| |
| |
| |
XVII
1
Wij hebben onze twaalf jaar (van 1927-1939) te Brussel in hetzelfde huis gewoond op de Boulevard Auguste Reyers 130, een woning die wij door een gelukkig toeval ontdekten toen wij er met Maurice Roelants op huizenjacht langs reden en het leeg zagen staan.
België beleefde toen een goede tijd! Er werd geschilderd dat het een lieve lust was en er waren oprechte kenners die ook kopers waren, zodat men in meer dan één opzicht van een bloei kon spreken. Het gebeurt maar zelden dat schilders als Constant Permeke, Jan Brusselmans, R. Saverijs, Gustaaf de Smet, Frits van den Berghe, Hippolyte Daeye, Edgar Tijtgat, Floris Jespers en nog vele anderen in vrijwel dezelfde jaren het hoogtepunt van hun kunst bereiken. Voor mij was Brusselmans, die ik persoonlijk niet kende, de belangrijkste. Hoewel ik Frits van den Berghe ook zeer hoog stelde. En onder de beeldhouwers Oscar Jespers, die nooit stilstond, zich steeds natuurlijk verder ontwikkelde en steeg tot een der belangrijksten onder zijn Europese kunstvakgenoten. Jespers woonde enkele minuten gaans van ons af en wij hebben ontelbare goede avonden bij hem en zijn vrouw doorgebracht. Hij was wat men noemt, in de gunstigste zin des woords, een degelijk man. Hij stelde aan zichzelf de hoogste eisen en behoorde gelukkig tot het uitstervende ras van kunstenaars die er nog prijs op stellen zich, buiten alle theoretische beschouwingen om, als vakman steeds verder te bekwamen. Oscar Jespers had zijn zeer persoonlijke opvattingen over het tegenwicht en het ritme van massa's, en daaruit sproot zijn met geen andere te verwarren en te vergelijken geheel eigen stijl voort. Maar zelden nog zag ik kunstenaarschap en vakmanschap zo harmonisch verenigd. Ik bemerk dat ik steeds de verleden tijd gebruik. Ik denk natuurlijk onwillekeurig in het verleden, dat gelukkige verleden toen ik zoveel boeiende mensen vrienden mocht noemen. Het zal echter duidelijker, directer, beter zijn hier tot de tegenwoordige tijd over te gaan. Want Oscar Jespers leeft gelukkig nog, hij is nog steeds die hij was toen ik het genoegen had intiem met hem te verkeren. Zijn werk bevindt zich ook nog steeds in een stijgende lijn. En hij kreeg door zijn groot talent en zijn werkkracht de wereldnaam welke hem toekomt. Een overzichtelijke tentoonstelling van zijn
| |
| |
levenswerk (te 's-Hertogenbosch) bevestigde zijn bewonderaars in hun gevoelens en opende de ogen van hen die hem vroeger ten gevolge van verblinding onderschatten. Ik heb in mijn kamer van hem een klein meisjeskopje staan. Het is onopvallend, omdat alle toegeving aan de uiterlijke schijn Oscar Jespers een gruwel is, maar een ieder met een paar ogen dat kijken kan vraagt verbaasd en verrukt: ‘Van wie is dàt?’ En dan antwoord ik naar waarheid: van Jespers, een meester in dubbele zin des woords, als meesterlijk kunstenaar en als gildemeester, als de man dus die zijn vak tot in de kleinste kleinigheden beheerst.
Iets verder dan Jespers, maar toch nog dicht bij ons huis, woonde Edgar Tijtgat. Hij had in Woluwe-St. Lambert een huisje laten bouwen waarvan de kamer gelijkvloers in een klein museum van folklore was herschapen. Het belangrijkste stuk daarin was een ouderwetse draaimolen, in het klein nagemaakt. De band tussen zijn alleraardigste verzameling en het atelier boven werd gevormd door de schilder die volledig opging in die tegelijk kinderlijke en op een bepaalde manier toch geraffineerde volkskunst. Hij was er de belichaming van geworden. Zijn uiterlijk en zijn uitrusting vormden een eenheid, zowel met zijn collectie als met zijn werk. Elke avond bij Tijtgat en zijn vrouw, Maria-mon-coeur, doorgebracht, was een eigenaardig en echt genot. Zoals hij leefde in de lief-dwaze figuren die hij gaarne schilderde, clowntjes, danseresjes, muzikanten, verliefde paartjes, leefde hij ook in zijn praten. Toen ik hem, kort na mijn vestiging in Brussel, leerde kennen, twijfelde ik weleens aan de waarachtigheid van het volwassen kind dat hij was. Doch bij nadere kennismaking werd het mij al heel spoedig duidelijk dat hij was gelijk hij, door zijn wezen bepaald, zijn móést. Naast die kinderlijkheid bezat hij ook de zogenaamde boerenslimheid welke hem ervoor behoedde slachtoffer te worden van wie of van wat ook. En juist de vereniging van die twee eigenschappen, naïveteit en zakelijkheid, maakte hem zo menselijk. Hij deed mij in zijn wezen soms even aan Francis Jammes denken, maar ik geloof dat Tijtgat toch wel veel authentieker was.
