| |
| |
| |
XVI
1
Ik was van mijn prille jeugd voor België voorbestemd. Mijn eerste grensoverschrijding was toen ik, als ik het wel heb, in 1905 de wereldtentoonstelling te Luik bezocht en van die gelegenheid gebruik maakte om iets van de omgeving van de stad te zien. Ik ben er veel later, toen ik in Brussel woonde, nog dikwijls geweest, steeds met genoegen. Ik vind Luik een stad op zichzelf, welke iets liefs over zich heeft. Dat vond ik al voor hij recht kreeg op een bijzondere waardering omdat Simenon er geboren en getogen werd. Bovendien is het ook nog de stad waar mijn betreurde trouwe vriend Franz Closset, als hoogleraar, zoveel voor de studie van het Nederlands en de Nederlandse letterkunde in de citadel van het Waalse leven, wist te bereiken.
Ary Delen, over wie ik in een vorig hoofdstuk reeds uitvoerig schreef, was dus de Belgische briefschrijver van het sinds lang niet meer bestaande typisch Haagse weekblaadje ‘De Hofstad’.
Door Delen leerde ik Jan van Nijlen kennen. Ik was met hem meer dan vijftig jaar innig verbonden. Een vriendschap zonder scheur of kreuk. Hij behoort tot de onderschatte dichters in onze letterkunde en hij heeft daar vrede mee. Gelijk zijn en mijn vriend Delen is hij onbereikbaar voor lof of blaam. Hij voltooide zijn levenswerk zoals zijn talent het hem dicteerde. Hij deed nimmer een toegeving aan de goden van de dag, hield zich angstvallig ver van wat men ‘het letterkundig leven’ noemt en bouwde zich een eigen wereld waarin hij slechts enkele vertrouwden toeliet. Men noemt hem een schilderachtige verschijning. Ik kan dat niet geheel ontkennen, doch ik ben niet geneigd het te bevestigen. Er ontstaan al te veel misverstanden. Van Nijlen was vooral in zijn jonge jaren, wat men noemt ‘un caractère’! Doch dit is een aangelegenheid welke geheel buiten de schone letteren en dus buiten de openbaarheid om gaat. Ik heb gepoogd hem te kenschetsen in een geschreven portret, dat te vinden is in mijn boekje ‘Grensgebied’. En het is mij niet mogelijk wat ik daar zo goed mogelijk geformuleerd heb, hier (waarschijnlijk slapper) te herhalen.
Ditzelfde geldt ook voor mijn vriend Fons de Ridder, bij de letterkundige buitenwereld bekend als Willem Elsschot. Ik schreef en sprak herhaaldelijk over hem, zijn
| |
| |
werk en onze onderlinge verhouding. Mij werd dikwijls verweten dat ik mij te veel en te nadrukkelijk met hem en zijn werk inliet. Ik noem hem dus alleen omdat het al te dwaas zou wezen als zijn naam hier niet herinnerde aan onze verhouding, die voor mij en voor hem onnoemelijk veel betekende.
Van het oudere literaire geslacht heb ik in mijn twaalf Brusselse jaren er verscheidene ontmoet. Ik had meermalen het genoegen en de eer toegelaten te worden tot het geheime geuzengenootschap de Miesjolclub, waar Herman Teirlinck bij de gratie Gods de legitieme voorzitter was. Zij die nimmer met Teirlinck, de veelzijdige, de onuitputtelijke, de oneindig geschakeerde, optrokken, hebben veel gemist.
Wat Karel van de Woestijne betreft moet ik, als het in verband met Jan van Nijlen gebeurde, verwijzen naar wat ik vroeger over hem schreef. Het is mij in de letterlijke zin des woords onmogelijk mij omstandig te herhalen. Ik liep twee jaar college bij Karel te Gent. Op woensdag vertrok ik vrij vroeg om bijtijds te Zwijnaarde te zijn. Wij praatten, waarlijk niet immer over literatuur alléén. Bij lelijk weer in zijn kamer, bij mooi weer terwijl wij in de tuin wandelden. Na de lunch kwam een vigilante voor waarin wij naar de universiteit reden. Karel gaf dan twee doctorale colleges met een tussenpauze van een half uur. Hij begon met een puur literair-historische beschouwing. Ik herinner mij onder andere hoe uitvoerig en levendig hij Lucas D'Heere behandelde, de man die het eerste sonnet in het weerbarstige Nederlands schreef. Na de pauze volgden zijn proeven van poëtische exegese. In elk college ontleedde hij een gedicht zonder het te vermoorden. Klassiek of modern, al naar het hem lustte. Op zijn historische lessen bereidde hij zich omvangrijk en nauwkeurig voor. Zijn meesterlijke exegesen werden voor een belangrijk deel uit de spanning van het ogenblik geboren. Ik sprak niet van improviseren. Het was getuigen en wij, zijn hoorders, kregen de indruk dat hij, door de poëzie in bezit genomen, niet zelf sprak doch zijn stem leende aan een hoger wezen, een profeet, of liever nog de Muze zelf.
