| |
| |
| |
IX
1
Ik ben sedert 1927 zelden of nooit langer dan een maand of drie achter elkaar in Nederland geweest. En onmiddellijk merk ik dan dat het Nederlandse leven (en het heerlijke polderlandschap en bovenal de provincie Groningen, die ik werkelijk met hart en ziel mooi vind) mij in hun greep houden. Ik word weer opgenomen, ik behoor weer ergens bij. En dan vertrekken wij, mijn vrouw en ik, omdat ik door niets en door niemand opgenomen wil worden, omdat ik niet aan wie of wat ook toebehoor, behalve aan de Ene, de Poëzie. Het is naar mijn opvatting niet waar dat men als dichter of romanschrijver de mensen en de landschappen moet liefhebben en liefderijk interpreteren; men moet een nieuwe wereld, scheppen met alles wat daarop leeft uit wat in de loop der jaren heel diep in ons welhaast verloren is gegaan. En om die elementen voor die nieuwe wereld uit de binnenste duisternissen op te delven, moet men zich zo volledig mogelijk opsluiten voor de gevaarlijke verleidingen die men te zamen de werkelijkheid noemt, maar die in wezen de ware werkelijkheid niet is.
Een motief van volkomen andere aard heeft mijn voorliefde voor het buitenland mee bepaald. In mijn jongelingsjaren was ik, zoals ik reeds in een vorig boekje opbiechtte, een vurig aanhanger van het nationalisme, zoals dit door Charles Maurras geformuleerd werd. Toen ik rijper geworden, de onmetelijke gevaren van die bekrompen levensopvatting leerde beseffen, meende ik niet zonder goede gronden dat aanvankelijk slechts een Europese eenheid gevormd kan worden wanneer iedere man zich er bewust van werd qu'il n'adhère à rien (Panaït Istrati). Om nooit meer te vervallen in de verdwazing van chauvinisme en nationalisme, om het in mij van jongsaf aanwezige kosmopolitisme tot zijn volle ontplooiing te doen komen, heb ik het verblijf ver van het vaderland verkozen. Wanneer ik zo nu en dan eens in Nederland kom, geniet ik van de hartelijkheid van oude vriendschappen, van onze oude steden (Hoorn heeft mijn voorliefde) en van de polder; maar ... ik gevoel mij er niet thuis, zomin als ik mij in Kaapstad thuis voel, zomin ik mij ooit ergens werkelijk thuis gevoeld heb. Ik mag niet generaliseren, maar ik veronderstel dat geen kunstenaar zich ooit wáár ook waarachtig
| |
| |
thuis kan gevoelen dan in de verboden wereld die zijn kunst is.
Voor mij is het elders zijn niet het gevolg van reislust of behoefte aan afwisseling. Het is een levensnoodzakelijkheid. En waar dat ‘elders’ gelegen is en hoe het eruitziet doet weinig ter zake.
Op een legpenning, geslagen ter gelegenheid van mijn zestigste verjaardag (lang geleden!) staat op de keerzijde afgebeeld een vurige Pegasus met de meest samenvattende leuze van mijn leven: ik ben elders!
| |
2
De vrienden van mijn jeugd, waar allereerst Roland Holst toe behoort, vormden altijd, in mijn zwervend leven, een gehéél met mijn Nederlander-zijn, mijn herinneringen aan Nederland en mijn verbondenheid met de Nederlandse taal.
In dit boek, en in de boeken die eraan voorafgingen, sprak ik herhaaldelijk over de vrienden van mijn jeugd. Ik geloof echter dat ik aan A. Roland Holst niet genoeg aandacht schonk, terwijl hij mij zo na aan het hart ligt.
Het valt mij moeilijk mij ervan te doordringen dat er werkelijk een tijd was, weliswaar in de dagen van Olim, dat ik A. Roland Holst niet kende, dat ik argeloos bestond zonder dat hij dat bestaan deelde en er een wonderlijke kleur aan gaf. Jules Supervielle heeft dat gevoel van de immer en alom tegenwoordigheid, dat sommige sterke persoonlijkheden wekken zonder er zich bewust van te zijn, uitgedrukt op een wijze, welke mij steeds bijbleef en die mij nu hier goed te pas komt: ‘Je ne saurais même pas concevoir qu'il puisse ne pas exister. Sa présence a quelque chose de souverain, de prémédité, d'inévitable.’ In zijn duidelijk aanwezig-zijn schuilt het geheim van Roland Holsts speels doch pertinent overwicht. Hij is meer dan J.C. Bloem en Jan van Nijlen in de loop der jaren geleidelijk een bestanddeel van mijn wezen geworden, zodat ik mij mijn leven zonder zijn aandeel daarin niet kan voorstellen. Het zou anders en in elk geval veel armer geweest zijn. De vriendschap heeft op de liefde dit voor, dat zij in veel geringer mate van het samenzijn afhankelijk is. Het lot heeft gewild dat Roland Holst en ik elkaar betrekkelijk weinig zagen, zeker veel minder dan mij lief was, doch dit toeval heeft onze goede gevoelens nimmer aangetast. Wanneer ik eike drie, vier jaar naar patria terugkeer, vind ik hem alsof ik hem de dag tevoren lachend verlaten had. De ware vriendschap is een ononderbroken bestendigheid waarop de afwezigheid geen, of weinig, vat heeft.
Het behoort tot de eigenaardigheden van de oude dag welke, naar ik hoop, voor de omstanders niet al te hinderlijk zijn, dat ik, dikwijls tot beschouwelijkheid geneigd, voor mij oproep zoveel mij van het verleden rest. De afstand welke mij
| |
| |
scheidt van het oude Europa, waar ik met hart en ziel toe behoor, werkt het herdenken sterk in de hand. En ook de eenzaamheid waarin ik leef en die ik zo gaarne bevolk met de gestalten der herinnering. Bij sommige feestelijke gelegenheden blijkt immer hoe eigenmachtig en onverwoestbaar die enkele oude vrienden in mij aanwezig blijven. Ik hoor hun stemmen, ik glimlach om hun kwinkslagen van dertig, veertig jaar geleden. Ik zie hun gebaren en de kenmerkende uitdrukkingen van hun gezichten. Een geringe aanleiding, een valse gelijkenis is genoeg mij te doen denken aan de expressieve bovenlip waar Roland Holst, zo bedeesd en doeltreffend, mee weet te werken.
