| |
| |
| |
XIV
1
Er trad in het zware toernooi Versailles-Parijs met één werkelijk grote speler op. Wilson was een kamergeleerde, in de politiek verzeild en er nooit geheel in thuis geraakt, een door de wol geverfde farizeeër, die door zijn persoonlijk leven, zelfs in het ‘lutetia breinloos uitgespat’ van en na de oorlog, opspraak wekte. Zijn lijfwacht viel het moeilijk hem in zijn nachtelijke escapades te volgen. Lloyd George was daarentegen wel een politicus, doch ook niets méér dan dat, een man die onder alle omstandigheden rekening hield met zijn kieskring, zijn partij, zijn kabinet. Een zonderlinge goochelaar met woorden en feiten. Maar men herstelt niet een geschonden en uit zijn verband gerukt werelddeel met goocheltoeren. Mijn genegenheid, voor zover daar sprake van was, ging tenslotte uit naar Clemenceau, niet als man, want hij had een bedenkelijk verleden, maar als verdediger van wezenlijke Franse, en dus ons aller, belangen. De Verenigde Staten hadden op een uiterst beperkte wijze aan de oorlog deelgenomen en voerden het hoogste woord. Engeland nam weliswaar deel aan de bloedigste gevechten, leed bittere verliezen aan jonge mensen, maar zijn grondgebied bleef ongeschonden. Frankrijk echter was voor een deel vernield, verder vrijwel doodgebloed om niet te spreken van de economische ramp. De vijand Duitsland had de nederlaag geleden, een slag voor zijn buitensporige hoogmoed. Maar het land zelf was vrijwel onaangetast en de middelen van voortbrenging stonden gereed het werk te hervatten. Frankrijk en de Donaumonarchie, deze volkenbond avant les lettres, waren de slachtoffers van de oorlog van 1914-1918. Voor verder alle landen bij deze botsing betrokken was het een afgrijselijk ongeval, maar in weerwil van die afgrijselijkheid niet méér dan een ongeval. Voor Frankrijk echter betekende het een nieuw begin of de aanvang van het einde; het was een zaak van leven of dood. Het enige doel van Frankrijk, door Clemenceau grimmig, doelbewust door dik en dun, terecht, verdedigd, was de mogelijkheid zich in de toekomst onder normale omstandigheden te kunnen ontwikkelen zonder de eeuwige bedreiging van een Duitsland, dat dag en nacht van veroveren droomt en zich voorbereidt die dromen in werkelijkheid om te zetten. Ik vergat nog Montenegro, dat brutaalweg zonder bespreking of verontschuldiging door Joegoslavië geannexeerd werd. Koning
| |
| |
Nicolaas kreeg geen kans zijn rechten te Parijs te verdedigen. Het geweld won het natuurlijk als altijd van het recht. Dat had hij moeten begrijpen, de oude man. Zijn zoon, de pretendent, stierf jong aan tering en zijn kleinzoon, mijn vriend prins Michel van Montenegro, leeft kommervol te Parijs, hetgeen zijn neef Umberto onverschillig laat, in weerwil van het verlangen dat koningin Helena van Italië op haar sterfbed uitsprak dat het aan het hoofd van haar Huis aan niets mocht ontbreken. Dat hoofd is Michel, en hem ontbreekt veel, soms zelfs het nodigste.
De geschiedenis heeft bewezen dat Versailles niets dan slèchts ten gevolge had. De grondfout schuilde en mag niet elders gezocht worden dan in het feit dat zich tegenover Duitsland niet een vernieuwde, verjongde, idealistische statengemeenschap bevond, maar een groep van onsamenhangende oude en nieuwe landen, erop uit om zoveel mogelijk van elkaar te verschillen, om op grond daarvan ook zoveel mogelijk voorrechten en voordelen te verkrijgen. De grootste van alle fouten was de ontbinding van de Donaumonarchie op grond van een verfoeilijk beginsel: het nationalisme, dat in minder dan geen tijd de pest zou worden die Europa aan het randje van de dood zou brengen. Er bestaat niet een ‘goed’ nationalisme (het onze) en een ‘slecht’ (dat van onze buurman). Het nationalisme op zichzelf is, in theorie en praktijk, een ellendige ziekte, welke het geweten aantast van staatsburger en staat. De verschrikking, welke ons thans nog van alle kanten aangrijnst, spruit voort uit het schijnbaar geringe verschijnsel dat men langzamerhand de goede, oude, onschuldige en hartverwarmende vaderlandsliefde heeft vervangen door de wezenloze zelfoverschatting van het nationalisme, dat altijd droomt van geweld en onderdrukking van andere (zogenaamd minderwaardige) naburen. Ik weet uit lange en bittere ervaring waar ik over spreek. Ik ken het nationalisme.
