| |
| |
| |
XIII
1
In de oorlog 1914-1918 waren de meeste jonge mensen van mijn leeftijd nog te zeer het zichzelf en hun toekomst vervuld dan dat zij werkelijk
ernstig belang stelden in de wereld en in wat de mensheid te wachten stond. Eén ding hielden wij, tenminste in mijn kleine omgeving, vast, een beschaafd en ontwikkeld man was voorstander van de Fransen, van alles wat Frans was. Bepaald niet uitsluitend omdat zij het slachtoffer waren van de Duitse, even gevaarlijke als belachelijke, krijgslust, welke rede noch menselijkheid kende. Wij verfoeiden de Duits-gezinden niet alléén omdat zij Duits gezind waren, doch omdat Duits-gezindheid kenmerk was van een lager soort lieden, dat ook in aangelegenheden waarmee hun verhouding tot Duitsland niet te maken had, opvattingen huldigden en handelingen verrichtten welke wij van nature en hartgrondig verachtten. Dit alles eenmaal duidelijk vastgesteld, dreven wij onschuldig de spot met dr. Postuma, Groningse boer en minister van Landbouw, die ons zegende met de eenheidsworst. Dit was bedoeld als gerecht, maar met behulp van de tekenguiten en beroepspenleukerds van de dagbladen, voor zoverre die zich door de handelsbelangen van hun adverteerders de weelde van pro-Fransheid konden veroorloven, geworden tot een nationaal zinnebeeld van ministeriële en ambtelijke onmacht om 's lands zaken in een tijd van onrust rustig en doeltreffend te beheren.
Ik werkte in die dagen met nog enige goede kameraden op de kunstredactie van ‘De Telegraaf’, waar men ons ongewoon vrij liet, mits wij er maar voor zorgden de Franse zaak te behartigen, bij iedere gelegenheid wanneer dit binnen ons vermogen was en dat met alle middelen. Jobs Werumeus Büning behoorde ook tot onze groep, maar bekleed met het uniform, en zo ik mij herinner geruime tijd militair woonachtig te Schoonhoven, had hij slechts zo nu en dan de gelegenheid de St. Nicolaassteeg te bezoeken. Ik weet niet of hij dit deed om onzentwille dan wel om zijn en ons aller vriend De Goojer, onze portier, de hand te drukken, die er prat op ging het grootste aantal merendeels Amsterdamse namen te kennen voor een glas jenever. Een kennis opgedaan door een jarenlange neiging tot dipsomania. Ik had mijn bescheiden ambt bij De Telegraaf, zoals ik reeds schreef, verkregen door bemiddeling van A. Roland Holst, die zijn leven lang en dus nu nog steeds klaarstond en klaarstaat
| |
| |
om een vriend te hulp te snellen. Hij stelde zich met goede uitslag in verbinding met Matthijs Vermeulen, die een aantal jaren mijn baas zou worden. Vermeulen had de naam van lastig te zijn. Wellicht was hij dat ook in bepaalde omstandigheden tegenover bepaalde lieden. En bovendien komt iemand die kritisch aangelegd is en behoorlijke arbeid van zijn handlangers eist, al dadelijk als min of meer onhandelbaar te boek te staan. Ik heb, in zeer ontvankelijke jaren, vrijwel dagelijks met Vermeulen verkeerd en nimmer met hem iets gehad wat ook maar in de verste verte op onlusten geleek. Integendeel, ik werd juist in die jaren onnoemelijk verrijkt, en wel in hoofdzaak door Thijs. Hij bezit een ongewoon vernuft, gepaard aan een even ongewone algemene kennis. Over zijn muzikale composities vermocht ik mij geen oordeel te vormen, maar ik zei en zeg overtuigd: iemand die zó begaafd en intelligent is, kan wel iets schrijven dat, zijn tijd vooruit, nog niet algemeen te begrijpen is; doch daarentegen nooit iets onbeduidends of onbekwaams. Ik geloof dat de tijd mij gelijk gegeven heeft. Het is nu reeds menig jaar geleden dat men de euvele moed had om Vermeulen te lachen. Ik heb aan Matthijs en zijn werk veel te danken, en ik beschouw hem nu nog als één van onze beste prozaïsten. Maar de bekrompen literatuurhistorici vinden het gepruts aan alleen-maar-een-novelletje belangrijker dan grote prozaschrijvers, die bovendien nog iets anders zijn als politicus Abraham Kuijper, historicus Huizinga, schilder R.N. Roland Holst, musicus Matthijs Vermeulen, museumdirecteur Schmidt Degener. Ik heb bij deze geschiedschrijvers onzer letteren een algemene neiging opgemerkt dwergjes, als zij maar literatoren van beroep zijn, een plaats te geven (dikwijls een te belangrijke) terwijl zij de meesters van ons proza, Fruin, Pierson, niet in het heilige der heiligen (hun overzicht) toelaten omdat die niet zijn in de Vereniging van Letterkundigen georganiseerde arrebeiers.
