gedurende alle jaren waarin
| |
| |
ik zijn bijeenkomsten bezocht, de ten onrechte vergeten Nederlandse schrijfster Neel Doff, geboren in 1858 te Roermond. Ik zag haar niet alleen in de rue de Naples waar Hellens woonde, maar dikwerf was ik haar gast op haar buiten te Genck. Over haar schreef ik uitvoerig in een van mijn eerder verschenen boeken.
Tot de getrouwen aldaar behoorde Mélot du Dy, die gedurende zijn leven weinig publiceerde, doch wiens poëtische werk na zijn dood in één deel verzameld werd. Slauerhoff bezocht tussen twee reizen door gaarne Hellens' ‘salon’. Maar de bezoeken van Jules Supervielle maakten, voor allen die er bijeen waren, die vrijdagavonden tot een feest. Er zijn mensen die alleen door hun aanwezigheid de kleur van het leven en het aanzien der dingen veranderen. Tot die zeldzame gelukkigen behoorde Supervielle. Zodra hij een kamer betrad, was het niet meer dezelfde kamer als voorheen. En wanneer hij wegging, liet hij ons achter met de vreugde dat wij met hem samen mochten zijn, vermengd met een bitterzoet gemis. Dit bereikte hij op een onverklaarbare wijze. Hij was geen geestig causeur, hij schuwde iedere uitbundigheid, hij wilde nooit interessant zijn. Hij hield er niet van zich te onderscheiden. Hij was een stille, ingetogen man, onopvallend zowel geestelijk als lichamelijk, die door niets verried dat hij niet alleen een der eigenaardigste en grootste dichters van zijn tijd was, doch ook als zodanig erkend werd. Hij imponeerde doordat hij op een natuurlijke wijze volkomen niet-imponeerde, doordat hij eenvoudig en rustig was als hij was. Te midden van een groep schrijvers zonder uitzondering van min of meer betekenis, was hij, de meester van allen, de onaanzienlijkste. Maar er straalde een menselijke warmte van hem uit, een geestelijk fluïde waar niemand zich aan onttrekken kon, waar alle aanwezigen, bewust of onbewust, de invloed van ondergingen. Supervielle was de stille, lange tovenaar, die met de eenvoudigste woorden, de soberste gebaren, wonderen bewerkte.
Ik vond het heerlijk, bijna fluisterend met hem te praten op die uitverkoren vrijdagavonden dat hij Hellens bezocht. Waarover was van geen belang, want ieder onderwerp maakte hij belangrijk. Toen hij in de eerste maanden van 1939 van Hellens vernomen had dat ik Europa ging verlaten, kwam hij uit Parijs naar Brussel om mij een afscheidsbezoek te brengen. Voor hem was dat de gewoonste zaak ter wereld, voor mij was het een gebeurtenis in mijn leven. Zelden heeft een daad van kameraadschap mij zo diep geroerd.
Toen ik hem in 1955 te Parijs opbelde, was hij ziek en in 1956 mocht hij geen bezoek meer ontvangen.
Misschien is het goed dat ik hem niet in zijn nadagen gezien heb, zodat ik heel zuiver de herinnering bewaar aan zijn aanwezigheid in mijn huis op de Boulevard Auguste Reyers, toen hij zei dat dichters nooit werkelijk afscheid van elkaar nemen, omdat zij door en in de poëzie in leven en dood met elkaar in verbinding en heel dicht in elkaars nabijheid blijven.
| |
| |
| |
6
In een boek dat ik mij zo bont mogelijk gedacht heb, vertel ik afwisselend iets over de schilders en schrijvers met wie ik in een bepaald tijdperk van mijn leven verkeerde. En aan wie ik zonder uitzondering veel te danken heb, al ware het alleen maar dat zij mijn Haagse en later mijn Brusselse jaren verrijkt en veraangenaamd hebben. In de donkere salon van Neel Doff hing een donkere Henri de Groux. Een schilder wiens werk ik, met dat van James Ensor, in mijn vormingsjaren hartgrondig bewonderde, minder om de schilderhoedanigheden dan ter wille van de letterkundige zinnebeeldigheid. Daarenboven was De Groux evenals Ensor, doch op een geheel andere wijze, een merkwaardige zonderling. En de liefde voor zonderlingen is mij gelukkig aangeboren. Ik zou niet durven zeggen dat Ensor gedurende zijn leven veronachtzaamd werd, doch hij werd toen althans niet geschat op de waarde welke ik hem toekende. Hij was een beroemdheid in zijn vaderland en de ware kenners overal namen kennis van zijn werk. Alleen Frankrijk zag hem toen over het hoofd, omdat de baron Ensor zijn schelpenwinkel in Oostende verkoos boven een verblijf in Parijs en het lidmaatschap van de school der erkende meesters.
