| |
| |
| |
X
1
In mijn lange bestaan zijn liefde voor de poëzie en de schilderkunst tot een eenheid vergroeid. Boekhandels en kunsthandels waren overal de plaatsen waar ik het hartelijkst genoten heb. Van mijn achttiende jaar af was ik een geregelde bezoeker van tentoonstellingen. Zo ik er kans toe kreeg, sloeg ik er niet één over in het vertrouwde gebouw aan het Lange Voorhout, door Mesdag ten geschenke aangeboden aan het genootschap Pulchri Studio, waar hij zovele jaren voorzitter van was. Ik beschouwde het in die dagen als een ware tempel, met de gérant Petermeyer als hogepriester, die mij wel genadiglijk in de geheimen van de eredienst wilde inwijden. Pulchri bezat toen nog zijn oude overwicht, en de belangrijkste schilders van die tijd rekenden het tot een eer als lid te worden toegelaten. Gedurende de eerste wereldoorlog warden tekenen van verval waargenomen. Albert Roelofs, die het in 1891 terecht als een onderscheiding beschouwde in Pulchri te worden opgenomen, bezocht het gebouw nog maar zelden in 1918: ‘De lui tappen moppen en biljarten, maar voor je werk heb je er niets meer aan.’ Ik ben te lang uit Nederland weg om mij een oordeel te kunnen vormen over wat Pulchri nú vertegenwoordigt en welke plaats het in het Nederlandse kunstleven inneemt. Wel dronk ik er, als ik het geluk had weer eens in Den Haag terug te zijn, zo nu en dan een kopje koffie met mijn oude getrouwe vriend Henri Mayer, en dan zie ik altijd weer het Pulchri van mijn eugd, het Pulchri van 1906-1914 voor mijn ogen met hetzelfde voorkomen van deze Heilige Hallen', dat het stille huis in het Voorhout in die jaren voor mij had.
Zo omstreeks 1910 begon mijn voorliefde zich van de Haagse School af te wenden, omdat gedurende enige jaren Breitner mij geheel ging vervullen. De jeugd was, toen als nu, volstrekt. Wat men hemelhoog verheven had, werd in de diepste duisternis teruggedrukt. Voor de Marissen volgde verguizing, althans onderschatting, op vurige bewondering. En pas veel later wist ik in mijn geest en gevoel het evenwicht te herstellen, onmisbaar voor een rustig oordeel en een daarop gegronde plaatsbepaling. Op mijn eigen geestelijke vorming heeft, ondanks mijn geestdrift voor zijn werk, Breitner geen invloed uitgeoefend. Daar was Willem van Konijnenburg voor bestemd.
| |
| |
Ik had intussen kennis gemaakt met enige schilders, iets ouder dan ikzelf, van wie ik veel heb opgestoken. Zij veroverden zich in een leven van hard werken en ondanks hun onmiskenbare talenten geen grote naam, geen belangrijke plaats, doch zij beoefenden hun kunstvak met innige toewijding, met aandacht en geduld, en waren doordrongen van de noodzaak alle handgrepen ervan door en door te kennen. Dat waren allereerst de dagelijkse vrienden Willem van den Berg en David Bautz, van huis uit zeer begaafd. Hun eerste gezamenlijke tentoonstelling vond onmiddellijk belangstelling en bijval. Willem van den Berg onderscheidde zich door neiging en aanleg tot het opvoeden en hij eindigde zijn loopbaan als hoogleraar-directeur van de Rijksacademie voor Beeldende Kunsten te Amsterdam. Van David Bautz heb ik nadien weinig meer vernomen dan zijn doodsbericht. Hij schilderde in 1908 een portret van mij in een lieve, ouderwetse trant, dat nu nog de bewondering wekt van allen die een donker, warm, sappig stuk schilderwerk kunnen waarderen. In elk geval was het heel wat aantrekkelijker, zowel wat voorstelling als makelij betreft, dan het portret van mijn vrouw (die toen nog niet mijn vrouw was) door de jong gestorven Laurent Verwey vervaardigd. Door omstandigheden (ik had mijn kamers in de woning van zijn schoonmoeder) kwam ik in aanraking met J. Cossaar, die zich toen toelegde op de weergave van kerkinterieurs. Dit is na Saenredam en Bosboom een gevaarlijk onderwerp. Ik meende wel iets in hem te zien, maar begon al spoedig een handelskant in zijn werk te ontdekken. Deze werd mij echter pas als een plotselinge schrik in zijn geheel geopenbaard toen zijn vrouw mij deelgenoot maakte van haar welbehagen in de goede gang van de negotie, met letterlijk deze woorden: ‘De kathedralen vliegen de deur uit!’ Mijn afschuw voor alle kunst waar geld bij te pas kwam was toen reeds onbeperkt.
