Ik deed vrijwel nooit uitgelaten en de hoogst enkele keer dat ik mij werelds vermaakte, was dat een mislukte poging om mijzelf te bewijzen dat ik jolig kon zijn. Het gevolg was een smaak van as in mijn mond. Van de kinderpartijtjes tot de grote diners heb ik altijd alles verafschuwd wat ook maar, hoe deftig ook en in de verte, op vermaak geleek.
Ik ben een tegenstander van dit leven, waar ik het nut niet van inzie. Zelfs het grote geluk dat ik gekend heb en nog steeds ken heeft mij van de mij ingeschapen afkeer van het bestaan niet kunnen bevrijden. Ik vraag mij af of ik ooit wèrkelijk gelukkig geweest ben, omdat er geen geluk kan bloeien in een wereld van geestelijk, zedelijk materieel vuil.
Alles, het onnoemelijk veel goede dat mij te beurt viel, was schijn. Waar niets in waarheid werkelijk is, kan al wat wij ondervinden en waarnemen alleen schijn zijn.
De ondertitel ‘Leven tegen het Leven’ geeft heel juist aan de ondertoon van dit boek, het noodlot van mijn bestaan en drukt ook het Generaal Protest uit, het enige dat voor ons de wereld bewoonbaar kan maken.
De aandachtige lezer, zoals iedere schrijver zich die van harte toewenst, kan het niet ontgaan dat er een verschil in strekking en toon bestaat tussen sommige gedeelten van dit boek en deze korte verklaring van de titel.
Het boek is ontstaan over een lang verloop van tijd, terwijl déze enkele regels geschreven werden in 1965. Dit verklaart veel, zo niet alles. Optimistisch was ik nooit, zelfs in mijn kinder jaren niet, uitbundig al evenmin. Ik heb altijd alle optimisten als karakterzwakken of bange verblinden beschouwd. Welk behoorlijk mens sluit de ogen voor de lelijkheid, de gemeenheid, de platheid en de laagheid die, met nog enkele andere ondeugden, het gehele leven beheersen?
Ik heb in de lange jaren van enkele mensen veel gehouden en doe dat nog, ik heb opreckt genoten van uitingen van alle kunsten, ik was een liefhebber van bij voorkeur omstandige verplaatsingen. Hiervan wordt in dit relaas getuigenis afgelegd.
Maar door elke vreugde, elk geluk en elk genot heen proefde ik de bittere smaak van het waarom. Er was een tijd dat men nog kon teren op de kinderlijke dwaling van: het zal later alles wel beter worden. Ik heb daar ook in geloofd.
Doch nooit was ik, ook niet in mijn heerlijkste ogenblikken, geheel vrij van de bitterheid op de lippen, van het gif waarom.
Toen ik dus dit boek een naam moest geven, meende ik daarin te moeten samenvatten wat de laatste les is van een lang leven met al zijn stijgingen en dalingen, meer stijgingen dan dalingen. Wanneer het mogelijk zou zijn de synthese van een uitvoerig mensenbestaan in één zin te openbaren, zou ik moeten schrijven: het leven, dat ik eens het goede leven noemde, heeft mij geleerd het leven steeds minder op prijs te stellen omdat ik steeds dieper doordrongen wordt van de ongerijmdheid van elke vorm van zijn, ook de aangenaamste.