Het is dus natuurlijk dat, wat mij betreft, de band welke mij met Bloem, Holst, Besnard, Van Nijlen nog immer innig verbindt, vrijwel niets met de letterkunde van doen heeft. Het overkomt mij dikwijls, ook nú nog, dat ik over een vraagstuk of over een pas gelezen boek nadenkend, mij afvraag: ‘hoe zou Eddy (Du Perron) daarop gereageerd, wat zou Menno (ter Braak) erover gedacht hebben?’ Terwijl ik in zulke gevallen nimmer nieuwsgierig ben naar het oordeel van één van de oude Gemeenschap. In 1955 en 1956 was ik zo gelukkig weer eens enige dagen in Bergen door te brengen. Zonder mij de gesprekken met R.H. nog tot in bijzonderheden te herinneren, weet ik héél zeker dat de schone letteren er nauwelijks en terloops bij te pas kwamen. Hetzelfde verschijnsel doet zich voor wanneer ik met een der andere oude vrienden samen ben. Het is volmaakt ondenkbaar dat ik onverhoeds, op grond van Alan Tates bekende opstel, het onderwerp ‘Tension in Poetry’ zou aansnijden, of van Stageberg en Anderson uitgaande, een sterk bakje ging zetten over ‘Poetry as Experience’. De letterkundige verhouding tussen ons onderling is natuurlijk niet geheel van onze menselijke verhouding te scheiden, doch de volle, zware nadruk ligt toch op de laatste. Dat wij belangstellen in de letterkunde, waar wij ons leven aan gewijd hebben, spreekt zó vanzelf, dat het onnodig en zelfs onbetamelijk wordt er onnodig woorden aan vuil te maken. De voorstelling, welke jongedochters koesteren, vroeger toen er nog poëziealbums bestonden, van dichters die te zamen in fluistertonen als metafysische samenzweerders de diepste dingen benaderen, behoort tot de gruwelsprookjes van het verleden. En wanneer men de bijeenkomsten der auguren op een band vastlegde, vrees ik dat eerbiedige luisteraars veeleer geschokt dan gesticht zouden worden. Laat er geen misverstand ontstaan: als enige belangrijke schrijvers bijeenzitten rond de vierkante pot geschaard, bestaat er een grote kans dat hun gesprek bitter weinig verschilt van dat onder dezelfde gunstige omstandigheden, door enige brave ambtenaren, leraren of bedrijfsleiders gevoerd.
Van deze vriendengroep, rond 1906 ontstaan, had ik, in weerwil van mijn buitenstaanderigheid, nog het meeste weg van de ‘literaat’. Ik gebruik met opzet dit hatelijk germanisme om de algemene sfeer van deze mensensoort al te duidelijk te doen uitkomen. Roland Holst was er, heel jong reeds, wars van. Dit feit alleen gaf
| |
| |
hem in mijn ogen iets afzonderlijks, iets waardoor hij zich van Piet van Eyck, van Dirk Coster (die ik in die dagen veel zag) van mijzelf onderscheidde. Roland Holst, met wie ik, dank zij een halve eeuw van vriendschap, zeer vertrouwd ben, bezit toch nog altijd een eigenschap, welke ik bovenal waardeer: dat hij, meer dan wie ook, mij uit mijn dagelijks bestaan, dat een bestaan van pennelikker is, verlost, alleen door te zijn zoals hij is: gewoon en natuurlijk ànders. Hij werkt door zijn manier van zijn, zijn spreekwijze en zijn gebaren, als een vakantie, welke in mij het heimwee doet ontstaan naar een wonderlijk leven, waar ik mij geen voorstelling van kan maken, maar dat ik blijkbaar gemist heb. Ik heb vernomen en waargenomen hoe hij ook bij anderen zeer sterk de indruk wekt van de afgezant te zijn van een niet bestaande en daarom zeer machtige mogendheid. Hij gedraagt zich eenvoudig als immer, beheerst volkomen het arsenaal van traditionele wellevendheden waar iedere man van de wereld over beschikt, kortom hij onderscheidt zich in uiterlijk en optreden in niets van zijn medegasten.
Doch zij, die oog voor het onzichtbare hebben, bespeuren dadelijk dat hij behalve zichzelf nog iets anders vertegenwoordigt en dat dit ‘Iets’ (dat met een hoofdletter geschreven moet worden) van onschatbaar belang is. Toen Roland Holst in Zuid-Afrika reisde, heb ik meer dan eenmaal opgemerkt hoe hij in alle eenvoud, en zeer positief zonder opzet, mensen imponeerde die niet in staat waren zijn werk naar behoren te lezen, laat staan de strekking en waarde ervan te bepalen.
| |
3
Ik herinner mij niet meer op welke wijze ik met Roland Holst voor het eerst in aanraking kwam, noch waar en wanneer dat geschiedde. Waarschijnlijk heb ik hem met veel jongelingsgeestdrift een brief geschreven en hebben wij elkaar voor het eerst van aangezicht tot aangezicht aanschouwd op mijn kamer in de Bilderdijkstraat te 's-Gravenhage. Hij vertoefde in die jaren, het zal in 1906 geweest zijn (dus meer dan zestig jaar geleden) veel buitenslands en had van nature een afkeer van het letterkundig ‘gedoe’ waar ik toen, naïef, onhandig en hartgrondig, in opging. Betrekkelijk spoedig daarna ondernam ik een langdurige reis door Noord-Afrika (in die heerlijke dagen, toen Touggourt nog buiten het bereik van reisverenigingsdag jesmensen lag). Onze verhouding was hartelijk, doch van een geregeld verkeer kon geen sprake zijn. Daar kwam nog bij dat Roland Holst, met zijn Engelse vorming, wat vreemd stond tegenover Piet van Eyck en mij, die in een verschillende richting belezen waren. Zijn levenswijze, zijn levenshouding week sterk af van de onze, voor zover er toen reeds, bij mij, van zo iets gekleeds als een levenshouding sprake kon zijn. Roland Holst debuteerde in de laatste aflevering van het tijdschrift ‘De XXste
| |
| |
Eeuw’, onder leiding van Lodewijk van Deyssel. Dat moet dus geweest zijn op het einde van 1908, want in januari 1909 werd dit tijdschrift in ‘De Nieuwe Gids’ opgelost. Gedurende de maanden van september 1908 tot januari 1909 ontwikkelde zich de eerste briefwisseling tussen Van Deyssel en Roland Holst.