| |
2
Ik was, als ik reeds vroeger meldde, al voor de oorlog van 1914 zeer onder de indruk van het proza van Charles Maurras en door een letterkundige waardering kwam ik in nauwe aanraking met zijn politieke denkbeelden. Ik ben geruime tijd na 1918 sterk onder de invloed daarvan gebleven. De oorzaak daarvan schuilt voor een belangrijk deel in wat ik beschouwde als de mislukking van Versailles, welke ik toeschreef aan de onmacht van de democratie om tot een bestendige oplossing te komen. Marcel Sembat schreef in 1912 of 1913 een boek dat opzien baarde, juist omdat het door een bekende socialist geschreven was: ‘Faites un Roi, sinon faites la Paix!’ Gedurende iedere oorlog heerst in ieder land, ook in dat zich het meest democratisch waant, een vorm van dictatuur. Zonder die is geen staat van beleg denkbaar. De vrede van Versailles wàs geen vrede. De oorlog werd onder de grond voortgezet. En
| |
| |
die staat van verbitterde krijgsverrichtingen buiten de slagvelden eiste een verkapte dictatuur. Deze oorlogstoestand duurt nog voort en nu zien wij hoe, bij wijze van camouflage, alle dictatoriale maatregelen als ‘democratisch’ worden aangekondigd. In naam van de democratie worden de simpele burgers ‘taillable et corvéable à merci’ van hun vrijheden en hun geldjes beroofd. Zij mogen niet wonen, wáár noch hóé zij willen, zij worden gedwarsboomd in hun arbeidsdrang, in hun huiselijk bestaan. Het verschil tussen de dictatoriale algehele staat en de democratische algehele staat ligt hierin dat in het eerste geval de dictator een mens is en een naam heeft: Hitler, Stalin, Salazar ... in het tweede een mens geworden nameloze abstractie is: de ambtenaar. En een mens, hoe slecht en verworden ook, heeft nog altijd íéts menselijks, de abstractie daarentegen níéts.
Het nieuws dat door middel van ambtelijke persbureaus en persconferenties van ministers verstrekt werd, was vrijwel en is nog steeds zonder
uitzondering oude kost. De dagbladschrijvers uit aller heren landen te Parijs samengestroomd, ervoeren wat zij weten wilden van de onderhandelaars, door hun afgevaardigden of door leden van technische delegatiestaven. Het is nu niet anders. Beroepsvoorlichters onthouden zich in het algemeen van het in omloop brengen van onmiskenbare leugens. Maar men kan ook liegen door verzwijging. Of door het verstrekken van halve waarheden, terwijl de andere helft zorgvuldig verborgen blijft. Wat gedurende 1919 aan bijna-juiste en bijna-onjuiste berichten aan de pers werd meegedeeld en door deze werd verder verspreid grenst aan het ongelooflijke. En alle betrokken lichamen of personen gingen uit van twee grondwijsheden. Ten eerste: ‘wat niet weet, niet deert’; ten tweede: ‘alleen de gemeenplaats en de vage algemeenheid leveren geen gevaar op.’
Ik was, als gezegd, ongelovig doch getrouw aanwezig op vele, zo niet alle bijeenkomsten door ministers en persagenten samengetrommeld. Nieuws, iets dat ik werkelijk en in het geheel niet wist, is mij daar nooit toebedeeld. En van die teleurstelling dagtekent mijn geringe vertrouwen in alles wat van overheidswege verkondigd wordt, van alle propaganda dus. Want ik laat mij niet door woorden in de war brengen. Voorlichting, zelfs als daarbij een zekere mate van onpartijdigheid tentoongespreid wordt, is en blijft propaganda. Geen regering, geen instelling, geen onderneming ter wereld betaalt aanzienlijke sommen om de Waarheid, doch uitsluitend om een bepaalde voorstelling van zaken te bevorderen. Wanneer dus een beminnelijk heer verbonden aan enig lichaam mij aandoenlijke dingen, dat lichaam betreffende, voorzingt, antwoord ik: ‘U wordt ervoor betaald om mij een door uw lastgevers gewenste overtuiging bij te brengen en daarom blijf ik, hoe vurig gij ook betoogt, doof en blind voor al uw overredingsmiddelen.’ Ik heb te lang het dagbladbedrijf en de zogenaamde ‘public relations’ van nabij beschouwd om nog iets van wie ook te geloven. Ik geloof niet wat de beroepsvoorlichters mij willen aanpraten en ik geloof niet wat de journalisten in hun kranten bij elkaar schrijven. Ik geloof
| |
| |
zelfs mijn eigen ogen en oren niet, want deze verraderlijke organen zijn steeds erop uit hun meester poetsen te bakken. Te Parijs, in de tijd van de vredesonderhandelingen van 1919, heb ik eens en voor altijd geleerd mij te beveiligen achter de onneembare stelling die gevormd wordt door de volzin: praat maar toe ... Nooit is er zoveel gepraat om zo weinig te zeggen, nooit waren er zoveel zogenaamde kopstukken bijeen om zo weinig tot stand te brengen, nooit werd er zoveel geld betaald voor leugens en illusies die zo weinig waard waren.