Buiten de kring van vele mensen en bewonderaars heeft men Tijtgat in weerwil van zijn onmiskenbaar talent te veel als een rariteit beschouwd. In zekere zin was hij dat ook, maar zijn niet alle echte en oorspronkelijke kunstenaars rariteiten, rariteiten in de betekenis van zeldzaamheden?
Kort voor mijn vertrek uit Europa in 1939 zag ik een zeer mooie Henri Rousseau. De deugden van dit doek waren zo duidelijk en op het eerste gezicht te lezen voor een ieder die maar een beetje ervaring van beeldende kunst heeft, dat ik mij oprecht verbaasd afvroeg: ‘Hoe is het in hemelsnaam mogelijk geweest dat men niet van het eerste ogenblik af de waarde ervan erkende?’ Het was toch onmiskenbaar dat men hier tegenover een kunstenaar en een merkwaardig schilder stond. Wat een verzameling botte, bekrompen, eigengereide frikken moeten het publiek en de kritiek van die dagen geweest zijn. De tijdgenoot heeft blijkbaar steeds ongelijk. Een schilder
| |
| |
als Edgar Tijtgat leefde temidden van een ingewikkeld samenstel van misverstanden. Hij was geschapen als een éénling, als een wezen zonder weerga, en hij heeft altijd gedaan wat mogelijk was om in die eenzame uitzonderingsstelling zichzelf te blijven. Tussen hem en de wereld der ‘grote mensen’ die zich belangrijk vinden, was de afstand onoverbrugbaar. Zij beschouwden hem als een vriendelijke afwijking, een vermakelijke speling der natuur, en zij spraken, met de lichtvaardigheid van lieden die zichzelf overschatten, van zijn onbevangenheid, van zijn kinderlijkheid. Zij hadden als immer ongelijk. Tijtgat was geen afwijking, maar een voorbeeld. Hij toonde ons hoe men van kind tot mens groeit, zonder echter door de ongerijmde samenleving vervormd en mismaakt te worden. Ongeveer zoals Tijtgat was, behoorden wij eigenlijk allen te zijn. Hij leerde ons wat de uitkomst van een natuurlijke ontwikkeling, wat de bestemming van het zich vrij ontwikkelende leven, wat de beloning van een volkomen trouw aan de oorspronkelijke beginselen der persoonlijkheid betekent. Alle eigenschappen van nature in het kind aanwezig heeft Tijtgat zijn leven lang behouden en tot ontplooiing gebracht, terwijl wij ze met opzet en onder de dwang der omstandigheden hebben onderdrukt en uitgeroeid. Tegenover hem staande gevoelden wij met onze verminkte zielen onze minderwaardigheid en met al onze gewichtige aangelegenheden onze belachelijkheid. De kunst van Edgar Tijtgat is dan ook niet kinderlijk zoals men gaarne beweerd heeft, de kunst van Tijtgat is menselijk; maar die menselijkheid begrepen in haar zuiverste staat, diep, warm, onmiddellijk en zonder vreemde bijmengselen, zonder de grillen van het vernuft. De kunst van Tijtgat is ook niet onbevangen, zomin als ooit een echte kunstenaar onbevangen is. Hijzelf en zijn kunst waren alleen natuurlijk en oprecht. Zo oprecht dat wij, die tussen honderden onzuivere overeenkomsten door zeilen, verbaasd staan en onze ogen niet geloven kunnen. Van welke kant men deze gestalte ook benadert, men vindt altijd een werkelijkheid welke geheel afwijkt van de legende. De legende Tijtgat gegrondvest op het oppervlakkig oordeel en de gemakzucht, het verhaal van die onnozele man die niet tekenen kon en die zulke volkse prentjes maakte, moet voorgoed opgeruimd worden. Wanneer men zonder vooroordeel zich tegenover het werk van Edgar Tijtgat stelt, ontdekt men daar onmiskenbaar alle schilderdeugden in: verfijning in de kleur, diepdoordachte bouw, vindingrijkdom, kortom onmiddellijke schilderkunstige uitdrukking. Er is werkelijk geen sprake van ‘kinderlijkheid’ of ‘naïveteit’ in zijn bevestigende, krachtige manier van doen, in zijn scherpzinnige zielsontleding; in de voorzichtige schakering der tonen, in het spel der kleuren. Wij staan voor een volle, rijpe, mannelijke uiting.