Ofschoon Roland Holsts gedichten, welke wij natuurlijk onmiddellijk in ‘De XXste Eeeuw’ ontdekt hadden, geheel anders waren, niet alleen dan onze jeugdproeven, maar ook aan de voorstellingen welke wij ons van de ‘moderne’ poëzie gevormd hadden, waren wij gelukkig niet zo leerstellig dat wij dit àndere niet waarderen en op prijs stellen konden. Men behoeft nu Roland Holsts eerste bundel ‘Verzen’ maar te vergelijken met P.N. van Eycks eerste bundel ‘De Getooide Doolhof’, om met één oogopslag te zien hoever wij van elkaar gescheiden waren. Ik vind alleen reeds in de keuze van de twee titels een onmiskenbare aanwijzing.
Terwijl Roland Holst in de Engelse dichters en bij voorkeur in Yeats opging, was toen voor mij de poëet bij de gratie Gods, Roland Holsts volmaakte tegenstelling: Stefan George. Ik was nog een schooljongen toen ‘Der Siebente Ring’ mij een openbaring werd. Zelfs Georges pseudo-priesterlijke plechtigheid schrikte mij niet af. Ook Hofmannsthal stond hoog in aanzien. Van een gedicht als ‘Und Kinder wachsen auf mit tiefen Augen’ kon ik letterlijk niet genoeg krijgen. Natuurlijk was ik het aan mijn verering voor George verplicht de medewerkers aan de ‘Blätter für die Kunst’ als een geheel te aanvaarden. Ik kende toen ook van Rilkes aanvangswerk alles dat voor 1909 ontstond. Wij beschouwden dat als ‘gevoelig’ (een toen zeer gangbare bepaling) maar ook als vaag, zonder omtrek, zonder scherpe lijnen welke ik onder de naam vormvastheid bovenal waardeerde. Ik wist toen niet wat vorm in wezen was. Ik weet dat nòg niet. Maar dit is een geheel ander soort van niet-weten. Alleen als men onrijp en bovendien ijdel is, beeldt men zich in te weten wat niemand weten kan.
Wanneer men bedenkt dat, in de jongste letterkunde van tóén, Piet van Eyck als de meest gevorderde mens en de meest begaafde dichter gold, kan men inzien dat ons onmiddellijk reageren op Roland Holsts eerste gedichten voor ons een spontane en onweerstaanbare zelfverloochening betekende.
Zoals het mij gaat, zal het de meesten vergaan. Men begint, ietwat schuw, Roland Holst te bewonderen. Men is er zeker van dat men tegenover een groot oeuvre staat, doch men begint er ietwat bevreesd zijn weg in te zoeken. Wie tot mij zegt dat hij de poëzie van Roland Holst a prima vista doorgrond en genoten heeft, kan ik slechts als een grootspreker, niet als een oprecht minnaar en kenner van de dichtkunst beschouwen. De kennismaking met de man verloopt evenwijdig met het ontmoeten van zijn werk. Bij een vluchtige eerste kennismaking lijkt hij zeer dikwijls absent. Op zijn best verkeert hij in een tussenstaat, welke hij geschapen heeft om tegelijk aanwezig en afwezig te zijn. Dit verschijnsel maakt de vreemdeling onzeker.
| |
| |
En wanneer er niet op zijn onverwachtst een vonk overvliegt, is het onwaarschijnlijk dat de dichter de ontmoeting herhalen zal.
Doch heeft men het geluk hem werkelijk, eenvoudig van mens tot mens te bereiken en alles wat met hem vergroeid is van hem afvalt, dan ziet men onmiddellijk hoe niet alleen de dichter, maar ook de man boeiend en bewonderenswaardig is. Hij is zo oprecht als men in een beschaafde samenleving zijn kan, bestendig in zijn vriendschap, volmaakt evenwichtig in zijn openbare en binnenshuise uitlatingen. En, op een verstandige wijze offervaardig, bereid om metterdaad te helpen waar hij hulp vereist acht. Hij doet zo weinig mogelijk toegevingen in het leven en geen enkele in zijn kunst: als mens en dichter loyaal. En niet alle ijdelheid, doch wel alle kunstenaarsijdelheid is hem te enen male vreemd.
Zo, zonder aanstellerij, los van zijn ‘schrijverij’, was hij als heel jonge man reeds. Toen Piet van Eyck en ik hem spraken over het uitgeven van zijn eerste proeven in boekvorm, wierp hij dat denkbeeld verre van zich. Hij achtte zo iets niet nodig, in elk geval voorbarig, en bovenal had hij geen lust om, wikkend en wegend, de bundel samen te stellen uit gedichten waarvan hij een gedeelte toen reeds overleefd achtte.
Roland Holst heeft altijd het vakbijwerk, waar de schrijver nu eenmaal niet geheel aan ontkomen kan, met tegenzin, morrend verricht. Wat hem in het geheel niet aanstond, was het gaan zoeken naar een uitgever. Niet alleen was iedere letterkundige eerzucht hem vreemd, niet alleen was hij niet aangelegd de rol van vrager te spelen, maar hij gevoelde zich ook, begrijpelijkerwijze, geremd door zijn naam, die door anderen vóór hem reeds befaamd gemaakt was. Hij wenste daar geen gebruik van te maken om zich, bij wie of waar ook, toegang te verschaffen. In Roland Holsts afwezigheid ondernamen Piet van Eyck en ik, buiten zijn medeweten, een tocht naar Bussum om de uitgever C.A.J. van Dishoeck te overtuigen van het voorrecht en het voordeel verbonden aan het in het licht zenden van zulk belangrijk nieuw werk.