Voor mij blijft de dagelijkse omgang met Matthijs Vermeulen een van de belangrijkste gebeurtenissen in mijn leven, die een onmiskenbare invloed op mijn vorming heeft uitgeoefend. Het is nu lang geleden dat ik hem voor het laatste bezocht. Dat was in Parijs, en wij gingen eten in de Moskee. Kort nadat ik op de kunstredactie van De Telegraaf kwam, werd de toenmalige beoordelaar der beeldende kunsten, prof. Dake, ernstig ziek en ik moest hem opvolgen. Dake was tot het uiterste behoudend en ik, gelijk het tot de dwaasheden van de jeugd nu eenmaal behoort, vurig ‘modern’. Ik heb prof. Dake vele malen in de Boerhaavekliniek bezocht. Hij paarde de wijsheid van sommige oude lieden aan een grote beminnelijkheid. Hij vermaakte zich met mijn verheerlijking van de nieuwe school en duidde mij waarlijk niet ten kwade dat ik veel van wat hij prees, afkeurde en hoog wegliep met zijn bêtes noires. Ik geloof dat men een mensenleven lang een weloverwogen je m'en foutisme heeft moeten beoefenen om zo eigenwijs en tegelijk verdraagzaam te kunnen sterven.
Het waren de dagen van de Moderne Kunstkring en de zogenaamde Bergense School, samengesteld uit kunstenaars met een talent dat men in hun dagen, als te
| |
| |
doen gebruikelijk is, niet kon waarderen, terwijl het werk van enkele onder hen nu tot het puik van onze musea behoort. Ik kende van de jonge kunstenaars uit die groep slechts hoogst enkelen persoonlijk. Ik meende dat men mijn werk in De Telegraaf zou wantrouwen indien ik mij te veel in de kringen der modernen bevond. Ik zou dan mijn opzet, hun werk zoveel mogelijk eer en bekendheid te verstrekken, niet hebben kunnen verwezenlijken wanneer de indruk geschapen werd dat het mij meer om een vriendendienst dan om een persoonlijke ervaring te doen was.