De deftige betweters verwarren naïveteit met poëzie. En daar ligt meteen de kern van het misverstand. Wie niet ontvankelijk is voor poëzie, voor het vluchtig mengsel van onbeschrijfelijkheden dat ons ontroert, ons tegelijk blij en weemoedig maakt zonder dat wij begrijpen waarom, verstaat altijd alles mis. Waarom kunnen
| |
| |
wij alles dat het leven levenswaard maakt niet begrijpen? Wie niet de poëzie, de speelse geur, welke even onze zinnen streelt, onze geest wakker maakt, verrukt, om daarna weer te verdwijnen, heeft ingesnoven, zal nooit mijn geestdrift voor Tijtgat kunnen delen. Wie niet weet wat poëzie is zal ieder, die in een poëtische verbeelding leeft en gelukkig is, met de smalende eigenwijsheid elke geslaagde staatsburger eigen, een kind noemen. Terwijl toch die geslaagde wijsneus in werkelijkheid het kind is.
De kunst van Tijtgat is nu eenmaal geheel een kunst van dichterlijke veronderstellingen, het is het spel waarin de diepste tederheden van het gemoed, dat de wereld vreest, zich durven openbaren, het is een kunst van zuivere dwaasheid, waarin de eenvoudige, langzaam gerijpte, moeilijk gewonnen wijsheid van een eerlijk man zich tegelijkertijd uitspreekt en verbergt.
Tijtgats werk, en dit in tegenstelling met wat men het meeste ziet, is méér dan het lijkt. Onder zijn tedere speelsheid, onder zijn humor, onder zijn goedmoedige vriendschap voor de kleine gebeurtenissen des levens en nutteloze voorwerpen van ons dagelijks bestaan steekt een diep, driftig, zielkundig indringingsvermogen, een innig verbonden-zijn met de diepste levenskrachten. Terecht zei mijn vriend Franz Hellens: ‘Il y a dans l'art de Tijtgat, dans son dessin synthétique, dans sa couleur concentrée, l'essentiel de toute grande oeuvre classique.’
Moge de schilder, nu ik dit vele jaren na mijn Brusselse tijd schrijf, in zijn waarde en betekenis erkend zijn, vrijwel niemand spreekt ooit over de schrijver Tijtgat. Toch is zijn boekje ‘Contes’, dit vreemdsoortige geschrift dat op geen ander lijkt, naar de inhoud noch naar het voorkomen wel geheel Tijtgat. Maar om een juiste indruk te geven van deze alleraardigste uitgave, zou ik vooraf iets moeten vertellen over Tijtgat als houtsnijder, want het verband tussen zijn schrijf- en snijwerk is innig en uiterst merkwaardig. Hij is, als ik deed zien, ook in zijn schilderijen een ‘imagier’: een prentjesmaker, een verluchter. Hij is dit zo sterk, dat men soms (en ten onrechte) getwijfeld heeft of de schilderkunst wel de zuiverste uiting van zijn bedoelingen kon zijn. Van zijn houtsneden bezitten wij enkele kostelijke en kostbare reeksen. Het zijn: ‘Roodkapje’; ‘Taferelen uit het Leven van Rik Wouters’ en ‘Kermistonelen’. Het album over Rik Wouters, de door ieder die hem gekend heeft zo diep betreurde kunstenaar, is in Nederland nogal bekend geworden. Er zijn bij het verschijnen vrij veel exemplaren door Nederlandse liefhebbers gekocht. En zij hebben daaraan welgedaan. Het is een van de mooiste en tegelijkertijd merkwaardigste uitingen der houtsnijkunst uit de laatste jaren voor de ramp. Bovendien is het ook als belegging voordelig gebleken. De waarde ervan is ver-x-voudigd. Deze kant van Tijtgat komt direct voort uit de ‘imagerie populaire’. Men is dikwijls geneigd om deze volkskunst als een gehéél te aanvaarden en te bewonderen. Dit is werkelijk niet juist. Men moet ook hierin degelijk en met smaak schiften. Men moet zelfs nauw-