Ik zal die overigens zo aangename dag niet licht vergeten. Van Eyck had reeds een overeenkomst met Van Dishoeck getroffen over zijn bundels na ‘De Getooide Doolhof’, en ik kende de uitgever doordat ik dikwijls in Bussum vertoevende, steeds even gastvrij door hem ontvangen was. De oude heer Van Dishoeck (alleen oud in onze piepjonge ogen) was een welwillend man van de wereld, die er behagen in schepte de beste Noord- en Zuidnederlandse schrijvers in zijn fonds te verenigen. Hij besteedde veel zorg aan de typografische uitvoering van zijn uitgaven, die ons nu wat uit de tijd lijken, maar reeds de bekoring van het ouderwetse beginnen te krijgen. Hij was de uitgever van Boutens, Teirlinck, Buysse, Van de Woestijne, Johan de Meester. Ik zie ze nog voor mij, omdat ze toen zulk een indruk op mij gemaakt hadden; de vierkante bundels gedichten van Annie Salomons, met een ongewoon grote letter gedrukt op fraai papier en in een soort fluweel gebonden.
| |
| |
Van Dishoeck heeft mij meer dan eens verzekerd, en mij ook met zijn cijfers bewezen, dat hij twee mensen in zich verenigde: de koopman en de mecenas. Hij moest zorgen voor behoorlijke bedrijfswinsten, en hij verkreeg die in ruime mate uit zijn schoolfonds. Zijn overwinst gebruikte hij om schrijvers van belang, in wie hij vertrouwen stelde en met wie hij bevriend was, de gelegenheid te geven hun werk bekend te maken. Zolang de uitgeverij van de schoolboeken goed bleef lopen, zag Van Dishoeck er niet tegen op aanzienlijke verliezen te lijden met zijn werken van letterkunde. In de tien jaren voor de eerste wereldoorlog heeft Van Dishoeck onnoemelijk veel goeds tot stand gebracht ten bate van de Nederlandse en de Vlaamse letterkunde.
| |
4
Van Dishoeck was een gretig en ernstig lezer, doch hij gevoelde zich als het op waardebepalingen aankwam niet zeker van zichzelf en was dan niet immer gelukkig in de keuze van zijn raadslieden. Wanneer men zijn oude catalogussen doorkijkt, vindt men daar veel van het allerbeste dat in die dagen werd voortgebracht, met droevig daartussen een aantal boekjes en boeken allang en gelukkig vergeven en vergeten. Ik vrees dat men dit verschijnsel kan betreuren bij het doorbladeren van alle oude uitgeverslijsten. Het nageslacht heeft goed praten. Het bepaalt vijftig jaar na het verschijnen de waarde en plaats van een boek, doch de uitgever moet een beslissing nemen lang vóór dit gedrukt wordt! Op deze onzekerheid bouwde Piet van Eyck zijn pleidooi. Niemand kon toen in 1909 zeggen hoe Roland Holst en hoe de Nederlandse letteren zich ontwikkelen zouden. Maar waar de kans op welslagen zo groot was als in dit geval, mocht de uitgever deze niet voorbij laten gaan.
Van Dishoeck, van nature inschikkelijk, vrij gemakkelijk te overreden en praatgraag (een tikje tevredenheid met zichzelf was hem niet vreemd) bleek, eigenlijk zeer onverwackt, moeilijk in beweging te brengen. Doch het overwicht van P.N. van Eyck, de kracht van zijn argumenten, het boeiende van zijn betoogtrant en misschien nog bovenal zijn verbijsterende radheid van tong, bereikten gezamenlijk wat wij beiden wilden. ‘Verzen’ verscheen in de bekende rustieke linnen band bij de uitgever, die daarna ‘De Wilde Kim’ en ‘Voorbij de Wegen’ zou publiceren. Roland Holst heeft voor zijn eerste boek, in weerwil van de erkenning van zijn jong talent, welke hij erdoor verwierf, nimmer genegenheid gevoeld. Ik meen mij te herinneren dat hij in een bepaalde tijd niet gezind was een herdruk toe te staan. En hoe lief is mij juist dit boek! Wanneer een vernuftig criticus mij een indrukwekkende lijst voorlegt van zwakke plekken, Gorteriaanse accenten, gekunstelde regels, dan gelukt het hem toch niet mij daarmee van mijn stuk te brengen. Ik wil, of veeleer ik kàn een aantal boeken, waar ik om de een of andere reden mee opgegroeid ben, niet met
| |
| |
een onzijdig vakmansoog lezen en bestuderen. De verskunst en de vormgeving laten mij koud. Mijn gevoelens voor deze boeken behoren tot een geheel andere categorie. Er is geen sprake van letterkundige onderzoekingen, alléén van de zo menselijke overgave aan oude herinneringen. Ik zou werkelijk niet kunnen zeggen of het tweede sonnet, ‘Mânya Baranov’, een belangrijk en fraai gedicht is, ik weet alleen dat het op mij, nu nòg (of misschien juist nu) een onzegbaar diepe ontroeringsmacht uitoefent.
Mânya, gij die nu droef en eenzaam zijt -
Treur niet zoveel om 't wrede dat de dingen
om u nog zijn als toen wij samengingen,
maar leger, stiller. Laat niet eenzaam-wijd
die glanzende ogen met de spraakloosheid
van ons verlangen en uw mijmeringen -
o, zwijgend hoor ik in het windezingen
het verre klagen van uw eenzaamheid.
Maar laat, nu 't al voorbij is, en gescheiden
wij weer ontwaken in denzelfden dag,
dit gaaf woord spreken in uw zwijgend lijden
met rustigheid van zachtgeplooiden lach:
‘Mijn liefde is wereld-vrij; haar hoog gezag
zal mij op aard tot zuiv're daden wijden’.
Ik bezocht in die jaren voor de eerste wereldoorlog Ouchy. Daar de ligging van het meer mij beviel, ging ik op zoek naar een onderdak voor enige maanden. Door een verhuurkantoor of het toeval geleid kwam ik terecht in een pension waar ik mij wonderwel bevond. De kamer en het uitzicht bevielen mij, het eten was behoorlijk, de medegasten niet hinderlijk. Het instituut had op de een of andere manier, om de een of andere reden atmosfeer. Het bleek een letterkundige atmosfeer te zijn. ‘In dit huis, in die kamer, die u bewoont, schreef,’ zo vertelde de eigenares mij, ‘Strindberg zijn ‘Huwelijken’.’ Dat wil iets zeggen. Maar de glorie verdoofde sterk toen eraan werd toegevoegd: ‘en Stilgebauer zijn “Götz Kraft”.’