Doch verreweg het nauwste verbonden was ik met Jan Boon, die, toen ik hem leerde kennen, zijn naam in hoofdzaak als etser gemaakt had. Hij was echter niet uitsluitend graficus, maar ook een stil en ingetogen schilder, niet bereid toegevingen aan de kunsthandel of het publiek te doen. Hij trachtte te leven van zijn etsen, ook de toen nog in zwang zijnde reproduktie-etsen, om zijn schilderen geheel vrij te kunnen houden van handelsoverwegingen. In het etswerk van Jan Boon viel zowel technisch als wat de uitbeelding betreft een mooie ontwikkeling waar te nemen die ook een natuurlijke ontwikkeling was, en aanstuurde op een geleidelijke vereenvoudiging tot het punt bereikt werd waarop de kunstenaar met een minimum aan middelen een maximum van plastische bedoelingen kon verwezenlijken. Boon heeft zich langzaam ontplooid. Heel lang nog zag ik hem spelen met de vele verleidelijke mogelijkheden welke de grafische werkwijzen nu eenmaal bieden, en ook, helaas, met de gemakkelijke successen welke de schilderachtigheid van stadsschoon oplevert zonder veel vindingskracht te vereisen. Hij begon zichzelf te worden en zich van de dwingelandij van de handgrepen
| |
| |
te bevrijden in zijn twee panorama-etsen: Keulen eerst, later Amsterdam.
Toen Boon omstreeks 1910 in Rijswijk woonde, ging hij nog geheel op in de etskunst.
Na de oorlog, in Oostenrijk, begon Jan Boon met zijn houtsneden, waarvan er één, ‘De Bomen’ uit 1922, mij ook nu nog, na zovele jaren, wonderwel aanstaat. De calligraaf, die hij als etser was, werd bouwer met zijn blokken. De voorstelling werd van bijkomstig belang. Het wordt uitsluitend te doen om de tegenstelling van zwart en wit, zinrijk gegroepeerd. Na de terugkeer uit Oostenrijk legde hij zich op het tekenen van portretten met zilverpunt toe. Hierin paarde hij een zeldzame gevoeligheid van de wezensuitdrukking aan een treffende uiterlijke gelijkenis. Toen ik van 1920 tot 1927 in Arnhem woonde, tekende hij daar de portretten van mijn vrouw, mijn zoons (toen nog jeugdige zoontjes) en mijzelf. Dat van mijn vrouw, dagelijks voor mijn ogen, blijft mij als kunstwerk en voorstelling nog steeds voldoen. Hoezeer zich intussen mijn opvattingen betreffende de schilderkunst in het algemeen, over het portret in het bijzonder, gewijzigd mogen hebben, ik was steeds en blijf ontvankelijk voor een eerlijk werkstuk dat getuigenis aflegt van vakbekwaamheid, ernstige studie en goede smaak, hoezeer de theorieën van hem die het vervaardigde ook van de mijne mogen afwijken.
Van Jan Boon leerde ik, toen ik van de kostschooldwang en het leraarstoezicht bevrijd een onafhankelijke kamer betrok, verschillende grafische technieken. Ik bleek een toegewijd leerling. Ten eerste omdat het werk mij eigenlijk altijd al aangetrokken en daardoor mijn volle belangstelling had, doch vooral echter omdat ik het als mijn plicht beschouwde de geheimen van een vak te leren alvorens mij er een oordeel over te vormen. Het is wellicht niet noodzakelijk, toch zeker wenselijk dat men zich, zij het slechts aanvankelijk, op de hoogte stelt van de eisen welke het handwerk aan zijn beoefenaars stelt. Het is in alle kunsten alleen om de einduitslag te doen. Om een gedicht met zijn hele wezen te kunnen ondergaan, behoeft men niets te weten van de door de dichter toegepaste techniek. Men kan diep overtuigd zijn van de schoonheid van een doek zonder te weten waaròm het zo mooi is of welke middelen de schilder toepaste om zijn bedoelingen te verwezenlijken. Ik was alleen overtuigd dat enige kennis van de grondslagen, en liefst enige praktische ervaring van de handgrepen, het werk waar ik mij toe voorbereidde, dat van criticus, enigszins zou kunnen vergemakkelijken.