Karel van de Woestijne, nooit een robuuste man, was na de colleges, waaraan hij zich met hart en ziel gaf, uitgeput. Wij lieten ons dan naar een door hem geliefd koffiehuis brengen om wat tot rust te komen en na te praten. Ik ging later door naar het station en hij reed naar huis terug. Dat waren volle, heerlijke woensdagen. En dan te denken dat althans in de Noordelijke Nederlanden een figuur als Karel van de Woestijne naar de verre achtergrond geschoven is.
Vroeger, en ik bedoel in de jaren vóór de eerste wereldoorlog, werd dunkt mij het verschil tussen Noord- en Zuid-Nederland minder opvallend benadrukt dan thans, nu er dag en nacht, week in, week uit verbroederd wordt. Er werd toen nog niet zo naarstig, zo nobel en moedwillig uitgewisseld. Verwante geesten ontdekten elkaar gemakkelijker toen zij niet belemmerd werden door de domme drommen welke zich nu onafgebroken van noord naar zuid en van zuid naar noord bewegen.
| |
| |
Bezoeken over en weer behoorden in die dagen tot de zeldzaamheden. Voor 1914 ging ik herhaaldelijk naar Antwerpen, Brussel, Gent, Brugge en wel omdat ik mij door het zuiden en het zuidelijke leven zeer bijzonder aangetrokken gevoelde. Wanneer ik, meestal door een toeval, over een klein bedrag beschikte dat mij in staat tot een reis stelde, dacht ik er niet over naar Engeland, Duitsland of Zwitserland te gaan, doch mijn hart trok mij altijd weer naar België, waar ik al spoedig meer en meer thuis raakte en de kring van mijn vrienden uitbreidde. Aanvankelijk leerde ik de jonge schrijvers kennen, gegroepeerd om twee tijdschriften, ‘Ontwikkeling en Nieuw Leven’ en ‘De Boomgaard’. Gedurende de eerste wereldoorlog kwamen tal van Zuidnederlandse vrienden hun toevlucht in Nederland zoeken, waardoor ik het genoegen en het voorrecht had vele maanden samen te wonen (te Apeldoorn) met Jan van Nijlen, wiens talent zich juist in dat tijdvak bevestigde en zijn blijvend karakter aannam. Zo spoedig mogelijk na de Vrede van Versailles zette ik mijn bezoeken aan het zuiden voort. Wanneer ik in een andere omgeving dan de eigen een stuk arbeid wilde voltooien of als ik rust en ontspanning behoefde, dan, zonder aarzeling, bezocht ik het land en de vrienden daar, het land dat mij altijd bleef boeien en waaraan ik bij ieder bezoek nieuwe kanten ontdekte.
Ja, ons eigen zuiden! Tenslotte in 1927 besloot ik dus mij in het buitenland te vestigen, en het sprak bijna vanzelf dat ik met de mijnen naar de zuidelijke Nederlanden zou trekken. Hetgeen ik dan ook deed en nooit betreurde. In een onafgebroken verblijf van twaalf jaar kreeg ik toen de gelegenheid mij zo volledig mogelijk te vereenzelvigen met het leven aldaar. Tussen 1909 en 1939 (het jaar waarin ik Europa voorgoed verliet) liggen dertig jaren, welke in menig opzicht zuidelijke jaren waren, omdat ik mij gedurende die tijd nergens anders zo vrij, zo opgewekt en zo gelukkig voelde als daar. Na mijn jeugdverbindingen met de jonge tijdschriften, zoëven genoemd, maakte ik kennis met ‘Het Fonteintje’ en de talentvolle jongeren thans ook niet meer zo piepjong) die het redigeerden: een nieuw geslacht van Zuidnederlanders waarmee ik bevriend raakte en waaraan ik veel te danken heb. Het kan echter niet de bedoeling zijn hier een nauwkeurige lijst op te lezen van allen die ik in België tussen 1909 en 1939 leerde kennen en waarderen. Van het allereerste begin af werd ik mij bewust van een verwantschap welke zich nooit verloochend heeft. Critici hebben telkens en telkens weer gewezen op het on-Nederlandse in mijn aard en dat dus ook noodzakelijkerwijze in mijn werk tot uiting moest komen. Men (in een niet geringe mate ikzelf) heeft dat niet-Nederlandse in mij overdreven. Zoals men mijn veranderlijkheid, mijn lastigheid, mijn reizen-uit-ongedurigheid overdreven heeft.