Toen ik dit geval, in Nederland teruggekeerd, aan Roland Holst meedeelde, bekende hij mij in datzelfde pension zijn sonnetten aan Mânya geschreven te hebben! Zulke dingen tellen in het leven van wie zo aan de letterkunde verslingerd is als ik.
| |
| |
| |
5
Zo volgden de jaren elkaar op. Soms zagen wij, Jany en ik, elkaar herhaaldelijk in korte tijd, soms verliepen er jaren tussen ontmoetingen. Hij bezorgde mij, door bemiddeling van Thijs Vermeulen, een plaats aan de kunstrubriek van ‘De Telegraaf’, een dagblad dat in de jaren tussen 1914 en '18 allen, die oprecht en van harte pro-Frans dachten en gevoelden, om zich heen verzamelde. Terwijl het overgrote deel van de bevolking, en vooral allen die met handel en nijverheid in verband stonden, in Duitsland een voorbeeld van doelmatigheid, tucht en ijver bleven bewonderen, was en bleef Frankrijk het ideaal van een kleine groep kenners en liefhebbers der kunsten, die men tegenwoordig met het afschuwelijke woord ‘intellectuelen’ aanduidt.
Ik vestigde mij te Laren en in die eerste oorlogsjaren zagen Roland Holst en ik elkaar veel, zo niet dagelijks. En in elk geval was het een gewoonte geworden dat wij iedere vrijdag, 's avonds, gingen dineren in het huis dat Berlage voor Henriëtte en R.N. Roland Holst bouwde. Toen Laren drukker en drukker werd, toen onze kleine letterkundige kring werd uitgebreid met J.C. Bloem, Jan Danser, E.J. van Lidth de Jeude en vele anderen, werd het Holst te druk. Hij, die altijd de stilte vereerde, vluchtte naar Velsen en liet zijn hut aan de Noolseweg aan Bloem. Later kon ook ik het tempo niet meer bijhouden en nam de wijk naar Abcoude. Die Larense jaren moeten bewogen jaren zijn geweest, rijk aan vrolijke en ernstige voorvallen, welke ik vergeten ben, evenals de anekdoten welke eruit overbleven. Het duidelijkst staan mij voor de geest onze dagelijkse maaltijden. Een Larense boerenvrouw kookte voor de ‘kunstenaars’. Ik moet mij al zeer vergissen wanneer wij voor een eenvoudig, maar zeer gezond maal meer dan vijfenveertig cent betaalden. Tot onze trouwe medetafelaars behoorde een weggelopen katholieke priester, die zich op de esoterische wijsbegeerte geworpen had. Hij was een geleerde en hoffelijke dwerg, dr. Mathieu Schoenmakers. Een andere vertrouwde was Piet Mondriaan, toen nog in het volle en gelukkige bezit van twee aa's. Na afloop gingen wij veelal naar het hotel Hamdorf, waar Roland Holst zich gewoon en Mondriaan geometrisch aan de gezelschapsdans wijdden.
In mijn Arnhemse jaren van 1920-'27 zag ik Holst nu eens hier, dan eens daar, en in de daaropvolgende Brusselse jaren 1927-'39 zeer weinig. Wij wisselden brieven. Maar ook als wij dat niet gedaan hadden, zou de verhouding zich op dezelfde hoogte gehandhaafd hebben. Juist in de tijdvakken dat ik weinig met hem samen was, gevoelde ik des te duidelijker zijn aanwezigheid. Toen ik in mei 1939 naar Zuid-Afrika vertrok, brachten, zoals ik reeds schreef, Roland Holst en de Ter Braaks en Sadi de Gorter ons weg naar Parijs. Vandaar reisden mijn gezin en ik naar Marseille, waar wij ons inscheepten om een reis langs de oostkust van Afrika te maken, welke
| |
| |
zestig dagen zou duren en wel op het schip van Slauerhoffs Laatste Reis, de Springfontein.
Het afscheid in Parijs van deze oude en deze jonge vrienden heeft een onuitwisbare indruk op mij gemaakt. Ik zie nog iedere bijzonderheid voor mij van het Victoria Palace en ik gevoel nòg, telkens als ik eraan terugdenk, wat ik gevoelde toen ik de trap naar mijn kamer opging, niet wetende of ik die vrienden-uit-duizend ooit weer terug zou zien. Na de vrede heb ik alléén Roland Holst en Sadi de Gorter teruggevonden.
| |
6
Het valt moeilijk te bepalen welke gebeurtenissen en uitspraken de geschiedschrijver van de toekomst belang kunnen inboezemen. Ik voor mij geloof dat in alle gevallen geringe bijzonderheden, schijnbaar onbelangrijke anekdoten, een los en vrij geuit woord juister aanduidingen kunnen geven dan omstandige beschouwingen. Voor mij was het in elk geval hoofdzaak Holst steeds dieper te doen zien als ik hem gekend heb. Te weten hoe achter een doorzichtige schijn van hooghartigheid zich verborg het rechtmatig verlangen zich eigewijzen en doorzagers van het lijf te houden. Daarbij komt het feit, dat bijna een axioma is, dat achter de wereldsheid de ingeschapen schroom der beschaafden zich aan het oog tracht te onttrekken. Zij die zijn gemakkelijk optreden bewonderen (of het hem benijden) weten niet, en zullen het zelfs nooit ontdekken, dat achter de zekerheid zich verschuilt de waarheid dat Roland Holst is, als Fargue het voorschrijft: ‘timide comme tous les gens qui ne sont pas des voyoux’.
Ik herinner mij een gesprek met hem dat plaatshad kort voor of kort na zijn reis naar Kreta. Hij vertoefde toen in Parijs, waar hij opgenomen was in de besloten kring der La Rochefoucaults. Pratende in het algemeen over het verkeer in ‘de wereld’ zei ik dat zelfs de middelbare jaren mij nog niet over mijn jongelingsverlegenheid hadden heen geholpen, waarop hij antwoordde: ‘Ik ben blij dat je het zegt, want ik ben net als jij. Als ik naar het een of andere diner, de een of andere soiree moet, gebeurt het mij vaak dat ik, nadat ik de taxi heb weggestuurd, drie, vier keer langs het huis loop, voor ik moed genoeg verzameld heb erbinnen te gaan.’