Ik vervaardigde een aantal eenvoudige kunstloze werkjes in verschillende technieken, teneinde de mogelijkheden en de beperkingen daarvan als het ware aan den lijve te ontdekken. Ik bezit er niet één meer van en ik denk dat alle afdrukken na een halve eeuw de weg van alle papier zijn gegaan: naar de prullenmand. Het enige merkteken van deze stille bezigheid is achtergebleven in de sinds lang uitverkochte Geschiedenis van de Beeldende Kunsten in Nederland, welke Albert Plasschaert in
| |
| |
opdracht van de wereldbibliotheek samenstelde. Daarin wordt, overigens geheel overbodig, met enkele woorden gewag gemaakt van de kleine, etsachtige dingen welke ik onder leiding van Jan Boon, en tot mijn eigen verbazing, te voorschijn toverde. Nadien heb ik mij daar nimmer meer aan gewaagd. Toen er in een boekje over mij een van die dingen stond afgebeeld, verheugde Jan Walravens er zich over dat ik geen aanleg in die richting vertoonde. Dat was mij vele, vele jaren al bekend, niettemin heb ik van het etsen en de verschillende technieken veel geleerd.
Ik heb altijd het gevoel gehad dat er voor een schrijver enig geestelijk voordeel in schuilt wanneer hij met eigen hand werkwijzen leert beoefenen welke hij aan een kritisch onderzoek denkt te onderwerpen. Toen ik dus van plan was om, in onmiddellijke navolging van ‘Der Zwiebelfisch’, een Nederlands tijdschriftje voor boekenliefhebbers op te richten, vroeg ik mijn vriend Frans Macdonald (ook met het oog op ‘De Zilverdistel’) of ik leerling mocht worden op zijn Nijmeegse drukkerij. ‘Ik heb daar geen bezwaar tegen,’ antwoordde hij, ‘maar ik houd in het geheel niet van ongeregeldheden in het bedrijf. Je moet dus beloven dat je je stipt aan de uren en de voorschriften zult houden.’ Ik heb dit gedaan en in de maanden dat ik zelf aan de zetkast stond, heel veel geleerd dat mij te pas kwam als redacteur van ‘De Witte Mier’ en oprichter met J.A. Bloem van ‘De Zilverdistel’. De eerste vellen van Th. van Ameides ‘Verzamelde Gedichten’ en een bundel van mijn vriend J.J. de Stoppelaar ‘De Parelduiker’ zijn door mij ‘hoogst eigenhandig’ gezet, toegesteld en onder mijn toezicht gedrukt.