Ik heb Ensor tweemaal ontmoet tegen het einde van zijn leven, en wel in een koffiehuis bij de Porte de Namur. Ik herinner mij de naam er niet meer van. Kan het zijn ‘Les Caves de Maestricht’? Ensor was beide keren in een voortreffelijke stemming, spraakzaam, geestig op zijn tijd. Een mengeling van grand seigneur en clown. Monsieur le Baron Ensor wist zelf niet hoezeer hij gelijk had afzijdig te leven in een atmosfeer van het wonder. Hij was nooit een man voor het forum en zijn werk is niet voor grote ruimten bestemd. De grote tentoonstelling in het Museum van Hedendaagse Kunst te New York in 1951 werd mij daardoor een teleurstelling. Als alle terugblik-tentoonstellingen in deze instelling was er ook ditmaal een teveel, dat mij deed duizelen. ‘De Geraamten pogende zich te warmen’ (1889) uit de verzameling Gindelin leek mij het hoogtepunt. Maar er was veel overbodigs. Men kan, waar het een eretentoonstelling betreft, niet streng genoeg kiezen en samenvatten. Hier bleek gelukkig duidelijk dat zelfs de geringste Ensor toch nog altijd een Ensor is en dus een onvervangbare eigenaardigheid bezit.
In datzelfde jaar zag ik terzelfder plaatse een Matisse-tentoonstelling welke mij ook weer veel te overladen was en, ik geloof in 1943 of '44, een herdenkingstentoonstelling van Piet Mondriaan die veel, veel te uitgebreid was en daardoor een verkeerde indruk gaf van zijn persoonlijkheid en de aard van zijn werk. Met deze tentoonstelling is in mijn herinnering een leerzame herinnering verbonden. Bij gelegenheid van Mondriaans New Yorkse begrafenis moesten enige hoogambtelijke woorden gesproken worden. Ik was bevriend met de aangewezen man en hij op zijn beurt wist dat in mijn Larense jaren (gedurende de eerste wereldoorlog) ik veel met
| |
| |
de bovenal in Amerika toen zo beroemd geworden schilder verkeerde. Hij vroeg mij dus om zijn woord van rouw voor hem op schrift te willen stellen. Spreekduur ongeveer vijf minuten. Toen hij van zijn expeditie terugkeerde, vroeg ik hem: ‘En, Tom, waren er nogal wat mensen?’ Waarop hij antwoordde: ‘Helemaal geen, alleen maar een paar artiesten.’ Mag ik aannemen dat deze opvatting van de verhouding tussen mens en kunstenaar de officiële is?
Ik geloof dat tentoonstellingen die aan het werk van één man gewijd zijn, nimmer an op zijn allerhoogst honderd, liefst vijftig werken mogen tellen. Met de aandachtige en herhaalde beschouwing is ons opnemingsvermogen uitgeput. En bovendien wint iedere kunstenaar bij de gestrengheid van de keuze.
Alle tentoonstellingen die ik in het New Yorkse Museum voor Hedendaagse Kunst zag, waren, althans voor mijn langzaam opnemende geest, te omvangrijk, behalve de uitstekend geselecteerde van Yves Tanguy.
| |
7
Mijn moeilijkheid is óók l'embarras du choix. Hoe meer ik mij in mijn Brusselse jaren verdiep, hoe talrijker worden de mensen, gebeurtenissen en kunstwerken die voor mij oprijzen. Ik kan mij mijn verblijf toen en daar niet denken zonder de kunsthandel Le Centaure, welke dreef op de ontdekkersmoed van Paul-Gustave van Hecke, over wiens betekenis voor het artistieke leven juist in die dagen ik al met bewondering schreef. Aan Paul-Gustave dank ik ook mijn kennismaking met het werk van Max Ernst (in zijn kunsthandel ‘Le Centaure’) dat mij, hoezeer ook mijn smaak veranderd moge zijn, nog altijd boeit.