| |
2
In het betrekkelijk korte tijdvak voor de eerste wereldoorlog heerste er in Nederland een opgewekt kunstleven. Ik herinner mij nog zeer wel de tentoonstelling van futuristische schilders, de eerste in ons land. Dit verschijnsel stelde ons voor zware problemen! Daar wij jong, ‘modern’ en tot uitersten geneigd waren, voelden wij ons gerechtigd noch in staat al wat daar als het nieuwste van het nieuwe tentoongesteld werd, in het wilde weg te veroordelen. Terwijl het ons anderzijds onmogelijk was deze schilderijen ‘mooi’ te vinden op dezelfde wijze waarop wij toen een Van Konijnenburg of veeleer een Van Gogh of een Redon, bien étonnés de se trouver ensemble, bewonderden. Het lijkt vreemd om slechts terloops van Vincent te gewagen. In de jaren voor 1914 kenden wij weliswaar zijn werk, dat doodgewoon in de kunsthandel te verkrijgen was tegen een behoorlijk maar niet krankzinnig bedrag. Er waren toen reeds verzamelaars en vereerders van hem. Zij waren geestdriftig, maar godlof niet hysterisch. Men bewonderde, men waardeerde, men kocht, doch alles binnen de grenzen van het redelijke. De bollenhandel in meesterwerken was nog niet begonnen. Van veel belang is de vermelding dat men toen een schilderij om zijn schoonheid en niet om zijn geldswaarde kocht. Ernstige verzamelaars hadden hun voorlichters. In die functie trad dr. H.P. Bremmer op ten bate van mevrouw Kröller-Muller. Bovendien hield Bremmer zijn cursussen en openbare voordrachten. Dat zijn werk en optreden niet algemeen gewaardeerd werden, blijkt wel uit de bijnaam die Boutens voor hem bedacht, toen bij in zijn nadrukkelijke dialect sprak van: ‘Die meneir Brimmer is de Raspoetin van het hof Kröller-Muller.’
Van groot belang voor de ontwikkeling van onze schilderkunst was het feit dat Le Fauconnier een onoverwinnelijke afkeer van bisbieljes had en de staat van deserteur verkoos boven die van krijgsheld. Toen Frankrijk mobiliseerde, achtte hij, in Nederland vertoevende, een rustig bestaan beter dan de bezwaren van een wereldoorlog. Zijn invloed op de Nederlandse schilderkunst in die jaren is onmiskenbaar.
Meer kunstenaars als Isidore Opsomer, toen nog niet baron Opsomer, en Rik Wouters tot zijn ontijdige dood, verlevendigden in die jaren noordelijk Nederland.
| |
| |
Ook Jan van Nijlen. Door de kleine, maar zeer getrouwe groep van zijn vrienden werd hij toen, gelijk nu nog, de Chef genoemd. Met hem samen bezocht ik dikwijls Rik Wouters aan zijn afschuwelijk ziekbed, Bezoeken waarbij nooit over ziekte, wel veel en vurig over schilderkunst gesproken werd. Wouters was om te beginnen een man van een schuwe maar innige hartelijkheid, van een waarachtige bescheidenheid en met hart en ziel opgaande in zijn werk. Wij bewonderden dat toen geestdriftig, zonder dat een onzer kon vermoeden welk een belangrijke plaats hij later, toen hij allang gestorven was, in de Europese schilderkunst zou innemen. Wouters was een der treffendste voorbeelden van mijn stelling dat eigendunk omgekeerd evenredig is met bekwaamheid. Hij was reeds in die dagen van de eerste wereldoorlog een groot schilder en tegelijkertijd een ingetogen man en een kameraad uit duizend.
| |
3
Ik zag het geharrewar om de muzen vanuit de verte met welbehagen aan en vervolgde rustig mijn werk aan de kunstrubriek van De Telegraaf, tot ik tegen het eind van 1918 plotseling opdracht kreeg mij naar Frankrijk te begeven en mij aan een bepaald adres te vervoegen om aldaar de toelating te krijgen het oprukkende, overwinnende Franse leger te volgen.
Het was in dat jaar ten eerste moeilijk om de nodige papieren te verkrijgen, ten tweede om Frankrijk te bereiken. Dit gelukte pas na geruime tijd en natuurlijk via Engeland. Ik maakte de overtocht, die zesendertig uur duurde, op een piepklein schommelschuitje, met als enige Nederlandse medereizigers in een verstikkend rookkajuitje de heren Colijn, De Marees van Swinderen en een melkhandelaar, wiens naam ik vergeten ben. Voorts was er onder meer een Frans echtpaar, bibberend van bangheid (mijnen, onderzeeërs). Ook hun namen ben ik kwijt. Maar nooit vergat ik de nachtelijke taxitocht door het eivolle Londen om een onvindbaar hotelplaatsje voor mij en het echtpaar op te sporen, tot ik om twee uur (het was bitter koud) hen meenam en hen onderbracht in een suite in Savoy. Men kan tenslotte met een gerust hart suites in Savoy bewonen als men ze niet uit eigen middelen behoeft te betalen.