| |
2
In de verre dagen van weleer (ver van ons vooral door hetgeen er tussen nu en toen aan ellende verwekt is) behoorde het tot de genoegens van aankomende estheten de zon te zien opgaan. Zij maakten daar min of meer een plechtigheid van. Wij begonnen meestal met eindeloze vurige gesprekken over poëzie en kunst bij Jan Boon, die een huisje buiten Rijswijk bewoonde (toen nog niet bij Den Haag aangebouwd). Daar kwam altijd, als bij alles wat met kunst in verband staat of schijnt te staan, een overdaad van koffie bij te pas. Als de tijden dan rijp waren geworden, trokken wij door de velden, eerst, daarna door de duinen, tot waar wij de zon konden zien. En daar zochten wij dan een rustplaats op een top om de zon af te wachten. Er werd minder geredekaveld, maar wel zo nu en dan een geliefd gedicht opgezegd. Want, hoe groot, diep en oprecht mijn liefde voor de beeldende kunsten ook was, de poëzie ging boven alles, ‘über alles in der Welt’ (ware het maar poëzie geweest die onze oostelijke naburen ‘über alles’ ging!). Jan Boon zelf was een getrouw ‘zonopzienganger’. Ook Dirk Coster, met ons een getrouwe aanwezige in
| |
| |
Boons huisje, ging gaarne mee. Ik ontmoette hem ook bij de Konijnenburgs; hij bezocht ons dikwijls, meestal laat in de avond, in de onbeperkt gastvrije woning van mijn aanstaande schoonouders in de Heemskerckstraat in Den Haag. Ik was, als de meeste van mijn leeftijdsgenoten, sterk onder de indruk van zijn belezenheid en ik werd vooral geïmponeerd door de stelligheid van zijn oordeel. Zelf aarzelend en zoekend, onwillig om een beslissing te nemen, bang voor een keuze, zag ik op tegen iemand die, als Dirk Coster, al zo vroeg in het bezit was van een vaste overtuiging in letterkundige en zedelijke aangelegenheden. Ik verkeerde toen in een tijdvak waarin ik poogde uiterste tegenstellingen met elkaar te verzoenen. Ik wilde zoveel mogelijk het omnogelijke verwezenlijken door het hedendaagse te bewonderen, zonder het overleefde geheel prijs te geven. Dit verlangen naar artistieke verdraagzaamheid heeft niet lang geduurd. Al spoedig zei ook ik: ‘het is aldus en niet anders’. Wie in de kunst niet mijn medestander kon zijn, werd noodwendig mijn vijand. Let wel, mijn literaire vijand. Persoonlijke overwegingen kwamen hierbij nooit in het geding. Tot ik met het klimmen der jaren steeds dieper doordrongen werd van de wijsheid van de grote Franse dichter Jean Moréas, die een mensenleven de romantiek in al zijn vormen bestreden had en in het aangezicht van de dood zijn laatste diepste inzicht in een krachtterm samenvatte: ‘Le romantisme ... le classisisme ... c'est de la merde.’
Deze anekdote is apocrief, maar geeft 's dichters geestesgesteldheid gedurende zijn laatste jaren voortreffelijk weer. Zo kijk ik steeds minder onverzoenlijk in het rond. Ik zie niet in waarom ik een gedicht, een schilderij, een stuk muziek, dat mijn geestelijke verlangens bevredigt, mij ontroert en met warm welbehagen vervult, zou moeten verwerpen, alleen op grond van het feit dat het, althans ogenschijnlijk, niet past in het kader van een nieuwe, dikwijls zeer moedwillige theorie, welke als een waterscheiding, nieuw van oud verwijderd zou moeten houden. Er bestaat maar één poëzie. Wat ons aandoet in een middeleeuws minnelied is dezelfde geheime macht die ons overweldigt wanneer wij door een welgeslaagd gedicht van Lucebert gegrepen worden. En de voorschriften door nieuwlichters in de beeldende kunst ontdekt en sacrosant verklaard, beheersten al, bewust of onbewust, de vroegste meesters. Er bestaat geen wezensverschil, alleen een verschijningsverschil, tussen oude en nieuwe kunst. Geen groepen, geen tijdperken houden stand. Het is juist het kenmerk, het enige, van alle waarachtige kunst dat zij boven de kleinzieligheden van geografie en chronologie uitstijgt, onbereikbaar, onaantastbaar, ‘tel qu' en luimême enfin l'éternité le change’.
Maar zulke overwegingen passen niet bij jonge schrijvers, jonge schilders en jonge componisten die de literatuur, de beeldende kunsten en de muziek willen veroveren door grondige hervorming. Het woord nieuw lag in onze monden bestorven, zoals het bestorven ligt in de monden van de hemelbestormers van alle
| |
| |
tijden in alle landen. Wij hadden natuurlijk onze eigen woordenschat. Daarin bekleedde het woord ‘ver’ een belangrijke positie. Zo zei ik, en een ieder begreep wat ik bedoelde, dat Dirk Coster vèrder was dan ik. Ik weet niet nauwkeurig meer hoe Jan Boon ervoor stond. Ik geloof dat ik toen verder was dan hij. Zeker in de literatuur!