Al wat ik in Brussel hoorde, zag, las en beleefde was van belang voor mijn leven en mijn vorming, welke tot heden nog niet voltooid is. In Brussel maakte ik kennis met het surrealisme, dat mij op een ongewone wijze fascineerde. Het trok mij aan en stootte mij terzelfder tijd af. Ik bewonderde het en gevoelde er een afschuw voor. Maar in hoofdzaak boezemde het mij angst in. Mijn geestelijke verbinding met deze thans geschiedenis geworden kunstuiting kwam tot stand door Max Ernst. Dat wil zeggen door zijn werk, want persoonlijk kende ik hem niet. Ik acht de invloed die dat werk op mij had van zoveel belang voor mijn ontwikkeling, dat ik een nadere uiteenzetting erover in de (zo losse) samenhang van dit boek niet wil missen.
De geschiedenis herhaalt zich, zelfs tot vervelens worden toe. Max Ernst was een Rijnlander van ongeveer veertig jaar, door het wanbegrip en de kortzichtigheid van zijn landgenoten uitgedreven. Te Parijs vond hij de intellectuele steun, waar buiten menig kunstenaar op den duur niet vruchtbaar arbeiden kan. En na het overtuigende succes van twee omvangrijke tentoonstellingen aldaar en te Brussel (in Le Centaure)
| |
| |
ontdekte Berlijn hem. Zijn zeldzame kunstenaarsdeugden welke toen reeds jarenlang onmiskenbaar aan de dag traden, werden daar en toen eerst door critici en verzamelaars erkend. Men bereidde zich voor met een retrospectieve de verloren zoon in te halen. Het schijnt wel dat schilders alleen maar via het buitenland de kenners van hun geboorteland kunnen bereiken. Zo verging het de besten onder hen en ook de twee jonge Nederlanders, de beide Van Veldes, Geer en Bram, wier werk mij, van het ogenblik dat W.A. Kramers het mij toonde, overtuigde van hun twee ongewone en onderling zo verschillende begaafdheden. Zij moesten naar Frankrijk gaan om hun erkenning te vinden.
De Brusselse tentoonstelling van Ernst was uitsluitend samengesteld uit werken in Belgisch bezit; voor een groot deel uit de laatste periode van 's schilders ontwikkeling, d.w.z. van na 1927. Uit een vroegere fase zagen wij alleen maar: ‘Weib, Greis und Blumen’ en het zo karakteristieke doek dat mij nu nog evenzeer verrukt als toen, zo lang geleden: ‘Le Couple en Dentelle’. Maar het is hier niet om Max Ernst te doen, maar om het voor mij zo boeiende surrealisme. Wij moeten deze beweging eerst ontdoen van al het persoonlijke en al het polemische, dat het oordeel bemoeilijkt, van alle kinderachtige poses en nutteloze fraseologieën. Wat er dan overblijft, is niet vreemd en niet nieuw. Het is de positieve erkenning van het onkenbare als constante aanwezigheid. Het is niet de verwerping van het kenbare van wat wij de realiteit noemen, maar het is de verwerping van de alléén-geldigheid dier werkelijkheid. Wat wij weten en niet-weten, wat wij zien en niet-zien, wat wij ervaren en niet-ervaren is even belangrijk. Het bewuste en het onbewuste zijn twee werelden, welke elkaar doordringen en welke noch gescheiden, noch één-geworden bestaan kunnen. Het surrealisme verwerpt de symboliek die zich van wereldse vormen bedient om onwereldse begrippen aan te duiden. Maar het zoekt in de plastieke kunsten naar wat deze wereld lijkt, maar in werkelijkheid zeer duidelijk onwerelds is. Giorgio de Chirico, die zijn jeugd afschuwelijk verloochende, schreef in de tijd toen hij nog durfde te zijn die hij was: ‘L'oeuvre profonde sera puisée par l'artiste dans les profondeurs les plus reculées de son être: là nulle rumeur de ruisseau, nul chant d'oiseau, nul bruissement de feuillage ne passe. Ce qu'il faut surtout c'est débarrasser l'art de tout ce qu'il contient de connu jusqu'à présent, tout sujet, toute idée, toute pensée, tout symbole doit être mis de coté.’
Men wil van werelds onwerelds worden om tenslotte het bovenwereldse te bereiken, onmenselijk om tot het bovenmenselijke te stijgen. Men verwerpt de logica der verschijnselen teneinde uit, met opzet opgeroepen, toevallen een nieuw noodlot te bouwen.