Ook na de wapenstilstand bleef het toezicht op brieven en telegrammen streng gehandhaafd. Deze censuur was gevestigd op de onmetelijke zolders van het hoofdpostkantoor te Parijs, waar ieder land een of enige aldaar opgeslagen legertenten kreeg toegewezen. Men leverde er zijn telegram (vrijwel altijd laat in de avond of 's nachts) beneden aan het daarvoor bestemde loket in en begaf zich dan snel naar de censuur. Als de tekst boven kwam, moest die goedgekeurd worden door de Franse, de Engelse en de Belgische censoren. Door eindeloos redekavelen gelukte het weleens een of enige zinnen te redden. Maar niet immer. Vooral onze Belgische broeders traden doortastend op en schrapten onherroepelijk àlles wat van verre of nabij in verband stond met het streven ons van Limburg en stukken van Brabant te verlossen. Wij wisten hoe er gekuipt werd tegen Nederland, wij waren op de hoogte van de invloeden welke tegen ons te werk werden gesteld. Doch het was ons onmogelijk daarover één woord te seinen of te schrijven. Ik houd niet van opzichtige personen die een hoge borst opzetten en zichzelf verdraagzaam en vrijzinnig noemen, de vrijheid van meningsuiting bij iedere voorkomende gelegenheid verheerlijken en die, zodra zij er ook maar de geringste kans toe krijgen, zich achter openlijke of verkapte censuur verbergen. Vrijheid van meningsuiting is geen onvervreemdbaar menselijk recht. Het is een weelde welke de machthebbers ons veroorloven zolang zij er geen schade door ondervinden. Maar zodra er een donderwolkje in het zicht komt, neemt men ons, als eerste maatregel van orde, die weelde af. Iedere regering, de democratieën niet minder dan de dwingelandij, verfoeit de vrijheid van spreken en schrijven, hetgeen begrijpelijk is daar niemand zich gaarne op de vingers laat tikken. Ziet men geen kans de pers te breidelen, dan gaat men over tot een soort vrijheidsberoving welke níét in strijd is met de grondwet, de voorlichting. Wanneer de waarheid niet onderdrukt kan worden, opent men een tegenaanval met halve waarheden en, wat het gevaarlijkst is: met het vrijgeven van enkele onschuldige feiten om al wat men niet openbaren wil des te beter te kunnen verbergen. Anastasia, met haar overgrote bril en overgrote schaar, had het druk. Zij was de hartsvriendin van allen op het kussen, de aartsvijandin van allen die nog een rest van eerbied jegens de goede trouw koesterden. Clemenceau, wiens zelfoverschatting alleen door zijn machtswellust overtroffen werd, tierde als nergens anders in het halfduister door de censuur zorgvuldig geschapen en gehandhaafd. Maar ook de monddemocraten Wilson en
| |
| |
George maakten rijkelijk gebruik van Anastasia's diensten en toonden een heilige afschuw voor alles wat naar openbaarheid zweemde. De heer Wilson, president van de ‘democratische’ Verenigde Staten, dreigde niet éénmaal, doch herhaaldelijk, de besprekingen te verlaten wanneer de censuur niet veel scherper optrad tegen de pers, de Franse in het bijzonder.
| |
3
Met ambtelijke voorlichting is het zo gesteld: wat van wezenlijk belang is kàn en mag niet ontijdig aan openbaarheid worden prijsgegeven; wat voor
verspreiding geschikt is, boeit de verslaggevers slechts in geringe mate. Wat ik in 1919 in Parijs waarnam, herhaalde zich voor mij, in lichtelijk gewijzigde vorm, van 1940-1945 te New York. Het veel gesmade Office of War Information (O.W.I.) deed alles wat menselijkerwijze mogelijk was om het lezersvolk te voorzien van opgewekte mededelingen betreffende de oorlog. Ongetwijfeld was de wil aanwezig om zoveel mogelijk nieuws vrij te geven. Maar desondanks bleef al het werkelijk zeer belangrijke, al wat van onmiddellijke invloed op de oorlogvoering was, driewerf taboe. In de beangstigende bijenkorf van de 52ste straat werd onophoudelijk dag en nacht zogenaamd nieuws ontvangen en pseudo-nieuws uitgezonden. Heel dit bonte, wilde, soms vermakelijke, meestal ergerlijke bedrijf echter leverde niets wezenlijks op. Wij, die er dagelijks verkeerden, wisten niets, en van dit niets mochten wij slechts een zeer gering deel doorgeven. Wanneer men, beseffende dat men slechts één druppel waarheid in een liter bijkomstigheden verwerkte, zijn kopij bij de censor inleverde, werd van die éne druppel nog zeker de helft uitgezeefd.
Voorlichting die nooit geheel bevredigend kan zijn, is in oorlogstijd een aanfluiting. Door de omstandigheden gedwongen werkt men dan in de omgekeerde richting. Men gaat niet uit van de waarheid en de strikte feiten, doch van de noden en de eisen van het publiek. Men vraagt zich af: wat hebben de mensen nodig om hun evenwicht en hun vertrouwen te bewaren? En dàt geeft men hun, zo mogelijk op grond van een schijn van werkelijkheid, gewoonlijk echter met behulp van een levendige verbeeldingskracht. Men vergeet te veel dat de geestesgesteldheid van de thuisblijvers een overwegende invloed op de einduitslag uitoefent. Die geestesgesteldheid moet dus, door weloverwogen kunstgrepen, zo gevormd worden dat zij de oorlogvoering bevordert en in geen geval, in geen enkel opzicht, schaadt. Dàt is de taak van alle O.W.I.'s van vroeger en in de toekomst. De waarheid zou in dit onmisbare bedrijf alleen van belang kunnen zijn wanneer zij stimulerend werkte, de strijdbaarheid en het uithoudingsvermogen verhoogde, hetgeen zelden of nooit het geval is. Doet zij dat niet, dan wèg met de waarheid! Wie is er zo dwaas en
| |
| |
onverantwoordelijk dat hij liever zijn volk in de afgrond stort dan enige levenslustige leugens los te laten?
De dagbladschrijvers in 1919 en die welke gedurende de laatste oorlog hun akelige werk moesten voortzetten, wisten dat zij het nieuws uitsluitend uit niet-ambtelijke bronnen moesten tappen. En zij die met een sterk verantwoordelijkheidsgevoel behept waren, wisten ook dat zij in vele gevallen met het openbaar maken van dat nieuws grote schade konden aanrichten. Zij leefden dus vrijwel voortdurend in een pijnlijke tweestrijd. De keuze was heel moeilijk: tussen hun vakliefde, die hunkerde naar ‘primeurs’ en hun menselijk inzicht dat hun duidelijk maakte hoe gevaarlijk diezelfde ‘primeurs’ konden zijn.
