| |
| |
| |
XV
1
Na afloop van de onvrede van Versailles keerde ik naar Amsterdam terug, waar ik toen nog enkele maanden werkzaam was op de afdeling buitenland van De Telegraaf. Toen kwam het hoofdredacteurschap vrij van een provinciaal dagblad, in geografische zowel als in geestelijke zin, ‘De Nieuwe Arnhemse Courant’, en die plaats werd mij toegewezen. Er werd gedurende de eerste wereldoorlog en ook daarna veel kwaads van De Telegraaf gesproken. Ik heb niet achter de schermen gekeken waarachter de directeur en de leidende redacteur zich verscholen, en mag daar dus niet over oordelen. Het enige wat ik zeggen kan is dat men er als medewerker een aangenaam leven leidde omdat Barbarossa, de hoofdredacteur, ons geheel de vrije hand liet en heel wat ruimte afstond voor de kunst, zodat men iedere dag met een goed geschakeerde rubriek voor de dag kon komen. Ik kan mij levendig voorstellen dat zeer vele mensen bezwaar hadden tegen de sensationele toon van het blad, dat van een klein en een groot schandaaltje niet vies was. Ikzelf deelde die bezwaren, maar moet erkennen dat ik er met opgewektheid werkte en veel door de vingers zag om der wille van de degelijke pro-Fransheid van directie en redactie. Wat er later met De Telegraaf gebeurd is, weet ik niet, en het blad dat nu onder die naam verschijnt heeft wat geest en uitvoering betreft weinig meer uit te staan met onze oude Telegraaf, die toen nog in een rampooi gebouw in de Sint-Nicolaassteeg gevestigd was. Ik kan aan mijn Telegraaf-tijd, zoals ik reeds gezegd heb, niet zonder genoegen en dankbaarheid terugdenken. Toch was ik blij dat de gelegenheid in Arnhem zich voordeed, omdat ik mij voor het werk op de afdeling buitenland niet bekwaam en ervaren genoeg achtte.
Nadat ik van De Nieuwe Arnhemse Courant wegging, ben ik nooit meer vast aan enige redactie verbonden geweest. Ten eerste omdat ik nimmer het rechte journalistenbloed in mij voelde stromen, maar óók omdat ik van jongs af aan een broertje dood had aan vaste kantooruren. Men beklaagde mij dat ik naar Arnhem moest verhuizen. Voor hen die in de hoofdstad gewend zijn, is de provincie nog een soort semi-boers achterland. Bovendien had Arnhem in het bijzonder de naam van ‘stijf’ te zijn. Ik heb van die stijfheid weinig gemerkt en er bovendien nooit last
| |
| |
van gehad. Wij verkeerden, mede door mijn vak, in wat men noemt ‘nette kringen’, maar ook trof ik er genoeg kunstenaars aan teneinde een bescheiden boheems tegenwicht in stand te houden.
De Nieuwe Arnhemse Courant was een blad met een vrij oude traditie, die langzamerhand een sleur geworden was. Het bleek noodzakelijk er voorzichtig wat jong leven in te druppelen. Op de een of andere manier was ik daar de ware man niet voor. Ik heb mijn leven lang meer gevoeld voor tradities dan voor het inblazen van jeugd, waar ik immer zo weinig van bezat dat ik er bezwaarlijk van kon afstaan. En ja, die sleur mag dan enige bezwaren hebben, in geen geval zoveel als de zenuwachtige veranderingsdrift die nu de wereld zo door en door ongezellig maakt.
Om te beginnen stelde ik mijn jeugdvriend Albert Besnard tot eerste redacteur aan, wiens aanwezigheid aan ons leven en aan de krant wat kleur gaf. Ik veronderstel dat mijn vrouw en ik in ons hele bestaan niet zoveel genoegen, of laten wij liever zeggen pret, gewone, ouderwetse pret, gehad hebben als in die jaren met de Besnards. Ten eerste omdat juist in die dagen onze danswoede zijn hoogtepunt bereikt had. Ik weet niet of ik nu als oude man er trots op moet zijn of er mij voor moet schamen dat wij op een of ander groot dansfestijn in Musis Sacrum een eerste prijs verwierven met de wilde charleston, waar wij een speciale reis naar Parijs voor ondernamen om er in het geheim de geheimen van te leren. De prijs, een mand wijn, werd ons plechtig overhandigd door de voorzitter van het feest, de vader van onze lieve vriendin Ada van Lynden.