Ik heb deze ‘timidité’ in verschillende graden aangetroffen bij alle werkelijk gecultiveerden, die moeilijk hun ongerepte stilte prijsgeven voor de wonderlijke gemengde atmosfeer welke iedere bijeenkomst ietwat verbijsterend maakt. Alleen het menselijk wanprodukt, onder invloed van het amerikanisme ontstaan: ‘the good mixer’, de joviale allemansvriend, gevoelt zich overal op zijn gemak. Hij is de voyou waar L.P. Fargue op doelt.
| |
| |
Geheel passend in dit beeld van A. Roland Holst is zijn verhouding tot alles uit een grote bekendheid voortvloeiende. Hij heeft nooit en op geen enkele wijze eerbetoningen, uiterlijke tekenen van erkenning gezocht. Hij heeft zich aan het zogenaamde letterkundige leven niet opzichtig onttrokken, doch er zich nooit op de voorgrond gedrongen, hetgeen hem, zowel door zijn persoonlijkheid als zijn plaats in onze letterkunde, niet moeilijk gevallen zou zijn. Hij heeft nimmer een rol willen spelen. En wanneer een hulde hem, meer dan verdiend, ooit te beurt viel, dan aanvaardde hij die op de hem eigen wijze, eenvoudig, bescheiden en, waarschijnlijk als hij erbij spreken moest, met een tikje geestige zelfspot. Het afwijzen van wat nu eenmaal, een man van grote betekenis, in dank voor wat hij gaf, gegeven wordt, beschouwde hij als onhoffelijk en een bewijs van verwerpelijke hovaardij.
Zij, die in twee werelden leven, gevoelen zich in deze, onze, meestal rustig en gelukkig, omdat zij weten dat hun ware bestaan elders, volkomen boven de macht van menselijke willekeur verheven is. Roland Holst leeft ongedwongen en verkeert met wie hij wil, omdat hij de zekerheid heeft dat alles waar het hem in zickzèlf om te doen is, buiten het bereik zelfs van zijn beste vrienden ligt, dat het onschendbaar is en onontvankelijk voor invloeden van deze wereld. Dit verklaart de volkomen juiste opmerking welke een bekoorlijke ‘wereldlinge’ eens tegen mij maakte: ‘Jany is altijd even charmant en hoffelijk, je zou wèrkelijk niet zeggen dat hij ook dichtte.’
Van al mijn jeugdvrienden is Roland Holst als mens in de loop der jaren het minst verouderd. De tijd had een zeer geringe invloed op zijn karakter. Als ik hem nu aan zit te kijken, zie ik langzaam en duidelijk de jonkman voor mijn geest verschijnen, die ik van de jaren voor de eerste wereldoorlog af gekend heb. Hij heeft nog dezelfde fundamentele deugden, zijn rechtschapenheid, zijn trouw, zijn hulpvaardigheid. Een enkele maal kan hij zich niet weerhouden zijn ergernis of afkeer in een scherp woord of een niet minder scherp gedicht te uiten, maar over het algemeen oordeelt hij met een lichtelijk spottende, lichtelijk onverschillige welwillendheid over zijn tijdgenoten. Ik ken talloze van Holsts dikwijls uiterst vermakelijke uitspraken over hele, halve en kwart bekenden. Een werkelijk hatelijke is daaronder een uitzondering.
Om dezelfde reden welke ik boven aangaf, omdat zijn waarachtige leven zich elders voltrekt, kon hij zich hier naar hartelust overgeven aan wat een der weinige genoegens is van werkelijk geletterde en gecultiveerde lieden, die geen specialiteiten zijn, aan wat men ‘small talk’ noemt en het veredeld roddelen, die onschuldige en boeiende gedachtenwisseling over andermans zaken, welke niemand aangaan en waar een ieder belang in stelt. Het is een van mijn grote genoegens om met Roland Holst luchtig en toch niet oppervlakkig te spreken over psychologische en biologische ontwikkelingen, en over de schilderachtige geestesgesteldheden welke daarbij aan de dag treden van lieden die wij beiden kennen of die kennissen van kennissen zijn.
| |
| |
| |
7
Na de beëindiging van de vijandelijkheden van de tweede wereldoorlog hebben achtereenvolgens Roland Holst en J.C. Bloem een reis naar de Unie (nu Republiek) van Zuid-Afrika ondernomen. De eerste verbleef er ruim zeven, de tweede vijf maanden. Van beider verblijf heb ik innig genoten. Holst, die in 1946 te Kaapstad landde, was de eerste levende aanraking met de wereld, mijn wereld, welke ik in 1939 verzaakt heb. Ik ben de Afrikaners, die zijn reis mogelijk maakten, tot heden toe dankbaar daarvoor.