| |
| |
keurig toezien en kritisch blijven, want er zijn zeer vele grove, zinloze, geestloze produkten in de handel gebracht. Men moet ook onderscheid maken tussen verschillende tijdvakken en tussen oorspronkelijke ontwerpen en botte nadruksels. Maar het is zeker dat de beste volksprenten behoren tot een kunst welke sierlijkheid, stijlgevoel, zielkundig doordringingsvermogen en humor op een gelukkige wijze verenigt. Ik ken er die overweldigen door een brutale, onmiddellijke uitdrukkingskracht, door een natuurlijk gevoel voor verhoudingen en door een levende, speelse geest. Edgar Tijtgat blijft aan de overlevering van die ongenoemde volkstekenaars gebonden, hij beschikt over dezelfde eigenschappen welke hun werk fris en boeiend maken, doch daarenboven gebruikt hij ten volle de verfijning, de spanning en de rijk geschakeerde gevoeligheid van het kunstenaarschap. In al zijn werk, zijn prenten, zijn schilderijen, zijn verhalen zien wij deze verbijsterende mengeling van verleden en heden, van ruwheid en verfijning, van oorspronkelijke eenvoud en ingewikkeldheid. En het merkwaardige is dat beide geestesgesteldheden ècht in hem zijn. Wij weten nooit nauwkeurig wat wij met zulke dubbelnaturen beginnen moeten; het ene ogenblik palmen zij ons volkomen in, het andere ogenblik stoten zij ons af, nu eens aanvaarden wij grif en terecht hun aanvankelijke uitingsvormen welke ons bekoren en ontroeren, het andere ogenblik voelen wij een wantrouwen in ons opkomen omdat wijzelf, door de wereld aangetast, geen scherpe scheiding zien tussen hun zuiverheid en onze bezoedeling tussen hun natuur en onze onnatuur. Deze aarzeling tussen genegenheid en vrees houdt ons in spanning. Daarom blijven figuren als Tijtgat ons altijd boeien. Het moet tenslotte erkend worden dat de genegenheid overheerst! Want wij gevoelen heel duidelijk dat in hun beste ogenblikken hun simpele beschouwing van het leven en de natuur door en door echt en in menig opzicht groots en diep is. Ik, die het voorrecht had Tijtgat ontelbare malen in zijn huiselijke omgeving te ontmoeten, werd, als ik al zei, bij die gelegenheden telkens weer getroffen door de eenheid van mens en werk. In zijn verschijning, zijn oogopslag, in het spel van zijn handen, vooral in zijn stem en de voordracht van zijn vertelling vonden wij alle grondslagen van zijn kunst terug. Die ‘Contes’ van Edgar Tijtgat zijn, gelijk wij verwachten mochten, jeugdherinneringen. Het zijn eigenlijk helemaal geen verhalen. Er is geen zweem van een vertelling, van een uiteenzetting, een dramatisch hoogtepunt en een ontknoping in te ontdekken. Laten wij het maar ronduit bekennen: het is een heerlijk boekje zonder kop of staart. Als men mij vraagt wat erin staat, blijf ik het antwoord schuldig. Ik ben ervan overtuigd dat niemand de inhoud ervan zal kunnen omschrijven. Want er staat niets in, althans niets waaraan men houvast heeft, niets dat men kan oververtellen. En niettemin gaat er een onmiskenbare, onontkoombare bekoring van dit boekje uit. En bij enig nadenken bemerkt men dat dit juist dezelfde bekoring is welke wij ondergaan tegenover des schrijvers schilderijen en houtsneden. Maar verder dan de charme gaat deze vergelijking niet.