Ik leerde Besnard al vóór de wereldoorlog 1914-18 kennen door mijn aanstaande schoonouders, die vriendschappelijke betrekkingen met de familie Besnard onderhielden. Wat Albert op dat ogenblik verrichtte weet ik niet meer. Ik geloof dat hij toen in 's konings rok gehuld ging. Ik heb nooit hoogte kunnen krijgen van de vele en wonderlijke lotswisselingen waar hij in zijn aanvangsjaren aan onderhevig was. Twee dingen stonden vast: hij was een lastige jongen en hij kon het niet met zijn vader vinden. Het is met Besnard in één opzicht als met Bloem. De anekdoten over hem in omloop, zijn, hoe vermakelijk soms, waardeloos. En zijn legende, als alle legenden, is zonder betekenis of bekoring naast de kracht en de gloed van zijn èchte persoonlijkheid. Er zijn jaren in mijn bestaan geweest waarin ik dagelijks vele uren met Besnard samen was. Ik heb hem onder de meest uiteenlopende omstandigheden waargenomen. En ik heb hem nooit anders gezien dan steeds gelijk aan zichzelf: op een natuurlijke, onopzichtige wijze rechtschapen. Dit houdt in dat hij de aanstellerij alléén en dan nog nauwelijks bij name kent; dat hij niet wil schijnen wat hij niet is; dat hij geestelijk niet boven zijn stand wil leven; dat hij zijn leemten en zwakke plekken beter kent dan één van zijn toeschouwers. Hij vereert de vriendschap en eert zijn vrienden. Kortom, op hem kan men het bekende woord van Vermeylen volledig toepassen: ‘hij is een vent waar niets aan gelijmd is’. Albert was
| |
| |
militair, koopman, planter, ambtenaar. Hij verbleef in Cochin-China, in Nederlands-Indië ... Maar toen hij na zoeken en falen zijn weg gevonden had, bleek zijn ware aanleg. Hij was van den beginne af een voortreffelijk dagbladschrijver, en in dit vak heeft hij het ver gebracht.
Aanvankelijk zag ik hem weinig. Hij bracht mij enige dichtproeven die mij troffen als iets afzonderlijks en bijzonders, iets heel ànders dan
gemaakt werd door mijn gelijken in leeftijd. Van invloeden kon dan ook moeilijk sprake zijn. Besnard had toen vrijwel niets gelezen, en zeker niets van hetgeen het opkomend geslacht voortbracht. Later heeft hij zich ernstig in politieke en economische vraagstukken verdiept, doch voor de schone letteren bleef tot heden zijn belangstelling beperkt. Wij noemden hem altijd vriendschappelijk, onze uitnemende analfabeet. Hij was als een verschietende ster. Soms zagen wij hem in maanden niet, dan kwam hij weer geregeld in ons midden. Doordat niemand wist welke werkzaamheden hij verrichtte, hetgeen ook niemand aanging en, in laatste aanleg, niemand iets kon schelen, had hij, de dichter zonder achtergrond, iets tegelijk elementairs en geheimzinnigs. Gedurende de eerste wereldoorlog was hij toevallig in Europa, in Nederland. En door vaderlands vuur opgewarmd, stelde hij zijn ervaring ter beschikking van het leger. Hij heeft, met veel Frans burgerbloed in de aderen, altijd een tikje Deroulèdeachtigheid gehad, dat hèm speciaal wel kleedde. Wij zagen hem geregeld toen hij bij Laren Nh. gelegerd werd en vrijwel iedere avond uit het kamp brak om bij zijn vrienden te zijn. Bij de demobilisatie in 1919 stond hij voor de moeilijkheid dat hij niet over een draagbaar burgerpak beschikte en evenmin over de middelen er zich een aan te schaffen. Ik drong er toen bij hem op aan de gedichten uit te geven welke wij, in onze kleine gemeente, oprecht bewonderden om hun sterk persoonlijke nadruk. Besnard was daartoe wel geneigd. Doch de technische bezwaren bleken talrijk. Waar bevonden zich die kostelijke teksten? Hier en daar ontdekten wij het een en ander. Er moest echter méér zijn. De meeste sonnetten vonden wij eindelijk, onderin een vuilgoedzak, waar zij al sedert maanden verborgen lagen. Jan van Krimpen heeft dit alles uitgestreken, ontcijferd, keurig overgeschreven en tenslotte gedrukt. Dit was het eerste boek, allang onvindbaar en onbetaalbaar als het ooit opduikt, van de bibliofielenreeks die wij kort daarna met de bioscoopnaam ‘Palladium’ doopten. Zo werd onze vriend weer, netjes en fris, aan de burgerlijke samenleving teruggeschonken. Ik voor mij ben ervan overtuigd dat men het dichterschap van Besnard nooit op de juiste waarde geschat heeft. Het feit alleen van deze spontane geboorte van een geheel eigen stijl is begrijpelijkerwijze zeldzaam in onze letterkunde en verdient aandachtige studie.
Te meer waar ‘Opstand en Wroeging’ (1925) gevolgd werd door een nieuwe bundel ‘Doem en Dorst’ (1952). Ik weet geen tweede voorbeeld van een dichter die dertig jaar gezwegen heeft, zijn jeugdwerk schreef tussen zijn 22ste en 26ste jaar
| |
| |
en pas rond zijn zestigste, in een Japans concentratiekamp, de poëzie hervond.