Onmiddellijk na de inval in Nederland in 1940 maakten drie vooraanstaande figuren in de wereld van taal en letterkunde, om hun goede gezindheid tegenover Nederland te uiten, het plan voor een bloemlezing uit de Afrikaanse letterkunde, waarvan de opbrengst ten bate van het Nederlandse geestesleven zou gebruikt worden. Het waren mijn vrienden D.F. Bosman, N.P. van Wyk Louw en zijn jongere broeder W.E.G. Louw. Hun boekje ‘Tussen die Engtes’ werd, met zorg en kennis van zaken samengesteld, een waar succes. Toen ons land uit de dwingelandij der Duitsers bevrijd werd, en niemand nog wist dat dit door de tirannie der ambtenaren vervangen zou worden, lagen er op een Kaapse bank ettelijke duizenden guldens op een bestemming te wachten. Het drietal besloot na rijp beraad dat bedrag te besteden om een Nederlandse schrijver te doen overkomen teneinde, dank zij zon, de rust, de verandering en de afleiding, geheel te kunnen herstellen van de ontberingen welke hij doormaakte. In overleg met wijlen mijn jeugdvriend Gerrit van der Leeuw, toen minister van onderwijs en schone kunsten (met wie wij verkeerden in onze, en zijn jonge tijd, toen ook hij enkele niet onverdienstelijke verzen schreef) werd A. Roland Holst uitgenodigd. De Nederlandse regering betaalde zijn zeereis, de Zuidafrikaanse al zijn verplaatsingen te land. Zijn dagelijks bestaan werd door het fondsje bekostigd. Hoewel Holst zelf zo nu en dan met heimwee te kampen had, was, van Afrikaanse zijde gezien, zijn verblijf een volledig ononderbroken succes. Holst bezit in hoge mate een deugd die altijd zeldzaam was en thans aan het uitsterven is: aangeboren tact. Hij weet bij ingeving onder alle omstandigheden het juiste woord te spreken, de juiste houding aan te nemen zonder ooit, dat kan hij niet, ook al zou hij het willen, op enig punt van wezenlijk belang een toegeving te doen. ‘Il a la manière.’ Hij weet zich aan te passen zonder onder die bewerking ook maar één ogenblik het eigen karakter in gevaar te brengen. Op een vergadering, een feest, een ‘skemerkelkie’, eenmaal in een salon (in de achttiende eeuwse betekenis van het woord en voor zoverre die gezegende instelling nog als een vage afschijn bestaat), in een bevriende huiskamer, in een ouderwets koffiehuis, een nachtlokaal, zefs in een kattenkroeg, is hij tot in de kleinste bijzonderheden zoals hij juist dáár zijn móét en zoals men, op die plaats en onder die omstandigheden, hem verwacht te zijn en
| |
| |
gaarne ziet. Er is een voortreffelijk diplomaat in A. Roland Holst verloren gegaan en een van een bijzondere aard en waarde, die soepel kan zijn, zonder zijn ruggegraat te buigen.
Hoewel aan deze uitnodiging geen voorwaarde verbonden was (een uitnodiging met een voorwaarde heet een záák) heeft Holst aan tal van verzoeken om op te treden gehoor gegeven. Hij las uit eigen werk voor in een zevental steden, zelfs voor de studenten van de universiteit Potchefstroom, die, doorgewinterde calvinisten, zich toch aan de magische heiden en zijn machtige poëzie gewonnen gaven. Holst leest zijn werk verheven voor. Hier en daar, naar mijn persoonlijke smaak, iets te gedragen, maar altijd mooi en meer nog: indrukwekkend.
Het bleek mogelijk Bloem op dezelfde wijze en dezelfde steun der overheden te laten overkomen. En ook hij las, in verschillende plaatsen over de wijde, wijde Unie verspreid, zijn gedichten voor. Hij is naast Holst, de man der Ruimten, de man van de Beslotenheid en dus in het openbaar niet op zijn best. Zijn stem draagt niet ver en bezit weinig volume. Hij prevelt poëzie, maar dat doet hij poëtisch. En als men op de voorste rij in staat is hem te volgen, geniet men van zijn verfijnde, rijk geschakeerde weergave van ritme. Holst voordragende, zend zijn verzen ver en voorgoed uit; Bloem tracht ze, nauw lispelend, weer terug te lokken. Holst leeft in de natuur, beleeft de natuur en gevoelt zich onbewust altijd, bewust soms, één met al wat leeft, opgenomen in de machtige ononderbroken Stroom der gebeurtenissen. Terwijl Bloem, van nature schuw en door het leven gekneusd, zich het veiligst weet tussen vier wanden, met enkele vertrouwden.
Het is merkwaardig voor een toeschouwer, waar ik toen meer dan eens toe in staat was, waar te nemen hoezeer Zuid-Afrika's antwoord op Bloem verschilde van dat op Holst. Tegen A. Roland Holst zag men op. Hij was in zekere zin, en terecht, de held wien het gegeven is de aarde met zijn beperkingen, de mensheid met zijn ellenden te ontstijgen, zonder op te houden in beide op te gaan. Hij leek hen ongenaakbaar, niet omdat hij wie ook afstootte, integendeel; doch omdat hij duidelijk van een andere makelij was, uit een andere wereld stamde. Alleen Van Wyk Louw, zelf een dichter, die in zijn werk menselijkheid en bovenmenselijke grootheid verenigde, voelde zich terecht in ieder opzicht zijn gelijke en verkeerde met hem op een voet van evenwaardigheid. J.C. Bloem daarentegen was een mens onder mensen. Een kameraad, die, beleefd als een gast past, zijn kameraadschap bijzonder deed uitkomen. Hij was de gemoedelijke, de hartelijke, geestige genieter van het goede: gesprek, gezelschap, voedsel, wijn en brandy. Hij stond zijn tijdelijke omgeving veel nader. Doch van een invloed als bij Holst was geen sprake. En ik betwijfel het of velen achter die ‘gezelligheid’, achter Bloems goedleefsheid, zijn onbevangen openstaan voor alles en een ieder, de eenzaamheid en de dramatische spanning van zijn geteisterd wezen hebben ontdekt. Roland Holst kan men niet miskennen, zijn be-
| |
| |
tekenis en zijn grootheid zijn zoal niet bereikbaar, dan toch waarneembaar voor een ieder die hem met begrip nadert. Doch de ware Bloem moet ontdekt worden en hij doet alles (wie zou hem daarin ongelijk geven) om aspirant-ontdekkers te ontmoedigen.