| |
| |
| |
2
Het lijkt mij van belang (en daar kwam deze praktische uitweiding vrijwel op neer) dat een ieder voor zich een hoekje van de wereld ontdekt waar de actualiteit met de schaamteloze dwingelandij van de haast hem niet kan vinden. Brugge was mijn schuilplaats, daarom denk ik met vertedering aan Brugge terug en in het bijzonder aan het ‘Hotel du Béguinage et du Lac d'Amour’, waar ik meestal de enige gast was en dan ook de fraaiste kamer kreeg. Deze was deftig gemerkt no. 1 en gaf uitzicht op het Minnewater, dat het meest ontroert bij regen. Dit hotel is nu verdwenen. Waarschijnlijk omdat er geen rustige mannen meer zijn die, het hun opgedrongen jakkeren moe, behoefte hebben aan de stilte, beschouwelijke eenzaamheid en aan het heerlijke tikken van de regen in een middeleeuws meertje. Ik meen gezien of gehoord te hebben dat mijn zalige schuilplaats tot een herenhuis ten bate van een notaris verbouwd is. Zou hij die zachte regen op het water ook zo verdrietig heerlijk gevonden hebben als ik?
Er verdwijnt mij over het algemeen te veel of niet genoeg. Laten we vaststellen dat er, als het om blijven of vergaan te doen is, veel te weinig rekening gehouden wordt met onze persoonlijke behoeften, vandaar dat wij ons dikwijls zo weinig op ons gemak voelen in deze wereld, of liever in wat de mensen daarvan gemaakt hebben.
Gelijk de mensen die het waard zijn, hebben ook de steden hun legenden, die altijd onrechtvaardig zijn en op tastbare onwaarheden berusten. Er bestaat een algemeen verbreide opvatting over Brugge, welke onmogelijk met de werkelijkheid in overeenstemming te brengen is en de waardigheid van de stad op ergerlijke wijze aantast. De oorsprong vinden we in een roman van slecht allooi: Bruges-la-Morte, door Georges Rodenbach. De anekdote erin heeft slechts bitter weinig om het lijf, doch mist iedere menselijke waarachtigheid.
De ‘atmosfeer’ waar de schrijver zich al te duidelijk op toegelegd heeft, is kunstmatig gewekt en het stadsbeeld heeft het karakter van een toneeldecor. In een tijd toen de Frans-Belgische letterkunde nog niet de betekenis en faam had welke zij later zou verwerven, was dit een der eerste geschriften die buiten de landsgrens opgemerkt werd.
Waarschijnlijk omdat de wezenloze zinnebeeldigheid, de opgewarmde gevoeligheid en de schemerstemming wonderwel pasten bij de opvatting van de poëzie, welke toen bij de beschaafde Europese burgerij heerste. De roman vond dus een ongekende bijval, en daaruit ontstond het banale sprookje van een verdroomd, wazig, bleekzuchtig, vroom, bovenwerelds Brugge voor dwepende oude vrijsters, een Brugge dat ik, hoe dikwijls ik er ook ronddoolde, nimmer heb kunnen ontdekken.
| |
| |
Integendeel. Het was mij steeds een bron van verwondering om te erkennen dat deze stad haar zeldzame rijkdommen aan bestorven schoonheid zo natuurlijk wist te verenigen met een gezond, rondborstig en welvarend bestaan in deze tijd. Wie zich haar voorstelt als een museum, een merkwaardigheid, een met kunst en vliegwerk bewaard overblijfsel van het verleden, heeft ongelijk, doet haar onrecht aan. Zij was tot de inval een levend bewijs dat zij nog niets van haar bestaansrecht in deze wereld had ingeboet, door als middelpunt van een bedrijvige streek alle krachten aan te trekken en ordelijk samen te voegen. De grote en de kleine boeren uit de omgeving, de landadel die de talloze kastelen en buitenhuizen van West-Vlaanderen bewoont, de nijveraars, de handwerkslieden, zij allen beschouwden Brugge als hun hoofdstad, waar zij kochten en verkochten en hun genoegen zochten en die van oudsher hun hoogste aandrift verbeeldde. Daarom kan men Brugge het beste bezoeken zolang de plezierreizigers nog niet uitgezwermd zijn. In het vroege voorjaar dus of in de nazomer. Deze twee tijdperken oefenen immer en overal een grote aantrekkingskracht uit, maar in Brugge openbaren zij zich wel bijzonder liefelijk en ontroerend. April en oktober zijn uitgezochte maanden. Het regent dan dikwijls, doch het is een van Brugges heerlijkheden dat het onder alle weersgesteldheden en omstandigheden mooi en aantrekkelijk is. En altijd ànders. Regen, nevel, sneeuw, stralende zon; zij scheppen ieder een éígen Brugge, dat ons verrast ook al menen wij het te kennen. De zomer was en is de enige slechte tijd van deze stad. In het begin van juni kwamen, in de tijd dat ik in België woonde, de schilderende dames! Dezen waren van onbepaalde leeftijd en van Engelse nationaliteit. Zij stelden zich in groepjes in de nabijheid van de meest befaamde hoekjes op en waterverfden erop los met een lieve lust en een betere zaak waardig. Slechts zelden gingen zij over tot het toepassen van olieverf, gedachtig aan het bekende volkslied:
Mais c'est plus difficile.