Voor zover ik over mijzelf kan oordelen, ben ik in menig opzicht een Oerhollandse kepreker met alle nadrukkelijkheid welke daarmee, helaas, gepaard gaat. Maar als er dan inderdaad een spoor van exotiek in mij te ontdekken valt, kan het niet
| |
| |
anders zijn dan een natuurlijke verwantschap met ons onmiddellijke zuiden. De tegenstelling noord-zuid heeft altijd de noorderlingen sterk geboeid. De tegenstelling tussen het levensritme van noord en zuid is zó groot, dat ik nog steeds gevoel hetgeen mij bij mijn eerste bezoeken trof: dat ik een andere wereld binnentreed. Een wereld waar ik, gedurende een belangrijk tijdvak van mijn leven, niet buiten kon. Een wereld ook waar ik de rijkste jaren van mijn bestaan in doorbracht. Ik voel mij met die wereld zó verwant, dat ik met overtuiging durf zeggen: ik zou een ander mens zijn dan ik nu ben wanneer ik niet van mijn prilste jeugd (voornamelijk dank zij Delen) in een zo nauwe verbintenis met het onvolprezen zuiden was gekomen. Het merkwaardige is dat het anders-zijn het eender-zijn niet uitsluit. Ik voel mij beneden de Moerdijk in een voor mij op een aangename wijze vreemde wereld toch géén vreemdeling. Noord en zuid zijn boeiende, lieflijke variaties op hetzelfde thema.
| |
2
Ik ben als gewoonlijk afgedwaald. Het is werkelijk moeilijk voet bij stuk te houden, althans voor mij. Ik ga nu weer gedwee naar Brussel terug, waar ik van 1927 tot 1939 een rijk en bezig leven leidde. Ik was kunstcorrespondent van Het Vaderland, leverde ongeregeld beschouwingen en meestal verslagen aan de Nieuwe Rotterdamse Courant, ik redigeerde (als ik mijn bezigheden zo overnoemen mag) een advertentiefuik ten behoeve van de toen waarlijk ontelbare Nederlanders, gevestigd in België hoofdzakelijk, maar ook in Parijs en elders. Ik schreef ook in de onmogelijkste publikaties over de onmogelijkste onderwerpen als herenmode (ik, een allesbehalve modieus man), over grammofoonplaten (met een angstwekkend geringe kennis van muziek) en over nog veel meer waar ik geen verstand van had en nu na verloop van tijd nog minder van weet.
Het was toen goedkoop leven in België, maar desondanks moest er heel wat naar werk gedaan worden om een gezin met twee schoolgaande jongens op een enigszins redelijke wijze in stand te houden. Het beroep van vrije lancier brengt vele moeilijkheden en onzekerheden met zich mee als men niet over de onuitputtelijke vindingskracht van een Hendrik Eduard Elias Hagenaar beschikt. Ik heb echter het geluk gehad enkele trouwe en begaafde medewerkers te vinden. Ik denk aan de zonderlinge maar ongetwijfeld intelligente Victor Varangot (al spoedig zwager van Menno ter Braak) aan wie de eer toekomt door zijn novelle ‘Virginia’ de op een ongezonde grondslag berustende tweede reeks van Forum (de laatste twee jaren vormden een vals compromis) met een klein doch doeltreffend plofje uiteen te doen spatten.
| |
| |
Daar was de loyale, blijmoedige, gedistingeerde Cajus van Rossum, zoon van mijn vriend Kees van Rossum, die een langdurig toneelsucces oogstte met zijn kostelijke satire ‘Pomarius’. Daar was Arthur van Randwijk, die later voor enige tijd mijn aangetrouwde neef zou worden, een ongetwijfeld begaafde jonkman, maar door een zó scherpe zelfkritiek gemarteld, dat het moeilijk was iets uit zijn handen los te krijgen. Hij wilde een ernstig, diep tastend essayist zijn, en hij had daarvoor veel wat nodig was, behalve zelfvertrouwen. Het inderdaad soms zeer laag bij de grondse dag- en weekbladwerk lag hem niet omdat het hem tegen de borst stuitte. Toen ik Europa verliet, droeg ik de zorg van mijn tijdschrift ‘Groot Nederland’ aan hem op. Zolang het mogelijk was kweet hij zich, scrupuleus als hij was, met grote zorg van die taak. Ware ik in het voorjaar 1940 in Nederland geweest, ik zou na de meiaflevering van dat jaar het maandschrift tijdelijk hebben opgeheven; maar zij die er in mijn afwezigheid zorg voor droegen dachten daar anders over of bezaten niet het prestige om dat besluit, tegen de uitgevers in, door te zetten.