Mijn ervaring heeft mij geleerd dat de waarheid, zo hartstochtelijk bemind, zo hemelhoog geprezen, een gevaarlijke springstof is. Dat de liefde en de lof welke men er voor aan de dag legt mij waarlijk niet gerechtvaardigd lijken. Ik geloof niet in onaantastbare theorieën. Wat in bepaalde omstandigheden leed en ellende brengt is slecht; wat moed en hoop geeft is goed. Ten bate der eindoverwinning moeten de mensen opgewekt en vol vertrouwen blijven en dus, verstandig en mondjesmaat, met illusies gevoed worden. Dat is de taak van de voorlichting. Althans in ongewone tijden. In gewone kan er weinig kwaad gesticht worden omdat alle mededelingen, van welke aard ook, betrekkelijk onbelangrijk zijn.
En dan is er tussen leugen en waarheid nog altijd genoeg speling om niet meer los te laten dan men wil.
Het werd mij in 1919 wel heel duidelijk dat er voor het zoeken en vereren van de waarheid geen minder geschikt oord dan juist het Parijs van toen te vinden was. Het was niet alleen onmogelijk zich aldaar een onafhankelijk oordeel te vormen, maar zelfs de wil daartoe ontbrak geheel en al. Zelden waren recht en rechtschapenheid zo openlijk en algeheel verworpen.
Het is niet uitgesloten, zelfs zeer waarschijnlijk, dat de beroepsonbescheidenheid der dagbladschrijvers de toch al zo moeilijke onderhandelingen nog moeilijker maakte. Ik ben zelfs bereid aan te nemen dat het beginsel der persvrijheid alle werkelijke, doeltreffende diplomatie, ook in vredestijd, in een bedenkelijke mate belemmert. Maar dan moet men eerlijk zijn en niet de pers en haar vrijheid met de mond loven en haar in feite, liefst zo stiekem mogelijk, fnuiken. De democratie, die gedurende de vredesonderhandelingen van 1919 geen ogenblik van de lucht was, werd nooit zo schromelijk geschonden als juist tóén. Zij, die naar zij beweerden de overwinning der democratie bevochten hadden en die zich nu uitverkoren achtten die te verbreiden, te versterken, te bestendigen, dachten en handelden na de wapenstilstand zo ondemocratisch mogelijk en bereidden door hun verdwaasde machtswellust de komst van alle vormen van fascisme voor. Ik kan mij niet voorstellen dat iemand, die in 1919 in Parijs leefde en in staat was zo nu en dan een verstolen
| |
| |
blik achter de schermen te werpen, één goed woord kan over hebben voor de noodlottige vrede van Versailles.
| |
4
De dagbladschrijvers die zich niet konden en wilden neerleggen bij de schamelijke ambtelijke berichtgeving, werden trouwe bezoekers van verschillende salons, waar, om een volleerde gastvrouw, een internationaal gezelschap zich verzamelde. Men sprak over kunst en literatuur, over de dagelijkse schandalen en over de hoge politiek. Eén van de beroemdste salons was die van Lady Rothermere. Hier heerste een wonderlijke atmosfeer van eerzucht, machtswellust, nieuwsgierigheid èn oprechte belangstelling voor geestelijke en politieke vraagstukken. De steunpilaar, en naar men fluisterde de amant en titre, heette Paul Méral, wiens eigenlijke naam De Guchtenaere was. Hij was de zoon van een Belgisch kamerlid, maar week al spoedig naar Parijs uit, waar hij met tal van kunstenaars in verbinding trad. Toen de oorlog uitbrak, had hij een drama geschreven in Claudelliaans ritme, getiteld ‘Le Dit des Jeux du Monde’ door Gide geprezen en van muziek voorzien door Honneger. Lady Rothermere ontdekte hem. Hij was een geheimzinnig man, nu eens arm als een kerkmuis, dan weer goochelend met zeer echte miljoenen. Niemand heeft ooit geweten hoe lang hij later in de Verenigde Staten verbleef en wat hij er uitrichtte. Ook kende niemand de aard van zijn verhouding tot de bankiers Dreyfus. Het enige waar zekerheid over bestaat, is dat hij in Amerika in een gevecht gewikkeld raakte. Hij liep daarbij een ernstige verwonding op. Hellens heeft het grote litteken gezien op zijn rug tussen zijn schouderbladen. Gide noemt Méral in zijn ‘Journal’, en wel op 22 mei 1919. Hij geeft daarin een vluchtige, beknopte schets van Méral, die hij blijkbaar te oppervlakkig kende.
Mérals weinige geschriften zijn door Hellens in 1949 uitgegeven: prozafragmenten, aforismen en gedichten. Men moet hem kenmerken met zijn eigen woorden die op hem van toepassing zijn: ‘Il n'y a qu'une mesure de l'homme: l'exigence de l'esprit qui l'habite.’
Later, nadat de vrede van Versailles gesloten was, dook hij weer te Brussel op als vertrouwensman van de bankier Loewenstein, die op een gepast ogenblik uit een vliegend vliegtuig stapte. Na 1930 ontmoette ik hem, van veel glorie beroofd, vrij geregeld bij Franz Hellens aan huis. Méral was voor mij de kenmerkende man van Versailles: met een onmiskenbaar talent gezegend, in hoge mate scherpzinnig, maar zonder enig gewetensbezwaar op welk gebied ook; dichter, avonturier, dandy, politieke konkelaar, makelaar in onbetamelijke zaken, visser in alle troebele wateren, gigolo, man van de wereld, landloper, maar altijd, ook in de duisterste tijdperken
| |
| |
van zijn bestaan, geestig, vindingrijk en praatziek. Vóór de oorlog schijnt hij enige tijd achter slot en grendel vertoefd, gedurende de bezetting zich zeer goed, dat wil zeggen krachtig anti-Duits, gedragen te hebben. Men kan Paul Méral tegelijkertijd als uitzondering en voorbeeld zien. Hij vertegenwoordigde tot het uiterste een tijd waarin àlles, het beste en het slechtste, onmiddellijk te verwezenlijken was. Het was een grillige tijd, verachtelijk in menig opzicht, verrukkelijk eveneens. Er werd wellicht te veel, maar met geest, geredekaveld en de stoutste proeven werden gewaagd. Méral stierf eens beroemd, daarna berooid als een zwervende verstoteling.