Nadat wij in Arnhem samenwerkten en meer gelachen hebben dan in ons ganse verdere leven, vertrok Besnard als hoofdredacteur van de Sumatra Post naar het oosten. Ik zag hem even toen hij met verlof kwam, ik ontmoette hem in 1941, toevallig, op de voorgalerij van het Hotel des Indes te Batavia en ik zie hem nu alleen wanneer mijn middelen het mij zo nu en dan veroorloven de lange reis van Kaapstad naar Amsterdam te ondernemen. Maar altijd als ik hem zie, moet ik denken aan heerlijke dagen in het verleden, aan levenslust, aan dwaasheid, aan uitbundigheid, aan hazepeper, aan eindeloze gesprekken, zoals alleen vurige jongelieden die houden kunnen. Nu schijnen ze mij ijdel toe. Doch toen (hoe lang geleden, wat betekenen veertig jaar op de eeuwigheid?) vormden zij de rechtvaardiging, de inhoud en de vreugde van ons bestaan.
Mijn geheugen behoudt minder dan ik zou wensen. Het werkt echter op een wijze welke mij past. Het is gevoelig voor het schone dat ik zag, het goede mij aangedaan, het aangename door mij ondervonden. Al wat lelijk, onprettig, kwaadaardig was, wierp het al spoedig van zich af. Ik weet niet meer met wie ik ooit ruzie heb gehad en zeker niet waarover het ging. Ik kan met de hand op het hart verklaren dat ik niemand weet te noemen die ik iets, maar dan ècht, dat zil zeggen, langdurig en verbeten, kwalijk heb genomen. De ervaring heeft mij geleerd, dat wat zich als een kwaad aandient, niet zelden een goed blijkt te zijn. De zogenaamde blessing in disguise. Er was een man die mij groot onrecht aandeed en schade berokkende. Hij was oneerlijk, vals, achterbaks en kende geen gewetenswroeging. Hij bracht mij, verantwoordelijk voor mijn gezin, in de allergrootste moeilijkheden, om nog te zwijgen van het zedelijk letsel dat hij mij berokkende. Op dit ogenblik zegen ik hem en zijn optreden. Hij bracht zonder het te willen en te weten een algehele keer in mijn leven, dat daarna rijker, boeiender, onafhankelijker werd. Hij was tegenover mij een schavuit, dat wast het water van de zee niet af; maar ik kan hem niet anders gedenken dan met een eigenaardig soort genegenheid, omdat hij als mijn weldoener tegen wil en dank is opgetreden.
Ik bemin de mensheid niet. Al wat zich in deze wereld afspeelt, nodigt mij daar niet toe uit. Maar mijn afkeer berust op een onzijdige waarneming, niet beïnvloed door wrok of de herinnering aan onaangename ervaringen. Integendeel. Ik zou niet alleen schromelijk ondankbaar, doch bovendien een leugenaar en een dwaas zijn zo ik niet volmondig, geestdriftig erkende dat ik het in het bestaan goed getroffen heb, zowel met de mensen als met de omstandigheden. Waarschijnlijk tè goed voor een schrijver. Want waaraan ontleent de kunstenaar zijn stof anders dan aan verdriet, vrees, veronachtzaming, armoede, miskenning? Het ongeluk is niet de enige, maar de rijkste bron van inspiratie. En daar heb ik nimmer uit geput.
| |
| |
| |
2
Een enkele maal in de late namiddag maar meestal 's avonds kwamen Besnard en ik met de Arnhemse intelligentsia samen in een overheerlijk ouderwets café, ‘De Bockhalle’ genaamd. Het lag in een stille straat en was nog geheel uitgerust in de oude, onvervangbare trant met zand op de vloer, marmeren tafeltjes, een monumentaal buffet, en het geheel zou aan een ideaal beantwoord hebben wanneer er niet de schrik van mijn leven, de radio, was aangericht. Toen nog een nieuwigheid. Maar een gevreesde, want geen van ons kon vermoeden tot welk een plaag en gevaar voor de mensheid dat instrument zou uitgroeien. Wij vreesden echter al dadelijk dat het onkiese toestel op niets goeds kon berusten. De ‘patron’ was zo hoffelijk het ding nimmer in werking te stellen gedurende onze bijeenkomsten.