Het wonderlijke is dat ik, het tegendeel van de stoere jongens, ferme knapen die zich tot helden ontplooien, desondanks geen sterk ontwikkeld gevoel voor gevaar heb. Zelfs dat sinistere verduisterde varen in oorlogstijd deed mij niet aan. Op schepen, in vliegtuigen, spoortreinen heb ik mij immer op mijn gemak gevoeld. Het enige voertuig dat mij in verband met mijn levensbestendiging wat zorglijk stemt is de automobiel.
Toen ik eindelijk via Le Havre te Parijs aankwam, was de wapenstilstand getekend.
| |
| |
Toch reisde ik dadelijk naar het front en ik heb vooral een sterke herinnering gehouden aan Atrecht, waar ik met twintig officieren in een keuken op de grond sliep en waar niets dan brokstukken van gevels meer overeind stonden.
Men kon van Parijs uren sporen door een naakte, grauwe vlakte aan beide zijden van de spoorlijn tot aan de einder. Een vernielde aarde, vol grote gaten, kuilen, droge loten. Onvruchtbare, bedorven grond, bezaaid met wrakhout, oud roest en bergen van zwarte stenen. De bomen waren afgekapt op manshoogte en staken met scherpe, venijnige splinterpunten de lucht in. Wat er over was van huizen was zelden hoger. Hier en daar stond nog een lugubere gevel zonder achterhuis of het verwrongen geraamte van ijzer van een fabrieksgebouw; het kunstige loopgravenwerk lag vervallen. De wachthuizen waren in elkaar gezakt en onbewoonbaar geworden. Een stukgeschoten tank lag scheef en dwars aan de kant van de weg, midden in een berg van lege conservenblikjes. En dit alles had het belachelijke en tragische aanzien van de dingen die hun nut en hun reden van bestaan verloren hadden.
De trein stopte telkens. Dat was op plaatsen waar veel stenen en zwartgebrand hout dooreen lagen. De conducteur riep een naam uit de communiqués. Het waren de ‘stations’. Bijvoorbeeld Boilleux, Courcelles-le Comte of La Bassée.
La Bassée ligt aan het kanaal van La Bassée en nergens werd méér verbitterd gevochten. Was dat een kanaal? Tussen de afgeschoven en verbrokkelde oevers lagen grote, troebele plassen water. In het water telkens vernielde dammen en de overblijfselen van bruggen, sluizen en sluiswachtershuizen. Het was een niet te ontleden massa van onherkenbaar materiaal, vette modder en smerig, stilstaand water. Twee ploegen Annamieten waren bezig aan het opruimingswerk. Zij waren reeds twee maanden bezig over een breedte van ongeveer driehonderd meter en nog was niet de minste uitslag van hun werkzaamheid te zien. Iedereen die deze plaatsen bezocht, zei toen dat het een onbegonnen werk was. Wat was een breedte van driehonderd meter in vergelijking met de som der frontlijnen, die de uitgestrektheid van het verwoeste gebied bepaalde?
Van een drukke en ijverige fabrieksstad als Albert stonden nog enkele afgebrokkelde muren door elkaar op een heuvelland van puin. In de kelders leefde een detachement Engelse soldaten, dat het puin bewaakte. En de burgemeester was er met zeer veel moeite in geslaagd in een stukgeschoten huis twee kamers bewoonbaar te maken voor de veldwachter. Behalve de Engelse soldaten en de veldwachter woonde er niemand in Albert. De fragmenten van de basiliek, die op een heuvel gebouwd was, staken hoog boven de ruïnes uit. Het was bewonderenswaardig hoe overal het kostelijk bouwwerk der kerken ook in de gruwelijkste vernieling toch nog iets behield van de oude schoonheid in het statig opgaan der lijnen en in de edele buiging der bogen, die nu doelloos en trots tegen de lichtblauwe hemel mislukt afgetekend waren.