Het merkwaardige en mooie van dit jaar 1919 was dat zich te midden van angst en bederf een wonderlijke rijkdom van geestelijke verlangens openbaarde. Er was geld te over. Iedere rijk geworden leverancier trachtte zijn naam te redden door als mecenas op te treden. Het bontste snobisme vierde hoogtij. De kunsthandel en de uitgeverij toonden een ongekende nieuwsgierigheid en moed. Kunstpolitiek en handel stonden gelijkelijk gespannen. En die spanningen ontmoetten elkaar in genoemde ‘salons’, waar, tussen gewaagde kunstbeschouwingen door, geheime transacties tot stand kwamen. De muzen en de samenzweerders en de kooplieden, die toen nog niet zwart heetten doch het daarom niet minder waren, stonden met elkaar op goede voet en werkten samen om de goegemeente te vermaken en al vermakende om de tuin te leiden. Van het beste van die enkele jaren (en het blijvende) is het zinnebeeld de thans historisch geworden gestalte van Guillaume Apollinaire. Hij was behalve een waarlijk groot dichter van de tweede rang, de ontdekker, de aanstoker, de levenwekker van de jonge schilderkunst, die zonder hem zich niet zo snel en zo boeiend ontwikkeld zou hebben. Apollinaire deinsde voor geen dwaasheid terug. Het zonderlingste was hem niet zonderling genoeg. Maar uit alle wonderlijke en moeilijke verhoudingen wist hij zichzelf te redden door zijn verrukkelijk talent. Hij behoorde tot de weinige gelukkigen voor wie er geen grens tussen ernst en luim bestaat; die onmiddellijk het luimige in de ernst, het ernstige in de luim ontdekken en die deswegen, immer door alle huichelaars in het geheim gevreesd, in het openbaar bespot worden.
Hij stierf omtrent de wapenstilstand, maar het was zijn geest die nog vele jaren de verdere ontwikkeling in een belangrijke mate mee bepaalde. En op dit ogenblik zijn Apollinaires werk èn de herinnering aan zijn onvervangbare persoonlijkheid nog levend en vruchtbaar. De namen die ik het meest hoorde waren, behalve die van Guillaume Apollinaire, die van Picasso, Derain (met wie ik nogal eens in een klein cafeetje op de Quai des Augustins het middagmaal nuttigde), Marie Laurencin, Cocteau, Satie. In die maanden behoorde Francis Carco tot mijn goede kameraden. Ik had hem voor het eerst ontmoet op één van de thee's van Rachilde in het oude gebouw van de Mercure de France, waar juist ‘Jésus-la-Caille’, zijn eerste roman, verschenen was. Door hem kwam ik in aanraking met Max Jacob, Blaise Cendrars,
| |
| |
Kisling en anderen. Het beste staat mij nog voor de geest mijn eindeloos afscheid op de Pont Neuf, onder de dode blik van le Vert Galant, van Jacob eu Cendrars, die steeds weer nieuwe en geestige argumenten vonden om het lopende twistgesprek tot in het oneindige te rekken. Een van de beminnelijkste mensen die ik in die voor mij overrijke maanden leerde kennen, ditmaal niet door Carco maar door de gevreesde en bewonderde toneelcriticus Dubech, was Pierre Benoît, die toen een bundel gedichten en verder niets dan ‘Königsmark’ gepubliceerd had. Ik ging hem dikwijls op zijn ambtenaarsbureau bezoeken en afhalen om een glas van het een of ander te genieten. Benoît was, als hij zich op zijn gemak gevoelde, een rustige, door en door menselijke, onuitputtelijke causeur. In het tegenovergestelde geval toonde hij zich een grondig zwijger. En daar ik ook in het stilzijn bedreven was, zaten wij soms gemoedelijk en met elkaar tevreden urenlang niet-te-spreken. Hoe wonderlijk is het nu te bedenken dat Max Jacob als een soort van heilige, Benoît als lid van de Académie française en Carco van de Académie de Goncourt zijn gestorven. En dat zij allen, mèt Cendrars, een wereldnaam bezitten. Toen, in 1919, dacht niemand aan eer en faam. Men wilde leven, gelukkig zijn, en, zo nu en dan, wat geld verdienen. Ik weet nog hoe jongensachtig gelukkig Pierre Benoît was toen hij mij meedeelde dat de Revue de Paris hem een contract voor niet minder dan vier romans had aangeboden.
| |
5
Toen ik in de laatste dagen van het jaar 1918 langs de omweg van Londen in Parijs aankwam, had ik een brief van dr. W.G.C. Bijvanck voor Léon Daudet in mijn zak. Kort na mijn aankomst bezocht ik Daudet op de Action française, die toen zijn redactiebureaus tegenover het Gare Saint Lazare had. Met de uitbundigheid hem eigen, heette de man, overvloeiend van hinderlijke gezondheid, mij welkom en stak een voortreffelijk geformuleerde lofrede af op Bijvanck als mens en als grondig kenner van Villon.