Dirk Coster hield, als reeds opgemerkt, van zeer nadrukkelijke uitspraken, doch hij toonde zich desondanks in de dagelijkse omgang bepaald níét wat wij met afschuw pedant noemden. Hij was in zijn spreekwijze, in zijn gehele habitus, veeleer een tikje precieus. Maar daar kon geen bezwaar tegen bestaan, aangezien wij allen een tikje precieus waren en daar prat op gingen, omdat het als één van de kenmerkende voorrechten van het estheet-zijn beschouwd werd.
Ik zal nooit Dirk Costers overdreven zangerige voordracht vergeten. Als hij in de Heemskerckstraat met de diepe overgave het ene gedicht na het andere declameerde. Van Stalpaerts
‘Richardus nam een grauwe rok
In plaats van 't koninklijk scharlaken.’
konden wij er nooit genoeg van krijgen.
Zijn opvatting over het zeggen van verzen was zeker niet de mijne, maar ik was toen niettemin in staat zijn meeslepende, galmende spreekzang te waarderen. Zijn voordracht was mooi zolang hij zelf de frisheid van een jeugdige ontroering bleef ondergaan. Toen zijn zang-zeggen op den duur tot een manier geworden was, kon ik zijn klaaglijke retoriek bezwaarlijk meer aanhoren. Wat een pittige overmoed was in zijn jeugd, ging toen hij, vroeger dan één van ons, merkbaar oud was geworden, over in een dogmatische betweterij die, om zich te handhaven, gebruik maakte van buitensporige bevestigingen. Ik weet niet meer welke goed Hollandse damesschrijfster door hem onmiddellijk met Tolstoi of op zijn minst met Dostojewsky vergeleken werd.
Het laatste zag ik Coster in 1929. Ik zat met Jan Slauerhoff in een nette Haarlemse gelegenheid zo iets als koffie te drinken, toen Dirk voorbijkwam. Wij riepen hem en hij schoof geredelijk aan. Dit was juist midden in de tijd van ‘de rel’ om zijn persoonlijkheid. Deze was begonnen door Slau, die, wanneer hij door iemands hinderlijkheid geprikkeld werd, plotseling erger dan netelig kon uitvallen. Hij schreef dan gemelijk en venijnig zoals men een lastige vlieg verjaagt. Marsman hielp Slau een handje, en bij een passende gelegenheid deed ik ook een duit in het zakje.
Dit alles belette niet dat wij daar met ons drieën gemoedelijk, vriendschappelijk, elkaar plagend een kopje bruinig nat dronken. Men werd toen niet ‘kwaad’. Dat beschouwden wij als een gebrek aan zelfbeheersing en onpartijdigheid en dus als zeer onbetamelijk. Men móést kritisch zijn. En alle kritiek, ook de scherpste, ook
| |
| |
de onrechtvaardigste, verdroegen wij zonder het voorhoofd te fronsen, zonder met de ogen te knipperen.
Pas toen Du Perrons ‘Uren met Dirk Coster’ verscheen, werd het Coster te machtig. Tegen deze knotsslag bleek hij begrijpelijkerwijze niet bestand. Du Perron heeft Coster nooit zelfs maar uit de verte gezien. Hij had een bepaalde geestesgesteldheid, door hem grondig verfoeid, in de gestalte van Coster tot een zinnebeeld gemaakt. Wij, die Dirk wèl kenden (ik zelfs van oudsher zéér goed) hebben nooit een persoonlijke afkeer of vijandschap tegen hem kunnen gevoelen. Ik betreur het dat hij in zijn oordeel over letterkunde steeds meer zedenkundige overwegingen mengde, ik was nooit ontvankelijk voor zijn lekenprekerstoon. Ik, die zelf voor enige overdrijving nooit terugschrok, vond dat hij het in dit opzicht weleens te bont maakte. Doch ik bleef altijd door zijn latere, ietwat opgeblazen figuur heen de slanke jongeling zien, ‘fou de poésie’, en die zoveel meer wist, kende, doorzag dan ik in die dagen.
Ik geloof, ja weet bijna zeker dat geen van de jongeren, die er een spel van maakten, Coster aan te vallen, zich volkomen bewust was van het feit dat, hoe weinig men zijn ontwikkeling ook kon waarderen, hij niettemin in de Nederlandse letterkunde tussen de twee oorlogen was en bleef ‘un grand seigneur’, of zoals Maurice Roelants zijn bewondering prettig weet te uiten: ‘een grote menonkel’.