Van mijn jonge medewerkers moet ik bovenal en met een onvergankelijke dankbaarheid noemen hen, die later tot mijn liefste en intiemste vrienden gingen behoren, te weten, in chronologische volgorde, Adriaan van der Veen en Pierre H. Dubois. Zij hebben mij, ik spreek nu alleen over onze Brusselse jaren, toen reeds veel gegeven, hun steun, de verlichting van mijn allesbehalve aangename dagtaak en hun frisse, jeugdige genegenheid. Ik hoop, of nee, ik weet (en dit maakt mij gelukkig) dat zij met een vaderlands woord waar Wim Kan vleugels aan gaf, van hun verkeer met mij wel ‘iets meegenomen hebben’.
Ondanks het werk dat over het algemeen weinig bevrediging schonk, beschouwen mijn vrouw en ik ons verblijf in Brussel als het beste of misschien wel het gelukkigste tijdperk van ons leven.
De Brusselse atmosfeer was als het ware voor mij geschapen; ik dartelde er rond als een vis in het water. Ik had er goede vrienden en maakte er nieuwe bij. Alleen al het feit van in dezelfde stad te wonen als Jan van Nijlen, een van de getrouwen uit mijn vroege jongelingsjaren, was mij een groot genoegen. Wij zagen elkaar geregeld over en weer bij elkaar thuis, op zijn bureau in het ministerie, maar meestal in de plaats waarin het praten, stille mannen als hij en ik, het beste af gaat, in het café. Welk een goede herinneringen hebben wij aan het gastvrije huis van Madeleine en Maurice Roelants! Roelants was half ambtenaar, half journalist, maar toch, naar ik geloof, journalist vooral. Hij was een voortreffelijk journalist, maar hij verstond de kunst al het journalistieke uit te schakelen als hij met letterkundig werk bezig was, werk dat in onze Nederlandse literatuur een afzonderlijke en uitzonderlijke plaats inneemt. Als ik nu aan Roelants terugdenk, leeft het eerst en het duidelijkst zijn ongedwongen, jeugdige opgewektheid voor mijn geest op. En naast hem zie ik dan zijn jeugdvrienden Reimond Herreman en Karel Leroux, die ik minder
| |
| |
frequenteerde dan Maurice, maar die ik geregeld en steeds met plezier ontmoette. De vierde man van ‘Het Fonteintje’, het kleine tijdschrift met de grote invloed, Richard Minne, ben ik bij mijn weten nooit in levenden lijve tegengekomen. Maar des te meer had ik omgang met zijn poëzie, welke tal van dingen die in mij sluimerden wakker maakte. Ik heb onmiskenbaar zijn invloed ondergaan, omdat hij reeds verwezenlijkt had waar ik toen nog onzeker naar streefde, een gesproken poëzie in tegenstelling tot een gepsalmodieerde. Mijn verblijf in de zuidelijke Nederlanden was dus niet alleen aangenaam doch, hetgeen van meer belang is, ook beslissend voor het verdere verloop van mijn vorming.
Na de ontelbare, soms langdurige bezoeken welke ik tussen 1905 en 1927 aan België bracht, begon ik in het laatstgenoemde jaar werkelijk in en met ons zuiden te leven. En zonder het ongewenste en drastische ingrijpen van een schizofrene huisschilder zou ik er wellicht nu nòg verblijven.
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat de reden waarom ik België verkoos niet uitsluitend voortsproot uit mijn toch wel zeer oprechte liefde voor dat land en het beschaafde deel van zijn bevolking, maar evenzeer omdat ik er eindelijk mijn ideaal van Vreemdeling kon verwezenlijken zonder mij al te ver van Nederland te verwijderen.
Ik was door mijn aanleg immer een voorstander van verplaatsing en ik hield nimmer van het zogenaamde toerisme, ook al dwongen de omstandigheden er mij soms toe. Ik wil ergens waar het mij aanstaat blijven tot ik er genoeg van krijg.