Met vrijwel geen van mijn vrienden, of het moesten Regnier van Swinderen en Ries geweest zijn, heb ik zo lang achtereen dagelijks verkeerd als met Besnard. Wij hebben eindeloze gesprekken gevoerd. Later heb ik nooit begrepen hoe ik zoveel heb kunnen praten. Besnard, als gezegd, was na een avontuurlijk leven vrijwel zonder enige overgang of voorbereiding in de journalistiek terechtgekomen. Hij voelde er zich onmiddellijk op zijn plaats en op zijn gemak. Ik geloof graag dat er veel voordeel kan schuilen in een wetenschappelijke opleiding voor dagbladschrijvers, zoals die in het buitenland en ook ten onzent met mate verkrijgbaar is. Maar het is ermee als met de schilderkunst: men kan jaren ijverig studeren op de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten en een kruk blijven omdat men niet voor de schilderkunst geboren is. Terwijl een echte schilder bijna spontaan zich een techniek eigen maakt. Ik heb voortreffelijke mensen met doktorsgraden en meestertitels in de journalistiek zien mislukken en anderen, die er achteloos binnenstapten, het er ver zien brengen. Albert Besnard, scherpzinnig en met een onfeilbaar aanpassingsvermogen, deed vrijwel van de eerste dag dat hij aan de krant kwam het werk dat hem was toevertrouwd goed. Alleen bezat hij een neiging tot overorganiseren. Ik weet niet meer precies in welk jaar het was, maar het was verkiezingstijd en Besnard had een buitengewoon scherpzinnig systeem uitgedacht om door middel van onderfietsers, die elkaar op een bepaald punt zouden ontmoeten waar een aantal hoofdfietsers klaar stond, de resultaten die zij van de stembureaus medebrachten op de snelste wijze naar het redactiebureau te brengen. Dit plan, in theorie heel fraai, mislukte omdat het te ingewikkeld was. Met als resultaat dat onze concurrent, die niets bijzonders gedaan had, de uitslagen lang voor ons kon aankondigen. Maar toen en daar was dat gelukkig niet zo erg. Het verstoorde onze lezers niet.
Het stadsnieuws was van veel, ja overwegend belang. Een ieder die een mededeling over een klein incident bracht, kreeg daarvoor een kwartje. Op een keer
| |
| |
kwam een klein jongetje, dat als duivelstoejager op de drukkerij werkte, op de redactie om zijn kwartje te halen.
‘Zo, en wat is er dan wel gebeurd?’ vroeg Besnard.
‘Drie jongens zijn op elkaars schouders geklommen om appels te stelen, toen kwam er onraad en de onderste jongen liep weg, zodat de bovenste kwam te vallen en zijn been brak.’
‘Dat is inderdaad een bericht, een kwartje waard. Maar is het heus waar?’ drong Besnard aan, omdat hij niet over één nacht ijs ging.
‘Wáár, mijnheer?’ zei de knaap verontwaardigd: ‘Maar ik was zèlf de onderste jongen.’
Op de bijeenkomsten in de Bockhalle was Besnard een van de meest geziene aanwezigen. Hoewel ik hem na de Arnhemse periode betrekkelijk weinig gezien heb, zijn wij ook op een afstand steeds hartelijk verbonden gebleven, en het is niet overdreven wanneer ik zeg dat hij een stuk van mijn leven is geweest.
In deze kring verkeerde ook dr. Jan de Vries. Ik had kennis met hem gemaakt toen ik als gedelegeerde bij de eindexamens h.b.s. met hem samen zijn leerlingen aan de tand moest voelen. Uit deze kennismaking groeide een wederzijdse waardering en een goede kameraadschap. Ik heb in die tijd ook aan De Vries als voorbeeld heel veel gehad. Ik bewonderde zijn omvangrijke kennis en zijn wetenschappelijke werkmethode. Hij is gedurende de laatste wereldoorlog op een pijnlijke wijze verkeerd geweest. Niemand kan dat meer betreuren dan ik, maar het ligt, vooral na zoveel jaren, niet in mijn aard hem te verloochenen. Hij was mijn vriend, hij heeft gefaald en zijn straf ondergaan. Daarmee is de rekening gesloten. Bovendien kan ik niet vergeten dat, in de jaren waar ik nu over spreek (ik woonde in Arnhem van 1920-1927), ik zelf nog in de nadagen van mijn Maurassiaans tijdperk stond en dat ik aanvankelijk in het optreden van Mussolini iets goeds meende te ontdekken.
Na de moord op Mateotie ben ik langzamerhand gaan twijfelen aan de waarde van allen die naar geweld en overmacht streefden. Jan de Vries is eenvoudig voortgegaan op het pad waarop wij in Arnhem samen zo dikwijls gewandeld hebben. In het gezelschap, als wij 's avonds in de Bockhalle te zamen waren, zei De Vries niet veel. Juist genoeg om als een bindend element een zweem van orde in de vrolijke chaos van meningen en boutades te scheppen. Nu eens legde hij de nadruk op een opmerking of een redenering van een onzer, een andere keer tikte hij een der vrienden op de vingers wanneer hij meende dat een onjuistheid verkocht werd. Hij vulde de gapingen in het gesprek aan en maakte met zorg als een geboren voorzitter (hoewel er hier van voorzitterschap geen sprake was) het redekavelen tot een afgerond geheel.