Onze nachtelijke duinwandelingen hadden, denk ik, plaats in 1909 en 1910 en niemand kon toen de schermutselingen met Coster, welke in 1926 plaatsgrepen, voorzien. Een van de laatste zonsopgangen te Scheveningen beleefde ik in gezelschap van M.A. van Eck, een oude vriend van Piet van Eyck, die zelf, als ik het wel heb, ook weleens ‘een lief vers’ schreef en van Gerrit van der Leeuw ‘qui lui aussi taquinait la muse’, lang, lang voor hij zich aan de godsgeleerdheid, de muziek en (als minister van onderwijs) aan 's lands hoogste belangen wijdde. Of ik Piet van Eyck ooit heb kunnen overhalen aan een van deze heidense omzwervingen onder het sterrenheir deel te nemen, herinner ik mij waarlijk niet meer. Ik veronderstel achteraf van niet. Het ietwat kinderachtige en sentimentele dat er onvermijdelijk mee gepaard ging, was niets voor hem. Het paste niet bij zijn natuur en het stond hem zeker niet aan in een zware levensperiode, toen hij er alle belang bij had zich tegenover zijn omgeving zo sterk mogelijk te bevestigen.
| |
3
Dat ik mijn schilderende vrienden met zulk een genegenheid, dankbaarheid en geestdrift herdenk, komt allereerst voort uit de vreugde welke ik in hun gezelschap mocht beleven. Graaf ik wat dieper - wanneer ik mijn geestelijke vormingsjaren
| |
| |
van 1913 en 1914 zo nauwkeurig mogelijk samenvat - dan kom ik tot de slotsom dat de enig wezenlijke en blijvende invloed op mijn opvattingen over schilderkunst werd uitgeoefend door Willem van Konijnenburg.
Willem van Konijnenburg heeft zich vanaf zijn eerste optreden doen gelden. Hij bezat een opvallende verschijning, een sterke persoonlijkheid, een bijzonder talent en een aantal nadrukkelijke theorieën, waar hij velen en mij zeer zeker, mee geholpen heeft in het vinden van een redelijker verhouding tot het schilderij. In 1893, dus bijna vijftien jaar voor ik het voorrecht had hem te ontmoeten, zag de schilderes E.F. Bleckman hem voor het eerst op een feest in Pulchri als ‘een zeer modieus jongmens met slobkousen en haast gestileerd zwart haar’. Met zorg en een tikje buitenissig gekleed bleef ‘Konijn’ altijd. Zijn haardracht was immer opvallend: hij is de enige man mij bekend, die zichzelf de weelde van twee evenwijdige, nogal sterk uitgesproken scheidingen in het hoofdhaar veroorloofde. Deze werden omzoomd door ononderdrukbare krulletjes, die al geheel grijs waren toen ik hem voor het laatst ontmoette. Dat was op het Stationsplein te 's Gravenhage, toen ik daar enige dagen vertoefde juist voor ons vertrek naar Kaapstad. Hij was toen in uiterlijk en optreden volkomen dezelfde als vóór de eerste wereldoorlog. Hij verenigde, op een alleen hèm eigen wijze, strikte vormelijkheid met oprechte belangstelling. Hij bleef met iedereen op een afstand, doch die wist hij meesterlijk te overbruggen door een grappige hartelijkheid. Ook die laatste dag begroette hij mij, zoals hij het jaar en dag op iedere bijeenkomst gedaan had, met de retorische vraag: ‘En, mijn waarde, hoe gaat het met de arbeid?’ Altijd wanneer ik de naam Van Konijnenburg tegenkom, of wanneer ik om de een of andere reden aan hem denk, hoor ik op de achtergrond die een beetje ironische en toch welgemeende begroeting: ‘En, mijn waarde ...’ Hij week nooit één woord van zijn magische formule af.