Léon Daudet heeft zich met voorbedachten rade schandelijk onrechtvaardig over zijn tijdgenoten uitgelaten en daarmee moedwillig zoveel haat gewekt, dat het voor de geschiedschrijvers der letterkunde niet mogelijk blijkt hem op zijn juiste waarde te schatten. Het staat voor mij als een paal boven water dat hij een groot pamflettist was met een sterk levende, door en door persoonlijke stijl. Wanneer men in staat is de vijf delen van zijn ‘Herinneringen’ uitsluitend als letterkunde te lezen, beleeft men er een onschatbaar plezier aan. De kunst echter dat te doen lijkt mij vrijwel verloren gegaan. Hoe groter het talent van een tegenstander is, hoe groter ook het verlangen hem de mond te snoeren. Waardering, ja bewondering voor een
| |
| |
vijand is een van de kenmerken van een hoge beschaving waar zij, die zich niet boven krakeel weten te verheffen, zeer bepaaldelijk géén deel aan hebben. Toen ik, gedurende de vredesonderhandelingen van Versailles Léon Daudet ontmoette, stonden de stellingen welke hij en zijn meester Maurras door dik en dun verdedigden mij wel aan. En zelfs nu nog ben ik, schoon mijn opvattingen zich wijzigden, niet overtuigd dat de theorieën door de Action française toen verkondigd, voor Frankrijk geheel onjuist of om de een of andere reden gehéél verwerpelijk zouden zijn. Doch al ware dit wèl het geval, dan nog blijf ik Léon Daudets nu eens driftige, dan goedronde strijdstijl bewonderen. Hij heeft, evenals Charles Maurras, veel te veel en onder druk van de noodzaak veel te snel geschreven. Maar een strenge keuze uit hun beider werk zou bewijzen dat zij, ieder op hun eigen wijze, tot de beste en meest persoonlijke Franse prozaïsten van hun tijd blijven behoren. Zou er ooit een tijd aanbreken waarin het vanzelf spreekt dat men proza en poëzie als proza en poëzie moet beoordelen, en níét volgens de levenswijze van de schrijver of diens politieke en zedelijke opvattingen? Ik vrees van niet, want er zullen wel altijd op iedere honderd stervelingen meer dan negentig farizeeërs aanwezig zijn.
| |
6
Het Parijs van 1919 was een Parijs als ik het nog niet kende en als ik het niet meer ien zou. Het was een heksenketel, waarin uit ontelbare en de meest uiteenlopende grondstoffen, als het beste en het slechtste, een atmosfeer van angst, verschrikking en ondergang gestookt werd, waarvan de geur niettemin prikkelend op ons werkte.
Parijs is nu eenmaal een stad met een zó gevoelige geest, dat iedere verandering in te toestand van Frankrijk en de wereld ook een verandering teweegbrengt, omnisbenbaar voor een ieder die in staat is zich in Parijs in te leven en er zich, zij het tijdelijk, mee te vereenzelvigen.
Ik heb zeer duidelijke herinneringen aan het Parijs van vóór de eerste wereldorlog, toen ik nog bitterjong, mij niettemin duidelijk bewust was van het feit dat ik op de napret van het fin-de-siècle kwam en dat zelfs deze langzame ondergang van en onvergetelijke levensstijl nog verrukkelijk was. Mijn hele leven heb ik eigerlijk terugverlangd naar het betoverende jaar 1900, dat ik tot het zinnebeeld maakte van al wat ik in het leven aangenaam en de moeite waard achtte. Het was het noodlottige 1914 dat voorgoed een eind maakte aan de mogelijkheid het bestaan te zien en te leven als een ballet, als een veelvoudig feest, als een ingewikkeld en ondeugend spel. Toen, laten wij zeggen van 1880 tot 1910, was het mogelijk de schoonheid te verheerlijken en te verwezenlijken zonder zich belachelijk of verdacht te gevoelen; toen was het nog mogelijk wellevend en veeleisend te zijn zonder zich daardoor on-
| |
| |
mogelijk te maken. Toen bestond er nog een werkelijk beschaafde ‘internationale wereld’, waarin overleveringen hooggehouden werden en niemand kon vermoeden dat binnenkort het potje met pieren tot hoogste maatschappelijk ideaal uitgeroepen zou worden; toen was een Proust mogelijk en alles wat hij voor ons onvergankelijk maakte. Na de onzalige oorlog, welke niet alleen ontelbare mensenlevens en de Donaumonarchie, de kern en het hart van Europa, vernietigde, maar (misschien voorgoed) een einde maakte aan de mogelijkheid tot een sierlijk en zwierig bestaan; na 1919 ontstond er vrijwel overal in de harten der jonge mensen, die van een mooi leven droomden, een ondoofbaar heimwee naar 1900. Een heimwee dat mijn wezen bepaald heeft en nog onverminderd in mij voortleeft. Zo nu en dan schrijft een beoordelaar die het goed met mij meent dat mijn eerste proeven ‘sterk esthetisch’ waren, maar dat ik die jeugdzonde al spoedig overwon. Hij vergist zich, de welmenende kunstrechter! Ik ben altijd ‘sterk esthetisch’ geweest in mijn gevoelens, gedachten, verlangens en zoveel mogelijk in mijn daden ... Nu, als in 1910, ben ik er heilig van overtuigd dat mooi niet alleen verkieslijk is boven lelijk, maar ook boven goed, boven kwaad, boven nuttig, boven menselijk, boven àlles.
Ik betreur, zoals ik reeds meerdere malen schreef, het volledig verdwijnen van goede manieren, van al wat op een boeiende wijze ingewikkeld is. De eenvoud is, behalve in de letterkundige stijl, iets verfoeilijks. Kortom, een samenleving broos van mooiheid is met modderlaarzen door de nu weledelgeboren heer geworden J. Rap in elkaar getrapt.