En dan was er mijn oude vriend Gino Antonini. Hem leerde ik kennen toen mijn vrouw en ik Italiaanse les van hem wilden nemen. Ik geloof dat daar niet veel van
| |
| |
terecht is gekomen omdat wij meer over literatuur praatten dan met ijver onze lessen bestudeerden. Wanneer mijn kennis van het Italiaans nu nog rudimentair is, mag ik dat Gino zeker niet verwijten. Op een keer dat hij ons bezocht en wij niet thuis waren, liet hij een kaartje achter, met behalve zijn naam de hem toekomende gravenkroon erop. Toen mijn zoontje Kees, een jaar of drie oud, het zag, riep hij opgetogen: ‘Moeder, moeder, er is een koning hier geweest!’ Wanneer ik hier en nu de toon, altijd wat opgewonden, van een letterkundig banket zou willen aanslaan, zou ik zeggen: Kees had gelijk, want Gino is een koning van de geest geworden. Hier past echter geen overdrijving, ik kan en moet alleen naar waarheid getuigen dat ik weinig schrijvers ken die zich zo uitsluitend aan de letterkunde hebben weggeschonken met zulk een hartverheffend resultaat als Antonini dat deed.
Nadat ik hem in Arnhem voor het laatst gezien had, ontmoette ik hem vele jaren later in Florence weer bij de Van Schendels. In 1956 woonden wij acht maanden in Parijs en in 1959 zes maanden. Gedurende die tijd heb ik de banden met Antonini nauw aangehaald. Hij werkte toen voor Italiaanse bladen en tijdschriften, waarbij zijn veeltaligheid hem uitnemend te pas kwam. Hij spreekt en schrijft Italiaans, Frans, Duits, Russisch, Nederlands en Engels. Zijn Nederlands is volmaakt omdat hij zijn gehele jeugd in Nederland heeft doorgebracht en op Nederlandse scholen ging. Gino, die in Parijs een grote bekendheid geniet, schrijft over letterkunde met een warmte waartoe maar weinig critici en essayisten in staat zijn. Men voelt het: de literatuur is zijn wereld. Het nationalisme thans in elke vorm verfoeiend, ben ik een groot voorstander van hen die uitsluitend in een der schone kunsten hun vaderland erkennen.
Gino is een goed prater, maar geen veelprater. Hij weet waar hij het over heeft en formuleert zijn gedachten in de talen die hij kent zuiver, nauwkeurig en toch levendig.
Nòg een Bockhallenaar was Bernard Verhoeven, die als dichter niet geworden is wat hij beloofde, maar die toch de letterkunde nooit ontrouw werd. Hij was geruime tijd lid van de Tweede Kamer en heeft daar voor de schrijvers, de kunstenaars in het algemeen, gedaan wat er maar gedaan kon worden.
Tot mijn verdriet behoorde geen schilder tot onze kring, wel echter een zeer bekwaam beeldhouwer, Gijs Jacobs van 't Hof. Hij had het rustige, brede en ruige dat misschien wel bij de beeldhouwerij behoort. Hij was wat men noemt een strong silent dog, een voortreffelijk kameraad, en het is het nadeel van veel verplaatsingen dat men zulke goede kameraden moet afstaan aan de vergetelheid.
Het spreekt vanzelf dat aanzienlijke vreemdelingen, die mij in Arnhem kwamen bezoeken, naar de Bockhalle werden meegenomen. Zoals Hennie Marsman en Mauk Esser. Ongetwijfeld nog meer vrienden hebben mij in Arnhem bezocht, maar die twee toch het vaakst.
| |
| |
Wanneer Franse schrijvers in Arnhem kwamen, werden die bij ons ingekwartierd. Met de een was ik reeds bevriend, de ander was daarentegen een nieuwe aanwinst. Zo was ik met Jacques Rivière op stap geweest gedurende een eerder bezoek dat ik aan Parijs bracht. Ik was namelijk, hoe weet ik niet meer, in aanraking gekomen met een gebaarde heer Tronche, die zijn heerschappij uitoefende in de kleine boekhandel met de groene vensterramen in de Rue Madame, waar de piepjonge NRF zijn aanvangend uitgeversbedrijf uitoefende. Welk een heerlijkheid daar te grasduinen! Iedere greep was een ontdekking. Een klein, onooglijk boekje; ja, maar het was ‘Eloges’ van Alexis Léger. Toen ontdekt, nu nog een van de schrijvers van mijn hart. Jacques Rivière, ingetogen en door en door beschaafd, kende alle wegen in de nieuwe en nieuwste letterkunde. Vele heb ik er op zijn aanwijzing bewandeld. Met Duhamel was ik, nadat hij bij ons in de Burgemeester Weertsstraat onze gast was geweest, daarna nog herhaaldelijk samen. Wij lunchten bij Blanche Albane en hem te Parijs meer dan eens en hij was het die mijn aandacht vestigde op de Bleu de Bresse, een nieuwe blauwe kaas. Mijn zoon Kees ging veel met hem uit toen hij, Duhamel, in Kaapstad vertoefde.
Henri Ghéon, medicus en toneelschrijver, was onuitputtelijk vermakelijk, terwijl Romains meer tot mijn mensengroep, de stillen in den lande, behoorde. Hij volbracht het aan onze ontbijttafel, wat ik nooit een ander zag pogen, een gekookt ei met zijn mes te eten.