Wij zijn gewend aan onze visuele indrukken welke wij natuurlijk niet terzelfder tijd ontvangen, door een traditionele intellectuele arbeid samen te voegen tot even traditionele verzamelbeelden. En zo spreken wij van een boom, een laan, een land-
| |
| |
chap. Maar er bestaat eigenlijk geen enkele reden aan te nemen dat deze samenboeging de enig mogelijke of de enig juiste is. Wanneer men, de ogen sluitend, motieven en gestalten uit zijn diepste herinnering laat opkomen, dan ziet men heel dikwijls dat deze zich gans natuurlijk schikken tot een orde welke volkomen verscheiden is van wat wij kortzichtig de ‘normale’ wereldorde noemen. Wij dragen allen in ons de mogelijkheid tot het scheppen van een oneindige reeks combinaties, welke niet minder schoon, noch minder zinrijk zijn dan die volkomen toevallige schikking welke zich tot officiële tastbare werkelijkheid gekristalliseerd heeft.
De plastische kunsten van alle tijden zijn vol van zulke nieuwe combinaties. De centauren, de griffioenen, de zeeslangen en duivels hebben de oude meesters met besloten ogen werkelijk en als werkelijkheid gezien; ze zijn in hen ontstaan door de willekeurige of onwillekeurige, samenvoeging van plastische themata naar een logica welke een andere is dan die van de natuur, en ontstaan onder de dwingende behoefte om aan het ongekende een verschijning te geven. De duivelse arrangementen van Jeroen Bosch zijn niet minder wonderlijk en niet wonderlijker dan die van een Miro of een Max Ernst. En ik kan maar niet inzien waarom men plotseling aan de kunstenaars van heden het recht zou kunnen ontzeggen om hun plastische gegevens, hun gestalten, lijnen en kleuren, bijeen te voegen op een wijze welke hun aangenaam en vol mysterieuze betekenis toeschijnt. De enige verklaring voor deze willekeur is dat enige eeuwen van klassiek en romantisch impressionisme, van min of meer persoonlijke weergave van de louter zinnelijke vormen des levens, het vermogen om het boven- en buitenzinnelijke te aanvaarden in ons gedood hebben. Er is ongetwijfeld een zekere zelfoverwinning voor nodig om zich te bevrijden van alle overgeleverde begrippen, formules en vormen, om er zich van bewust te maken dat wat wij gemakshalve de werkelijkheid noemen, niets meer is dan één enkele van de oneindig vele mogelijkheden voor de geest om zich te openbaren. De schilders van mijn hart, de Bourgondiër-Napobtaan Monsu Desiderio en Archimboldo waren surrealisten avant la lettre. Het surrealisme wil de wereld losmaken uit de bittere slavernij van die redeloze despoot die wij onze Rede noemen. Het wil ons leren om de schatten welke ogen, oren, neus ons aanbrengen, op een eigen wijze te verwerken, om ze uit de onpeilbare diepten van het onderbewustzijn te voorschijn te roepen in een volgorde en een groepering welke bepaald wordt door andere wetten dan door die, welke ons beperkte verstand, om pure utiliteitsredenen, heeft geadopteerd. Tussen realisme, hoezeer ook doordrongen van het verlangen naar vergeestelijking, en surrealisme blijft de tegenstelling radicaal en volkomen. Het realisme aanvaardt de wereld en tracht er een betekenis aan te geven; het surrealisme verwerpt de wereld en tracht een nieuwe te scheppen. De realist vaart stroomafwaarts naar de wereld toe; de surrealist roeit tegen de stroom op naar de bron.
Hoe men zich verder persoonlijk tegenover het surrealisme verhouden moge, men
| |
| |
zal moeten toegeven dat het, in zijn zuivere gedaante, ontdaan van de kinderachtige en weerzinwekkende praktijken aan iedere ‘school’ eigen, niets belachelijks, niets extravagants en zelfs, als ik al zei, niets ongewoon origineels heeft. Doch er is altijd iets van geboorte en dood in, heeft Van Hecke terecht gezegd. Het is een verbijsterend spelen met de mysteriën van lichaam en ziel. Het is een strijd met de verborgenste ervaringen van de geest, met de angsten en verlangens van een ongevormd heelal, dat naar zijn gestalte hunkert.
‘L'oeuvre plastique, pour répondre à la nécessité de revision absolue des valeurs réelles sur laquelle aujourd'hui tous les esprits s'accordent, se référera donc à un modèle purement intérieur ou ne sera pas.’
En wat is er sedert die jaren, waar ik nu over schrijf, de jaren van 1927 tot 1939, niet aan wezenlijks veranderd. Hoeveel scholen en schooltjes zijn ontstaan en vergaan. En in alle ontdekt het geoefend, waakzaam oog het verschil tussen de oorspronkelijke kunstenaars en hun wezenloze epigonen.
|
|