Parijs in de naglans van 1910 vertegenwoordigde het hoogste en het heerlijkste dat ik ooit beleefde. Parijs gedurende de vredesonderhandelingen had daar niet veel meer van weg. Het waren toen andere verschijnselen welke mij er boeiden. En wel in het bijzonder het schouwspel van de machtswellust; de begeerte naar geld en genot; het verlangen om in een veelkleurige roes een verleden van dood en doodsangst, van vernedering en ondergang te vergeten. Allen, toen in Parijs tijdelijk verenigd, hadden iets te vergeten en te doen vergeten; de een zijn ellenden, de ander zijn fouten, een derde zijn misdaden. En allen zonder uitzondering wilden ontkomen aan het feit dat op ieder heden een morgen volgt.
Toen ik in 1934 bij een van mijn geregelde bezoeken eens voor mijzelf de balans opmaakte, kwam ik tot de slotsom dat de eerste wereldoorlog aan het leven in het algemeen, aan het Parijse in het bijzonder, de fijne tinteling ontnomen had. Het verkeerde, zoals verstane champagnewijn, in de verdrietige toestand welke de Engelsen ‘flat’ noemen.
Terugblikkend vanuit de verte op dit verleden, nog zo nabij, kreeg ik de overtuiging dat van alle leidende staatslieden toen bijeen de ‘éminence grise’ van Woodrow Wilson, kolonel House de énige was die besefte dat er altijd en overal een onoverbrugbare kloof bestaat tussen de oorlogsgeest en de vredesgeest. De mislukking
| |
| |
van Versailles, welke al heel spoedig aan de dag trad, sproot voort uit het feit dat men een vredesverdrag sloot dat, gebouwd op het oorlogsverleden, op de dag dat het getekend werd, reeds onherroepelijk onbruikbaar was. In plaats van een overeenkomst gesloten met het oog op de toekomst vervaardigd, alleen om een nieuwe en gelukkige ontwikkeling der internationale verhoudingen mogelijk te maken, bleek Versailles door kortzichtige leiders bedoeld te zijn als een afrekening en een eind, terwijl de hunkerende wereld alleen gediend was met een belofte en een nieuw begin. Niemand, zelfs niet de zich helderziend wanende pers, kòn vermoeden welke ellenden ons nog te wachten stonden.
Ook al zagen allen, toen te Parijs vertoevend, de kuiperijen en de, ten gevolge daarvan, ontstane verwarringen, zodat het moeilijk viel zich illusies te maken over de waarde en de betekenis van het vredesverdrag, toch is het oneerlijk en gevaarlijk zelfs nú nog) Versailles de schuld van letterlijk alles te geven. Zij die dit doen, varen, soms argeloos, soms willens en wetens, in het post-nazi vaarwater. De overeenkomst van Versailles bevatte talloze fouten en ontelbare tekortkomingen, maar niet één overeenkomst is feilloos. De waarde van ieder contract wordt vrijwel uitsluitend bepaald door de goede trouw der contractanten. Indien de beide partijen de bepalingen oprecht en eerlijk nageleefd en waar het nodig bleek de meest krasse wijzigingen aangebracht hadden, zou de geschiedenis een ander verloop gehad hebben. Maar het bewees een kinderlijke onbevangenheid om maar één ogenblik aan Duitsands goede trouw te geloven. Ook al ware het verdrag van Versailles door aartsengelen opgesteld en daardoor boven iedere kritiek verheven, dan nòg zouden de Duitsers zich eraan onttrokken hebben. En wel omdat zij van 1919 onomstotelijk geloofden en slechts wilden geloven aan een waan- en wanvoorstelling, namelijk dat zij níét verslagen waren. Hun nederlaag, zo redeneerden zij tegen de klare waarheid in, door hun botte zelfoverschatting verblind, was niet het gevolg van een beslissing der wapenen, doch van verraad. De moeilijkheden en de verschrikkingen, welke l'entre-deux-guerres zo bezwaarlijk maakten, kwamen vrijwel alle voort uit Duitslands onwil de werkelijkheid en de feiten, hoe ellendig die ook al zijn mochten, manmoedig onder het oog te zien. Het was de kwalijk stinkende leugen van Duitslands onverslagenheid welke het even kwalijke en stinkende verschijnsel Hitler mogelijk maakte.