Dat ik Duhamel later als academicien hervond verbaasde mij niet. Hij is zijn leven lang een ijverig en plichtsgetrouw lid van het Hoge Gezelschap geweest. Maar wel stond ik verbaasd toen ik Benoît, de speelse en spottende, in die Verheven Staat zag.
| |
3
Van Eckeren was, of liever Mauk Esser, zoals wij hem bij zijn ware naam noemden, de eerste echte ‘gevestigde’ schrijver die ik als jongen leerde kennen, en wij zijn door alle veranderingen des levens hartelijk bevriend gebleven tot de dag van zijn plotselinge dood. Men gebruikt zo dikwijls de aanhef ‘Beste Vriend’, zonder dat er van Best of van Vriendschap sprake is, maar als ik dat aan Esser schreef, was het geen lege beleefdheidsvorm. Ik zei dat ik Esser van mijn jongelingsjaren kende. Ik ontmoette hem namelijk in 1910.
1910! Het was in die tijd waarin wij waren, zoals Jan van Nijlen placht te zeggen: ‘C'est jeune, et ça ne sait pas’, de tijd waarin ik nog geloofde in congressen, en het hoogst belangwekkend vond dat ik oud genoeg geoordeeld werd er een bij te wonen. Het was een van die Taal- en Letterkundige Congressen waarbij het onderling ver-
| |
| |
keer der gegadigden van meer belang was dan de toespraken en voordrachten; wellicht niet volstrekt gesproken, doch zeker volgens de opvatting van een groot deel der aanwezigen, waar ik mij bedeesd doch beslist onder schaarde. Toespraken, lezingen, voordrachten, toosten en colleges zijn mij tot de huidige dag een gruwel gebleven. Ten eerste omdat de gave van het gesproken woord mij onthouden werd, ten tweede omdat een ingeschapen verlegenheid wel in de loop der jaren verminderde, doch nimmer geheel verdween. Het allerergste op dit gebied overkwam mij gedurende mijn verblijf in de Verenigde Staten, toen mij de eer te beurt viel in de Library of Congres te moeten spreken over de ontwikkeling der Nederlandse letterkunde tussen de twee wereldoorlogen. De plaats waar deze voordracht moest plaatshebben, vervulde mij om te beginnen al met heilige eerbied. Ik achtte mij gerechtigd noch bekwaam om mijn eenvoudige meningen te verkondigen op hetzelfde gestoelte waar voor mij Thomas Mann, André Maurois, Alexis Léger, Alan Tate zich tot een uitgelezen gezelschap gericht hadden. Vervolgens moest zich dit alles afspelen in een taal welke ik maar oppervlakkig meester ben en mismaakt door een gruwelijk accent. De heer Van Boetzelaer leidde mij in en ik las mijn tekst in een staat welke ik niet anders kan weergeven dan met een tot trance geworden angst. Men zei, beleefdheidshalve, dat ik het er goed had afgebracht, maar het kostte mij zeker drie dagen om deze verschrikking te overleven.
Het houden van referaten en voordrachten, in een zaal recht tegenover het publiek of door middel van een microfoon, kost mij tot nu toe altijd de grootste moeite. Ik was ontelbare malen verplicht het te doen. En de benauwenis werd nooit minder. Ik heb gepraat in Nederland, in België, New York, Kaapstad, voor burgers en soldaten, in zalen en aan feestdissen; ik heb door de radio voorlichting verstrekt in mijn moedertaal en in het Frans. Ja, ik heb zelfs, in een der New Yorkse kerken, op een plechtige zondagmiddag gepreekt en heb het klaargespeeld daarbij het voor mij zinloze woord God niet te gebruiken. Ik heb in die stad op een grote joodse vergadering het woord gevoerd bij een lunch waar geld ingezameld werd. Maar altijd en altijd, onder alle omstandigheden, was ik de dag tevoren ziek van angst, de dag daarna ziek van de doorstane spanning.
Toen, in Leiden, beschermd door mijn jeugd, verwachtte niemand iets van mij en ik kon mij dus muisstil houden op de plechtige zittingen, om des te meer plezier te maken op de feestelijke bijeenkomsten. Bij gelegenheid van de een of andere lunch kwam ik naast Maurits Esser te zitten, en in weerwil van het leeftijdsverschil wilde het tussen ons wel vlotten. Hij was reeds een bekend romanschrijver, ik had hier en daar een enkele vroege rijmproeve té vroeg in druk gezien. Het boterde, zoals ik reeds schreef, van den beginne best tussen ons, maar een geregeld en innig verkeer ontstond pas later toen Esser mij in de redactie van ‘Den Gulden Winckel’ opnam.