| |
| |
Hier en overal tussen de puinhopen langs de weg, langs de spoorbaan, in het veld: blik ... Het land was liederlijk bezaaid met blikjes en blikken van sardines, van corned beef, gecondenseerde melk en compote, boter en groenten. Er lagen in het noorden van Frankrijk miljoenen en miljoenen blikjes uitgezaaid. Een soldaat in de trein gaf er zijn commentaar op: ‘Ous qu'il n'y a pas à boulotter y a pas d'soldats.’ Maar zelfs de vruchtbaarste grond kon uit dit harde, dorre zaad geen groen blaadje trekken. En al dat roestend, gedeukt en gescheurd metaal op de zwarte, verwaarloosde bodem gaf de troosteloze indruk van een onafzienbare mestvaalt.
En dan te denken dat deze stompzinnige zinne- en nutteloze verspilling onschuldige slordigheid wordt als men een vergelijking treft met wat in de tweede wereldoorlog bedreven en teweeggebracht werd. Er is nog altijd gruwel boven gruwel. En als de derde, door Russen, Chinezen of negers ontketend wordt, verbleekt waarschijnlijk daarbij de tweede tot een ietwat robuust gezelschapsspel.
| |
4
Het Parijs van 1919 was een ander Parijs dan wij vóór het uitbreken van de eerste wereldoorlog kenden, een ander ook dan wij nadien ooit aanschouwd hebben. Men mist bij, de herdenking en beoordeling van het verleden een aantal gegevens, welke onvatbaar en onomschrijfbaar, niettemin hun invloed doen gelden, imponderabilia: atmosferen, stemmingen, temperaturen en de steeds wisselende couleur du temps. Gedurende de besprekingen welke tot het vredesverdrag van Versailles leidden, heb ik, bitter jong en onervaren, voor het eerst de onschatbare betekenis ontdekt van wat zich afspeelt achter woorden, handelingen en bescheiden. Van dat ogenblik af ben ik gaan begrijpen dat wij leven te midden van gevels, dat wij meestal zelf niet meer dan gevels zijn en dat het in de letterkunde, méér dan wáár ook, te doen is om wat er zich achter de aanbeden doch bedrieglijke eerste aanblik verschuilt. Ik heb in het Parijs van 1919 geleerd niets zó te wantrouwen als de eenvoud, zonder reeds te vermoeden dat de wereld en ons bestaan daarop vergald zouden worden door de ondermensen, de Grote Vereenvoudigers, door de Mussolini's, de Hitlers, de Stalins en hun huidige navolgers, die zich onder vele valse namen aankondigen en verbergen: de post-fascistische wolven in de schapevacht der democratie.
Alles wat de moeite waard is, speelt zich altijd achter iets af. In leven en kunst zoeken wij hunkerend naar de betekenis achter de betekenis. Wie dit niet geleerd heeft en zich blind blijft staren op de vertoning, zal nimmer vermoeden wat er in de wereld aangaat en waar het in de kunsten om te doen is. Hij blijft een buitenstaander, zoals wij op het vredescongres buitenstaanders bleven tòt wij, niet zonder moeite, hier en daar iets vaags bespeurden van het bedenkelijke ‘achterland’.
| |
| |
Het congres met zijn wereldbefaamde kopstukken en zijn vele, niet zelden kleurrijke, mindere goden, zijn talloze nadrukkelijke deskundigen, zijn duizenden klerken, tolken en gidsen vormde niet meer dan een toneelspel om de wereld bezig te houden en te bedriegen. De beslissingen waren afhankelijk van overwegingen, en maar al te vaak humeurigheden, welke nooit in het openbaar behandeld en zelfs niet in het geheim op schrift gesteld werden. Wanneer men de ontwikkeling naging van een voorstel, zoals het werd ingediend, tot de vorm waarin het na maanden werd aangenomen, bemerkte men dat de grondige wijzigingen slechts in geringe mate voortvloeiden uit gedachtenwisseling in commissies en subcommissies. Het had er de schijn van alsof besluiten, waar de toekomst van Europa van afhing, genomen werden onder invloed van weergesteldheid, van een overmatig gebruik van spijs en drank of van de bekoring van bereidwillige vriendinnen.