Ook op de kleinste plaatsen, waar zijn voordrachtstournee hem bracht, imponeerde Holst de belangstellende notabelen (niet alleen door de roep welke hem vooruit was gegaan) maar evenzeer door zijn optreden, waarin een onmiskenbare terughouding wonderlijkerwijze gepaard gaat met een even onmiskenbare voorkomendheid. Roland Holsts langdurig verblijf in Zuid-Afrika en zijn veelvuldig optreden aldaar hebben onloochenbaar goeds teweeggebracht, ten bate van de zogenaamde ‘culturele betrekkingen’ tussen Nederland en de Republiek. Hij heeft velen een onvergetelijk genot geschonken door zijn poëtische voordrachten en enkele bevoorrechten door zijn persoonlijke omgang. Of hijzelf zich in die acht maanden gelukkig heeft gevoeld, betwijfel ik. Ik was maar een deel van die tijd in Kaapstad. Maar voor mijn vertrek mondeling, later schriftelijk, maakte Roland Holst het duidelijk dat hij zich onrustig, ontworteld gevoelde, waardoor hij in onvrede leefde met zichzelf en zijn omgeving. Ik denk niet dat iemand onder de nieuwe bekenden, die hem in die maanden na stonden, iets van zijn gemoedstoestand bemerkt heeft. Het ligt immers niet in Holsts natuur naar buiten te laten blijken wat zich van binnen afspeelt. De overgang van een bezet, verarmd en beklemd Nederland naar de onbeperkte ruimten, de onbelemmerdheid en de overdaad van Zuid-Afrika was dan ook wel zéér groot. Een van zijn uitspraken, welke mij het meest getroffen hebben en waar de aard van Roland Holst duidelijk uitkomt, deed hij in een nacht toen hij kampeerde in de Karoo met N.P. van Wyk Louw en W.A. de Klerk. Men moet, om de openbarende juistheid van zulk een opmerking te begrijpen, twee dingen kennen: de Karoo in zijn oneindige vlakke verlatenheid, kaal, met hier en daar zeer laag gewas en termietenheuvels, daartussen de roodbruine aarde en daarboven de maan, die daar op een bovennatuurlijke wijze dichtbij gekomen lijkt, beminnelijk en toch dreigend; in zulk een maannacht in de woestijn stond Roland Holst voor zijn tent met zijn makkers en liet het beangstigend vreemde diep op zich inwerken. Toen zei hij alleen: ‘Wyk, dit is een voorwereldlijk landschap!’
Hoe boeiend en belangrijk Holsts reizen ook zijn mochten, ten slotte ging niets hem boven de eenzaamheid van zijn bestaan in Bergen, de beslotenheid van zijn huisje aldaar, met zo nu en dan enkele dagen vakantie van zichzelf in Amsterdam of Den Haag. Zijn behoudzucht in stoffelijke aangelegenheden grenst aan het ongelooflijke, maar ìs niet ongelooflijk wanneer men even nadenkt over de zin ervan. Het aardse, in zijn meest beperkte betekenis van huis en haard, gaat hem in wezen weinig of niet aan. Het behoort immers tot de Andere Wereld. Maar aangezien hij deze wereld niettemin zeer liefheeft, hecht hij zich sterk aan de dingen welke hem
| |
| |
eigenlijk niet raken. Hij hecht er zich zó aan, dat iedere verandering de verschrikking van een ontwijding verkrijgt. Toen ik in 1955 op de Nesdijk ging logeren, was ik daar in ongeveer dertig jaar niet geweest. En het was alsof ik niet weg geweest was. Alleen lag het huisje nu geheel verscholen, hetgeen Holst aanleiding gaf tot de uitspraak: ‘Een ander verdwijnt in het niet, ik verdwijn in het riet.’
De schikking van de vertrekken, de voorwerpen, de paperassen lagen er nog, zo kwam het mij voor, zoals zij er meer dan een kwart eeuw geleden lagen. Het deed mij toen sterk aan alles zo onaangetast terug te vinden, en tegelijk vond ik er iets beklemmends in. En ik werd gefascineerd door de tegenstelling, welke ongetwijfeld haar betekenis heeft, tussen het bestaan in dit onaangeroerde en onaantastbare huis, verscholen in de eenzaamheid en steeds zichzelf gelijk, en mijn eigen jarenlange rusteloze zwerven van werelddeel naar werelddeel, zonder vaste vorm of verblijfplaats wáár ook. Roland Holst zoekt uit zijn aard en zonder opzet of overleg het ‘Blijvende’, waar hij een deel van is, terwijl ik mij het gelukkigst en het meest mijzelf voel als niets zeker en onveranderlijk is. Ik zoek het Stromende. Ik zou met welbehagen mijn laatste levensjaren in talloze hotelkamers slijten, verkondigde ik toen ik de zestig nog niet bereikt had. Larie! Nu ik naar de tachtig loop, is ‘De Grashof’ mij duizendmaal meer waard dan een hotelkamer hoe fraai ook.
In verband met Roland Holsts natuurlijk conservatisme (in zijn stoffelijke levensvoering vooral), komt mij een zin in het geheugen van een schrijver die vrijwel zijn gehele leven in één appartement en in één café heeft doorgebracht; Courteline: ‘Trois désirs, voir toujours le même pays, relire les mêmes livres, garder les mêmes amis.’
Gedurende mijn laatste verblijf in 1964 en 1965 vond ik Holst ziek, maar wonderlijk ook in die ziekte, die hem sterk veranderde, onveranderlijk dezelfde voor wie hem meer dan oppervlakkig kent. Na 1 augustus 1964, toen ik hem in het ziekenhuis geregeld bezocht, tot mijn terugkeer naar Zuid-Afrika in mei 1965, heb ik zijn ellende en zijn langzaam herstel van nabij en heel angstig gevolgd. In januari 1965 woonden wij in Den Haag niet meer dan zeven minuten van elkaar af. Wij zagen elkaar geregeld, zo wat om de andere dag, en ik was zo gelukkig met hem, vrijwel geheel hersteld, als van ouds te praten over belangrijke en zeer onbelangrijke, maar zeer gezellige zaken.
Van al mijn echte vrienden, ik praat nu niet over aangename en hartelijke kennissen, maar over intimi, oud en jong, had ik, van af dat ik hem ontmoette, voor Holst een voorkeur, onmiskenbaar doch onmogelijk met redenen te omkleden.
Ik heb in dit boek van herinneringen mij allereerst onthouden van enige verwijzing naar Roland Holsts werk, omdat ik mij tot taak stelde persoonlijke herinneringen mee te delen. Het zij mij niettemin vergund mijn voorkeur uit te spreken voor ‘Winter aan Zee’, omdat daarin op een ongeëvenaarde wijze aards en bovenaards tot een voor de ingewijden bereikbaarheid werd omgetoverd. Ik voor mij
| |
| |
vind dit het hoogtepunt van zijn poëtische werk en, in verband met het bovenstaande, lijkt het mij dat men, dit werk lezende, het duidelijkst zich een voorstelling kan maken van wat het betekent in twee werelden te leven, tegelijk zichzelf èn een ander te zijn en toch een onverbrekelijke eenheid te vormen.
|
|