In 1927, reeds voor ik Nederland sans esprit de retour verlaten had, schonk Esser
| |
| |
mij zijn ‘Ida Westerman’ met een opdracht welke mij, telkens als ik het herlees, verwarmt. Ida Westerman is een boek dat zich door zijn eenvoud en waarachtigheid handhaaft waar zoveel heel wat gewichter opgezette werken reeds in de vergetelheid zijn ondergedoken. Eén van mijn verwijten aan de Nederlandse uitgevers is dat zij een boek eenvoudig verdonkeremanen als dit al sedert jaar en dag uitverkocht en onvindbaar geworden is, iets elders ondenkbaar. Ik was mijn exemplaar kwijtgeraakt op de wijze waarop ik honderden boeken verloor en nog dagelijks verlies, door de ravenatuur van vrijwel alle boekenleners.
Dit schreef Esser in mijn ‘Ida Westerman’.
‘In hetzelfde jaar waarin ik dit boek uitgaf en daarmede afrekende met een verleden, werd mij, door de ontmoeting van een jonge man te Leiden, de toekomst geopend voor een vriendschap waarvoor ik met de jaren steeds dankbaarder geworden ben. Het verheugt mij, aan Jan Greshoff dit exemplaar te mogen aanbieden van een boek dat mij al verre staat, doch door hem blijkbaar nog gewaardeerd wordt. Hij aanvaarde dit simpele proza in ruil voor de poëzie waarmee zijn speels vernuft en warme mensenliefde mijn noordelijker ziel zo vaak verkwikt hebben.’
Zou men kunnen begrijpen dat deze regels in mijn leven meer betekenen dan de hoogste lof mij toegezwaaid door welke kenner ook die ik niet ken? Alleen met die mensenliefde, waar Esser op doelt, heeft het zo'n vaart niet gelopen, ‘Ida Westerman’ bezit deugden welke het een plaats, in de letterkunde verzekeren en het duidelijkst omschreven werden door Frans Coenen, die men als criticus ook alweer niet op zijn juiste waarde geschat heeft.
Drie woorden kenmerken Essers wezen en werk. Coenen noemde ze: ‘gematigdheid, rust, ernst’. Maar dit alles gepaard aan een blijmoedigheid welke niet of niet meer van deze wereld is.
Sedert de bijeenkomst waar Esser op doelde zijn wij ononderbroken met elkaar in verbinding geweest. Wij wisselden bezoeken en brieven. En in de jaren dat ik in Arnhem woonde en dat wij samen Den Gulden Winckel redigeerden kwamen wij veel en geregeld samen.
Esser, directeur van de Hollandia-Drukkerij, was evenmin als ik een uitbundige natuur. Maar de ervaring heeft mij geleerd dat binnenvetters tot een
stille, warme, diep indringende vorm van plezier in staat zijn. Ik heb met hem vele ernstige zaken in de daarbij passende toon besproken, maar mij
ook met hem heel dikwijls over tal van onernstige aangelegenheden van ganser harte vermaakt. Wij hebben tot laat in de nacht met vuur en overtuiging geredetwist en wij hebben menige avond ons met hart en ziel overgegeven aan de ijdelheden der wereld, inzonderheid aan de alondans, welke ik zo tussen 1923 en 1928 beoefende met een hupsheid en een onvermoeidheid een betere zaak waardig. Op onze naweken te Laren was ik Esser de baas in moeilijke nieuwe danspassen, terwijl hij verre mijn meerdere was in
| |
| |
een letterkundige, maar bovenal in een meer wijsgerig getinte gedachtenwisseling. Toen er later door een pijnlijke samenloop van omstandigheden een moeilijk tijdperk in Essers leven begon, bleef hij onveranderlijk zichzelf gelijk. Hij was in het grote huis te Baarn als directeur van een belangrijke uitgeverij en drukkerij precies dezelfde man als vele jaren later, toen hij voor het onderhoud van zijn gezin een winkel in grammofoonplaten te Utrecht moest beginnen. Hij bleef onder alle omstandigheden de aristocraat in geestelijke en maatschappelijke zin. Zorgen en tegenslagen lieten hem niet onberoerd, maar hij kon niet gebroken worden. Een uiterste gevoeligheid ging in hem samen met een onaantastbare waardigheid. Ofschoon hij niet kerks was, gaf toch het eenvoudige geloof waarin hij was opgevoed hem, zelfs als hij het niet vermoedde, een onoverwinnelijke innerlijke kracht.
Men zegt, en waarschijnlijk niet zonder reden, dat een ieder zijn fouten, leemten en zwakheden heeft. Volgens die stelling moet ook Esser de zijne gehad hebben. Ik kan getuigen dat ik daar in jaren van geregelde en nabije omgang nooit iets van bespeurd heb. Hij moest zijn dagelijkse taak verrichten om voor de zijnen te zorgen, maar daarbuiten was iedere gedachte en ieder ogenblik gewijd aan wat zijn hogere taak was: de letterkunde en aan zijn eigen werk, dat over het algemeen goed ontvangen, toch niet op de juiste waarde geschat werd.