Ik heb ambtshalve honderden en nog eens honderden schilderijen naar Brugse onderwerpen beschouwd en gekeurd. Zelden heb ik er de geest en de innerlijke atmosfeer van deze unieke stad in teruggevonden. Het bleef bijna altijd bij de zogenaamde ‘schilderachtige gevalletjes’ welke nooit de kern benaderen en met hun hopeloze gewoonheid en vals gevoel het onderwerp veel schade berokkenen. Ik ken lieden die beweren niet van Brugge te houden, alleen omdat hun genot van tevoren al vergald werd door de burgerlijke prentjes in alle denkbare technieken uitgevoerd, welke tot voor kort op vrijwel alle grote tentoonstellingen in Europa aangetroffen werden en, wat erger was, opgeld deden.
| |
| |
Zodra het zomerde, kwamen de verlofgangers. De Belgische kust trok immer Nederlanders aan. Zij vonden er meer vermaak dan in de deftige, stille badplaatsen in het eigen land en konden hun uitgesproken voorliefde voor het toevalsspel, inzonderheid de roulette, in vele monumentale speelholen botvieren. Deze kusttoeristen bezochten ook allen Brugge. Van Brussel en Antwerpen lopen dagelijks talloze overvolle treinen, en geen reisgezelschap-in-bus slaat Brugge over. Duizenden en nog eens duizenden bezoedelden de stilte en maakten er het verblijf voor ingetogen minnaars der stad onmogelijk.
In September traden de bedaagde dames weer op, nu om onvervalst zwaarmoedige herfststemmingen met hun penseel vast te leggen: begijntjes, zwanen, trapgevels en vooral roestend, dorrend loof waar een late zon door speelt. Misschien bleef er nog en enkele in oktober na-aquareleren. Die was niet hinderlijk. En men kon Brugge over die maand gerust bezoeken, maar niet voor één dag! Wie niet meer tijd te verteren heeft, doet beter andere vermaken na te jagen. Om iets van Brugge te zien en daarna te begrijpen, moet men meer tijd hebben. Men moet altoos tijd en steeds meer tijd hebben om wàt ook in zich op te nemen.
| |
3
Als ik over Brugge spreek, kan ik niet zwijgen over E. Kuipers. Hij leidde het leven at ik in Europa had willen leiden als de omstandigheden het mij niet belet hadden. Jarenlang werkte hij als buiten- en binnenarchitect te Amsterdam, bevriend met allen die meegewerkt hebben aan de prachtige ontplooiing van de bouwkunst en kunstnijverheid van mijn jeugd.
Tot de ijdelheid van de faam en het fortuin hem zo dwingend voor de geest kwam dat hij alles, broodwinning, verbintenissen, verliet om in de blijmoedige stilte van rugge zichzelf in een eenvoudig ambacht terug te vinden. Hij had een woning ontdekt welke zich volkomen aan zijn levensbehoefte aanpaste. Deze lag in het hartje van de stad op enkele passen van een der woeligste straten, maar in een doodlopende zijsteeg, die iets op een hofje leek en waar geen geweld in doordrong.