En toch, in weerwil van onze twijfel zowel aan de doeltreffendheid van Versailles als aan de goede bedoelingen der Duitsers, leefden wij vrijwel allen in de lieve wensdroom van la dèr - des dèrs: dat dìt de laatste oorlog geweest was, aangezien nu de ongerijmde afgrijselijkheid van het geweld overtuigend duidelijk geworden was! Wij waren beminnelijke idealisten en teerden op woorden met hoofdletters, toen ol beloften, thans van alle inhoud ontdaan. Ik bedoel: Goede Trouw, Saamhorigheid, Rechtvaardigheid, Broederschap, Verdraagzaamheid, Wederzijds Begrip. Wij
| |
| |
dwazen van toen geloofden daarin als een gelovige in de ongerijmde leer welke hij aanhangt: met héél ons hart. Het hoofd kwam, helaas, bij onze verwachtingen niet aan bod. Het valt mij moeilijk mij nu weer in te denken in onze geestesgesteldheid van 1919 en 1920. Wij waren werkelijk vurig en fanatiek overtuigd dat een nieuw tijdperk was aangebroken, waarin de mensheid door schade en schande wijs geworden, zich zou schikken in een rustige, simpele samenleving, waarin het bestaan een ware gunst zou zijn. De semi-arcadische droom berustte op niets, maar was begrijpelijk als reactie op wat toen het toppunt van gemeenheid en vuilheid leek, doch spoedig mensonterend overtroffen zou worden. Wij konden en wij wilden niet anders dan onbevangen en kinderlijk redeneren en naar doodrustige menselijke oplossingen verlangen. Wij begrepen niet dat eerlijkheid niet meer van pas noch in de mode was en waren Oostindisch doof en blind voor het feit dat de machthebbers nooit belang hebben bij oplossingen, omdat zij alleen te midden van het onopgeloste kunnen bestaan en heersen. Waar moeten de vissers in troebel water van leven als wij alle modderpoelen droogleggen? Maar geen eerlijk mens dàcht in die dagen van kortstondige verlichting aan de vissers in troebel water. Zij waren, zo meende men, in het oorlogstumult verdwenen. Zodat het mogelijk zou zijn op weinige, krachtige, nauwkeurige en rechtschapen grondstellingen een aannemelijke samenleving te bouwen. Wij gingen zo ver dat, om iedere hegemonie in de toekomst onmogelijk te maken, wij droomden van een verdeeld Duitsland (in een zestal zelfstandige staten) binnen een vereend Europa. Wij wensten de wapennijverheid aan de handen van de belanghebbenden te onttrekken omdat het ons meer dan onzedelijk leek dat er geld verdiend werd aan verdelging. De grondstoffen behoorden voor alle volken gelijkelijk toegankelijk gemaakt te worden.
Waren wij geen naïeve kinderen?
En wij waren talloze miljoenen, over de gehele wereld verspreid, die zo dachten. Niemand kon of durfde nieuwe verschrikkingen te voorspellen welke door nieuwe barbaren teweeggebracht zouden worden. Zelfs zij die twijfelden aan een betere wereld na Versailles, hadden geen vermoeden van wat de toekomst brengen zou, waar de Duitsers toe in staat zouden blijken. Ik ben maar eenmaal in mijn leven getuige geweest, onmiddellijk na de wapenstilstand van 1918, van een wereldwijd idealisme dat hunkerde naar zindelijkheid. Toen mij bleek dat dit op niets hoegenaamd berustte en meer en meer in strijd kwam met de werkelijkheid, heb ik mij vrijwel geheel in mijzelf teruggetrokken. Kort voor de tweede wereldoorlog gebood het aanvankelijkste fatsoen een ieder partij te kiezen tegen de blonde bestiën en hun aanhang. Het oude idealisme bleek onder de as niet geheel gedoofd te zijn. Met welk een verbitterde overtuiging verdedigden wij de Spaanse republiek en bestreden wij met de belachelijk geringe middelen, ons ten dienste, de dwangheerschappij van hen die er baat bij vonden. Als in 1919 vormden wij ons weer denkbeelden omtrent
| |
| |
een rechtschapen, rechtvaardig samenleven, waarin het mogelijk zou zijn vrij en waardig te leven. Weer vergeefs! Een oorlog, waar die van 1919 kinderspel bij was, en een naoorlogse ontwikkeling waarin nergens meer sprake was van waardigheid en zeker niet van vrijheid. Wij snellen met een ontstellende vaart in de richting van het gecodificeerde conformisme. De enkeling telt niet meer mee. De enkeling is lachwekkend ouderwets geworden. Beschaving is iets beschamends, om mee te tellen moet men een zeer zwarte neger zijn. Ik, en de laatsten die zijn als ik, hebben geen reden van bestaan meer. Men heeft de keuze tussen zich te voegen bij de langzaam maar zeker getemde horde of het overlijden. Op deze laatste gebeurtenis zit ik n4u te wachten, met sterker dan ooit het gevoel: wat is het leven zalig en hoe grondig en onherstelbaar hebben de steekneuzen, dat zijn de sociologen, de economen, de inspecteurs, de beroepsnieuwlichters en allen die verder zich met andermans zaken bemoeien, allen die aangesteld zijn om het bestaan van eenvoudige zielen als ik te verpesten, het bedorven. Ik had nimmer huiselijke of ernstige geldelijke zorgen, noch enige maatschappelijke onzekerheid. Ik heb veel van de wereld gezien, liefde en vriendschap maakten mijn leven licht en rijk en ik zou een gelukkig man geweest zijn zonder de overtuiging dat het leven stelselmatig en met opzet geleid wordt in een richting welke ieder persoonlijk geluk onmogelijk maakt en in diskrediet brengt. Daar de angst op de achtergrond van dat loket met die man erachter voor mij het gruwelijk zinnebeeld van een onvrijheid, in wezen schandelijker en onverdraaglijker is dan die welke door een dwingeland wordt opgelegd. Wie de Eenzame Man als zijn deaal rekent, kàn niet aangenaam voorttieren in een wereld die de Gemeenschap, dat is de Horde, verheerlijkt. Ik ben een rariteit geworden. Ik heb mij daarbij neergelegd. Alles is mij liever dan één van de velen, dan schaap in de kudde te zijn.
Ik heb het eigenlijk altijd wel prettig gevonden een rariteit te zijn, zolang deze tand van zaken maar niet aan de dag treedt. Ik wil mij uiterlijk niet onderscheiden, omdat er geen betere vermomming bestaat voor iemand die behagen schept in zijn ariteit-zijn. Ik zie er over het algemeen netjes uit, loop niet met de een of andere uitzinnige haardracht rond, ik heb goddank geleerd hoe het hoorde en het kost nij geen moeite te zwijgen. Eerlijk gezegd is dat zwijgen, zowel binnen- als buitenshuis, in grote gezelschappen en met leden van mijn gezin alleen, iets dat tot mijn sterkste eigenschappen behoort.
|
|