Ik kwam in de laatste dagen van het jaar 1918 te Parijs aan en onmiddellijk wist ik dat ik verplaatst was in een stad van schijn, uiterlijk nog het
Parijs van vóór 1914, mij zo innig lief; maar innerlijk volkomen verworden. De voorlichting werd in die atmosfeer en geheel passende in de omlijsting van het algemeen bedrog een bittere komedie. Het was gewoonte dat de allerhoogsten bij uitzondering, de heren van de tweede rang geregeld bijeenkomsten met de dagbladschrijvers belegden. Ik woonde er enkele van Clemenceau, verschillende van Pichon en vele van Tardieu bij. Deze overvolle vergaderingen, waar gemelijke verslaggevers uit de vier windstreken zich verdrongen, dienden alleen om, door schijnbewegingen, de aandacht van het werkelijk belangrijke af te leiden. Onervaren beginners lieten zich daardoor bedotten. Zij die hun vak verstonden, wisten wel beter. Ik behoorde tot de onervaren beginners. En ik ben bovendien zonder argwaan geboren. Doch al spoedig bleek zelfs mij dat er op die ambtelijke persbijeenkomsten doelbewust slechts praatjes voor de vaak verkocht werden. Wat de statige heren achter de nog veel statiger schrijftafels niet zonder omslag en op een toon van gewicht voordroegen, was oude koek of, als het werkelijk nieuws was, van gering belang. De misgrepen te Parijs, toen begaan, werden bij iedere later voorkomende gelegenheid op alle internationale bijeenkomsten opgewekt en overtuigd herhaald. Geen dagbladschrijver protesteerde. Wij wisen allen dat de flaters voor een deel voortsproten uit de staat van zaken. En het is de vraag of het flaters waren. Het is nu eenmaal niet mogelijk moeilijke en ingewikkelde onderhandelingen te voeren en tegelijkertijd de brutale beroepsnieuwsgierigheid der bersvertegenwoordigers te bevredigen. Een enkel onvoorzichtig woord kon het aandachtige werk van maanden tenietdoen.
De pers had zijn zedelijk bestaansrecht kunnen bewijzen als hij van meet af ernstig en eerlijk de waarheid gezocht, de waarheid opgediend had. Maar hij heeft, om zich economisch te kunnen handhaven, de gunst van de menigte met zijn onafhankelijkheid moeten kopen. In hun dagblad wensen de afschuwelijke broeders Jan, Piet en
| |
| |
Klaas niet wat zij móéten weten, maar slechts wat zij weten wìllen. De lezerswereld wil bedrogen worden, laten wij ons daar dus opgewekt op toeleggen. Wie van deze klassieke stelregel afwijkt, wordt vroeg of laat gedwongen zijn zaken aan kant te doen. Het dagblad is geworden tot een registratiekantoor van wensdromen, onredelijke voorkeuren en antipathieën van zijn lezers. De vrijheid van meningsuiting is verworden tot een theoretisch recht. Wie nu iets te zeggen heeft wat regelrecht indruist tegen de sacrosante openbare mening, die botste en gevaarlijkste aller ficties, vindt geen dagblad voor hem open. Hij zal, zo hij de middelen daartoe bezit, zijn opvattingen voor eigen rekening moeten doen drukken en verspreiden.