Na mijn eerste buitenlandse uitstapje naar Wallonië in 1905, waar ik reeds melding van maakte, verliet ik keer op keer weer de beknopte vaderlandse bodem. Steeds met een zucht van verlichting en steeds ook weer echt blij als ik er terugkeerde. Ik bezocht voor korte of lange tijd herhaaldelijk België, verder Stuttgart, Noord-Afrika tot Toeggoertj. Ik speelde te Hamman Meskoetine, ik was dol op Tunis, stak over naar Sicilië (Trapani, Palermo, Monreale, Messina). Ik woonde in Keulen en later in Hellerau bij het diepbetreurde Dresden, toen nog het sanctuarium van de barok, te Oberhof (wintersport), Les Avants. Ik was in Leipzig toen de eerste wereldoorlog uitbrak. Mijn vele bezoeken aan Parijs heb ik niet vermeld. Deze vormden bij wijze van spreken routinewerk.
Niet al dit gezigzag vertegenwoordigde voor mij een zelfde belang. Wat mij op die omzwervingen bovenal trof, bleef in mijn overigens ondeugdelijk geheugen behouden. Maar talloze alleen maar pittoreske bijzonderheden zijn mij ontvallen. Hoofdzaak van mijn reislust was niet ougedurigheid. Maar de zeer bewuste wil tot bevrijding, om mij zo ver en zo volledig mogelijk te verwijderen van mijn jeugd die ik verfoeid heb. En die jeugd speelde zich in Nederland af en vereenzelvigde zich daarmee. Wonderlijk genoeg bleef ik zeer aan mijn geboorteland verknocht en dat ben ik, reeds meer dan vijfentwintig jaar in Kaapstad gevestigd, nòg. Ik houd
| |
| |
bovenal van het Nederlandse landschap. Ik kan niet genoeg krijgen van de oude weg langs de Vecht, ik geniet van een tocht langs de Oude Rijn en in die contreien is bovenal Nieuwkoop mij lief. De grootsheid van het Groningse landschap maakte een onuitwisbare indruk op mij toen ik het in 1960 voor het eerst aanschouwde. En van het noorden naar de hoofdstad door de Groningse dorpen rijdend leefde voor mij, voor het welbekende geestesoog, de Rudolf de Mepse op zoals die door Ab Visser in een van de beste historische romans die wij bezitten in deze wereld teruggeroepen werd om er verder in te blijven zolang er nog intelligente lezers bestaan; lezers zonder vooroordeel, lezers die alleen op zichzelf vertrouwen, doof en blind zijn voor de rampzalige en noodlottige wisselingen van de mode. Hun schare, helaas, krimpt gelijk Einsteins heelal langzaam maar zeker in. En Friesland dan! Waar ter wereld vindt men een juweel als het huis van wijlen de oude heer Popta? Wanneer het mij gegeven ware mijn laatste levensjaren in patria door te brengen, dan denk ik mij in een stil oud huis in Hoorn, een van onze steden welke mij het naast aan het hart ligt, mede door het baksel dat suikerbrood heet. Of als er in Hoorn niets te vinden is, dan in Den Haag, maar in het echte Den Haag, in de Prinses Marie of in de Kerkstraat of misschien in de Mallemolen, waar mevrouw Van den Brandeler zoveel geestige, sierlijke, edele tekeningen maakt.
| |
3
Ik moet gehoorzaam naar Brussel terugkeren. Ik sleet er, als gezegd, genotvolle, leerrijke jaren. Zij die de Belgische hoofdstad een klein Parijs noemden, bewezen daarmee dat zij Parijs niet kenden en Brussel in het geheel niet. Zo er één stad is, ik spreek van voor de tweede wereldoorlog, met een eigen karakter, dan was het zeker Brussel. Dat eigen karakter werd niet tussen de Noorder- en de Zuiderstations ten toon gespreid ten bate van eigenwijze en botte toeristen. Nee, het ware Brussel gaf zich aan hen die het door jaren van zwerven door gezellige en schilderachtige buurten, door een deskundig koffiehuisbezoek, door een innige aanraking met de autochtone bevolking, in zijn diepste wezen leerde kennen en als natuurlijk gevolg daardoor liefhebben. Brussel, ik heb het nog altijd over het ware, ontleent niets aan Frankrijk, niets aan Nederland, het is Waals noch Vlaams, het is door en door onvervalst Brussels.
|
|