Wanneer men de voordeur opende, trad men de werkplaats van de boekbinder binnen. Zonder zich te haasten, met een degelijkheid, een zorg en een natuurlijke goede smaak welke in deze wereld zeldzaam geworden zijn, voerde Kuipers zijn banden uit voor enkele kenners, méést echter voor zichzelf. Want in de bovenkamer, een zeer groot, langwerpig vertrek, verborg hij een van de rijkste en fraaist gechakeerde boekerijen mij bekend. Een verzameling, énig door haar keuze, énig door haar aankleding. Er zijn omvangrijker boekerijen, er zijn er heel weinig die zó persoonlijk, zó ànders zijn. Verder verzamelde Kuipers Oostaziatische tekeningen en
| |
| |
prenten, Chinees lak- en aardewerk. In het bijzonder voelde ik mij in zijn woning aangetrokken door zijn keur van Chinese inktblokjes met gouden versieringen, ware wonderen van zwier en vaardigheid. Zo leefde Kuipers zonder kranten, zonder het mensonterende lawaai dat uit des duivels radiokast opborrelt. Ver van het schampere, armoedige heden las hij alléén boeken, die aan de tijd weerstand geboden hadden.
Maar des zaterdags trad hij, door middel van de vriendschap, in verbinding met de wereld van toen. Hij was namelijk een getrouw lid van de Brugse maffia en hij, die dagenlang gelukkig was met zwijgen, nam dan, met de gemoedelijke humor hem aangeboren, deel aan alle twistgesprekken. Deze vereniging van Vroeger en Heden tot een onschendbaar geheel geschiedde dus lang geleden in de mensen te Brugge, gelijk in de geest van de stad.
Het station, waar de bezoeker die zich van de spoorweg bediende, aankwam, is, als het nog bestaat, in een nieuwe stijl opgetrokken, een staal van moderne Belgische bouwkunst met wandschilderingen van René de Pauw, symbool van het Brugge van kort voor 1940, veerkrachtig en helder levend. Daartegenover vertegenwoordigt het Hof van Gruuthuse, zo warm van kleur, zo onaantastbaar in zijn ingetogen statigheid, het verleden dat nog niet geheel gestorven is. Of, wil men dezelfde tegenstelling in een ander beeld, zo moet men zich op een marktdag opstellen aan de voet van het oude belfort. Op de marktplaats de bonte, woelige drift van de dag en daarbovenuit de toren, die al zoveel eeuwen hetzelfde en toch steeds wisselende bedrijf bewaakt. Brugge is rijker dan enige stad aan duurzame dingen. Ik denk aan Memlinck en het Minnewater.
Wanneer zal ik Brugge weerzien, schreef ik in 1939. Wij hadden namelijk met de uitnemende Amerikaanse dichter Robert Lowell en de romancière Jean Stafford, toen wij bij hen, even buiten New York, logeerden, afgesproken dat wij gezamenlijk in een oud Brugs huis volledig afstand zouden doen van waar wij in het heden en in de steden zozeer van walgden. Of er huizen in het oude Brugge beschikbaar zouden zijn vroegen wij ons niet af. Wij wisten immers dat dromen, naarmate zij heerlijker zijn, minder voor verwezenlijking in aanmerking komen. Telkens als ik Robert Lowell later terugzag, behoefde ik maar enkel de naam Brugge uit te spreken om een tegelijk spottend en melancholiek lachje op zijn gelaat te toveren. Wanneer zal ik Brugge weerzien ... Het antwoord is gegeven. In 1951. De stad bleek onveranderlijk onveranderd. Maar de terugkerende was niet meer die vertrok. Een onmetelijke afstand in ruimte brengt een kloof tussen verleden en heden. De onoverbrugbare kilometer vervangt het jaar. Wij vervreemden meer van onze jeugd door de afstand dan door de tijd, omdat de herinnering minder vat heeft op afstand dan op tijd. De afstand maakt het ongeveer gelijktijdige tot een heden en verleden, welke ver uit elkaar liggen. Wie binnen luttele uren van Amsterdam naar Johannesburg vliegt, gevoelt dat hij niet alleen door duizenden mijlen van zijn punt van
| |
| |
aankomst en dat van zijn vertrek gescheiden is, maar ook door een wonderlijk tijdsverschil.
Ik heb dit aan den lijve ondervonden toen ik, Palmietfontein in de nacht verlatend, de avond van dezelfde dag te Rome een glas ledigde. Zuid-Afrika lag toen niet x uur maar x jaar achter mij.
|
|