Maurits Esser was behalve romancier en novellist een scherpzinnig en indringend criticus. Hij verstond de zeldzame kunst zijn denkbeelden nauwkeurig en nadrukkelijk vorm te geven, ook wanneer hij een boek dat hij besprak ten stelligste veroordeelde, deed hij dat altijd zo zonder enige boosheid des harten dat niemand hem ‘een slechte bespreking’ ten kwade duidde. Hij was nimmer persoonlijk. Hij beperkte zich altijd tot zijn onderwerp dat hij, ook als hij het verwierp, behandelde met de eerbied en de genegenheid welke, volgens hem, ook de minst geslaagde letterkundige poging toekwam.
Ik denk na zijn dood nog dikwijls aan wat Esser mij gegeven heeft, niet door preken of lessen, maar door het altijd aanwezige voorbeeld van zijn zuiver, argeloos leven, met zijn bescheiden overgave aan het werk, zijn kritiek die altijd menselijk bleef. En het is mij een voortdurende ergernis dat een zuiver en degelijk letterkundig oeuvre op een zo schromelijke wijze verwaarloosd wordt.
Esser heeft het geluk gekend dat zijn beste roman, ‘De Paarden van Holst’, vele drukken beleefde. Maar Essers kritische werk is in tijdschriften verspreid, het vormt met kennis van zaken en liefde gekeurd en gerangschikt een belangrijk document voor de letterkunde van zijn tijd, maar wat malen uitgevers om belangrijke letterkundige documenten, zij eisen (noodgedwongen en dus onschuldig) steeds het nieuwste van het nieuwe.
Ondanks mijn vriendschap met Besnard, Esser en anderen die ik zojuist genoemd heb, ondanks de genegenheid en de steun die ik vond in het huis van een oudere
| |
| |
vriend met wiens dochters mijn vrouw in een innig vriendschappelijk verband stond, ondanks de stimulerende omgang met de heer S. Hijman, een boekhandelaar als er maar weinig geweest zijn, behoorde mijn Arnhemse periode niet tot de gelukkigste mijns levens. Strubbelingen op de krant gaven mij veel zorgen. De oorzaak daarvan lag voor een belangrijk deel bij mijzelf, namelijk in mijn gebrek aan mensenkennis en vooral ook aan doortastendheid. Ik ben nooit opgewassen geweest tegen intriges en kwade trouw. Aan de andere kant heeft Arnhem mij weer teruggebracht tot de literatuur. Al wat ik tot dusver geschreven had, waren stuntelige proeven. In de tijd van stilzwijgen kreeg ik gelegenheid mij meer in te werken in de eisen van het vak dat geen vak is. Het hoofddoel van mijn zoeken was het vaststellen van mijn verhouding tot mijn grondstof, de taal.
| |
4
Ik schreef in Arnhem voor het eerst na jaren de gedichten die in de Palladiumeeks verschenen onder de titel ‘De Ceder’. Door dat feit is Arnhem beslissend gevorden in mijn bestaan, want van dat ogenblik af heb ik talloze kleine bundels geschreven die meestal fraai en in kleine oplagen gedrukt werden. De laatste vier jaren van mijn verblijf aldaar kon ik mij geheel en uitsluitend voorbereiden op mijn later werk.
Ik heb Arnhem altijd een prettige woonstad gevonden, maar zonder het dagelijkse krantewerk vond ik er onvoldoende prikkeling. Ik nam dus een aanbieding van Het Vaderland gaarne aan en ging naar Brussel, om vandaar uit het Brusselse kunstleven te verslaan. Van mijn eerste aanraking met het Haagse dagblad tot op de dag van heden heb ik er in volmaakte harmonie onder verschillende hoofdredacteuren en directeuren gewerkt. Er was nooit een conflict. Men heeft mij nooit verboden iets te schrijven. Men heeft nooit een stuk beknot. Ik wil geen kwaad van andere dagbladen zeggen omdat ik daarvan niets weet. Uit eigen ervaring kan ik getuigen dat de geestelijke vrijheid door alle achtereenvolgende leiders van Het Vaderland als heilig werd beschouwd. Toen één keer een directeur het waagde een medewerker van betekenis om zijn mening te ontslaan (een medewerker die niemand minder was dan Menno ter Braak) kreeg van het college van commissarissen, hard en dwars tegen de directeur en de hoofdredacteur in, de medewerker gelijk. Op die beslissende vergadering overviel de voorzitter, Ter Braaks voornaamste tegenstander, een flauwte.
Ik zat toen in het helaas verdwenen café Riche op Menno te wachten, die op de krant de beslissing afwachtte. Ik zie hem nog daar aankomen terwijl hij van de fiets af uit de verte mij toeriep: ‘Het godsoordeel is geveld!’
| |
| |
Mijn leven als mens en schrijver is verdeeld in perioden, welke aangeduid worden door verhuizingen. Na mijn Hollandse tijd begon mijn Belgische, waar mijn Zuidafrikaanse, die nog voortduurt, op volgt.
|
|