De vrijheid van drukpers wordt, tot nu toe, nog niet door de staat bedreigd, maar is allang tot een aanfluiting gemaakt door de bedreiging van lezers en adverteerders, die een loodzware druk uitoefenen, niet meer opgewassen als zij zijn tegen de schok der meningen en doodsbang voor de vonk der waarheid welke daar, als alles goed gaat, aan ontspringt. ‘Het is niet alleen mogelijk, maar zelfs hoogst waarschijnlijk dat ge gelijk hebt,’ zal mij de man met de afwijkende opvatting toevoegen, ‘maar wij weten dat onze lezers uw voorstelling van zaken niet kunnen en niet willen verdragen.’ Dit is zó afdoende, dat verder overleg overbodig wordt. De klant heeft altijd gelijk. En iedere lezer is de klant van de krant.
Al dat ongeluk spruit voort uit het feit dat lang geleden, toen de pers dreigend begon op te treden, de overheid zich bang heeft laten maken. En in plaats van de indringers de deur uit te jagen, hebben vrijwel alle regeringsorganen voor duur geld ambtenaren aangesteld wier taak het is de gevaarlijke dieren kalm te houden door ze op het juiste ogenblik enige brokken toe te werpen. Dit noemt men dan voorlichting.
In weerwil van alle pogingen om de beraadslagingen te beschermen, bleef in de zware, gevaarlijke atmosfeer in Parijs van 1919 geen geheim lang een gehéím. Ik overdrijf niet als ik zeg dat binnen een uur na een ultra-vertrouwelijke samenkomst de redacties de strekking der besprekingen en de behaalde resultaten in hoofdzaak kenden. Dit alles belette niet dat op de ambtelijke persconferenties de vooraanstaande dagbladschrijvers bijeenkwamen, wetende dat de minister achter de onvermijdelijke empiretafel het èchte nieuws (dat zij overigens allang kenden) met zorg verborgen hield, met opzet een onvolledig en daardoor onzuiver beeld van de toestand schiep of lustig en zonder gewetensbezwaar leugens stond te verkopen.
Versailles betekende een overwinning van de politiek in de slechtst denkbare zin des woords op de wetenschappelijke onpartijdigheid. In de technische commissies is door bekwame en rechtschapen deskundigen belangrijk en heilzaam werk verricht, waar niemand tenslotte aandacht aan besteedde of gebruik van maakte. Deze deskundigen hielden zich bezig met de vraagstukken hun voorgelegd en met niets anders. En hun slotsom sproot voort uit een onderzoek van feiten, terwijl Wilson
| |
| |
bij elke beslissing rekening moest houden met zijn positie in de administratie in zijn land. Ditzelfde gold voor Lloyd George, in iets mindere mate voor Clemenceau en tenslotte voor àlle ter plaatse aanwezige ministers. Zij allen waren bereid om algemene belangen en duurzame oplossingen op te offeren ten bate van hun land en bovenal hun eigen machtsbehoud. Zo ooit, dan heb ik te Versailles (hetgeen eigenlijk Parijs betekende) de noodlottige, de dodelijke invloed van de politiek met eigen ogen aanschouwd. Uit duizend en één compromissen kan men geen blijvende internationale rechtsorde brouwen. Op de meest onverantwoordelijke, ja misdadige of krankzinnige wijze werd omgesprongen met de levensbelangen van gehele bevolkingen. En het lot werd, tegen alle eisen van de werkelijkheid in, bepaald van landen waarvan men het bestaan niet vermoedde bij het begin der ‘onderhandelingen’. De Duitsers hebben de onverantwoordelijke willekeur van Versailles voor hun onedele doeleinden uitgebuit. Daarom schroomt men er iets kwaads van te zeggen. Doch een aanvankelijke eerlijkheid gebiedt ons vast te stellen dat op de vredesconferentie van Versailles rechtschapenheid en gezond verstand met voeten getreden zijn. Ik had van het begin af het gevoel van een heksenketel waarin een euvel vergif gestookt werd. Een vergif dat fascisme, nazisme, stalinisme en een tweede wereldoorlog zou veroorzaken.
|
|