Willem van Konijnenburg had in de jaren voor 1914 een uitgelezen kring om zich heen verzameld. De schilders en tekenaars die daarbij behoorden (en op hen niet alléén) wees hij, door zijn woord en zijn voorbeeld, op de middelpuntvliedende neiging van het impressionisme, en hij overtuigde hen van de onafwijsbare noodzakelijkheid het schilderij weer op een strenge, zinrijke architectuur te bouwen, zo men het als kunstuiting in de toekomst wilde handhaven. Hij zelf verwezenlijkte in zijn werk zijn grondslagen en het stelsel dat hij daarop bouwde. Dikwijls met een voortreffelijke uitslag. Maar soms ook met een schoolsheid, die ons het welbehagen erin ontnam. Wanneer het hem gelukte de theorie volkomen op te lossen in het werk, bereikte hij keer op keer een onvergetelijk welslagen. Maar ook bij hem werd men, volgens het klassieke woord, ontstemd wanneer men nog iets van de opzet bespeurde. Daar ook ik gestoord werd door zijn eenzijdige liefde voor mythologische gestalten, bewonder ik hem in laatste aanleg het meest in zijn statige portretten: Boutens, Herzeele, Spaan, Plasschaert ...
| |
| |
Maar geheel afgescheiden van wat Konijnenburg maakte en van de uitwerking die zijn werk op mij had, boeide hij mij door de wijze waarop hij het schilderij opvatte. Dat hij daarbij zo nu en dan in een al te dogmatische sleur verviel, hinderde mij niet bovenmatig. Niemand vóór hem had mij gesproken over vraagstukken van bouw, over de toepassing van de gulden snede, over wetten van evenwicht. En over Ucello! Door zijn lessen begon ik al wat op tentoonstellingen hing, op een geheel andere wijze te bezien. De sappige streek en het verheerlijkte coloriet, boeiden mij minder dan voorheen. Ik zocht naar wat daarin en daarachter stak. In mijn overdreven ijver van neofiet had ik alleen maar oog voor het geraamte dat zich, naar ik meende, ook in de lieflijkste en weelderigste lichaamsvorm zichtbaar moest maken. Het onmiddellijke welbehagen in een warme, diepe kleur, een treffende tegenstelling, een sierlijk lijnenspel was mij tot dusverre genoeg geweest. Sinds ik Konijnenburg gehoord, gelezen en gezien had, werd ik veeleisend. Ik wilde in en door het zichtbare het onzichtbare ontdekken. Ik zocht de structuur, maar boven alles naar het Cijfer dat alle verhoudingen beheerst, ook die van lijn en kleur.
Konijnenburg tekende beter dan hij praatte en hij praatte beter dan hij schreef. Zijn stijl was ingewikkeld omdat zijn denkbeelden, hoe belangrijk ook, hem nooit helder voor de geest stonden. Hij is er niet in geslaagd hen simpel en klaar los te wikkelen uit het warnet van intuïtie, bij overwegingen en onverwerkte leesstof. Men verweet hem zijn moeizame ingewikkeldheid niet ten onrechte, doch men beoordeelde hem bepaald verkeerd als men hem, wat weleens geschiedde, aanmatigend of aanstellerig vond. Hij had, als meer schilders van groot talent, l'esprit brouillon, en slaagde er wel in zich verstaanbaar uit te drukken met zijn eigen middelen (hij was nog meer tekenaar dan schilder) doch bleef altijd vol belangstelling voor andere media. Hij deed wat allen doen die de Eenvoud opofferen: hij verviel in overdaad. Zij die het woord niet beheersen, gaan ten onder in woorden. Een teveel aan alles, ook aan zinnebeelden, maakte zijn mimespel ‘Waarheid en Chimera’ tot een ietwat opzettelijk vervaardigde aangelegenheid. Het werd opgevoerd, zo ik mij niet vergis, in de Haagse Kunstkring. En ik vond het toen zowel prachtig als hoogst interessant. Ik had de waarde van het onmiddellijke en allersimpelste taalgebruik nog niet ontdekt, en dacht iets te bereiken dat ‘schoon’ genoemd kon worden door keur van krullen, door zinlijke, zowel als zinloze tierelantijnen en een préciosité welke zo nu en dan de grenzen van het belachelijke overschreed. Over Willem van Konijnenburgs mimespel schreef ik met overtuiging mijn eerste beschouwing, welke tegelijk ook mijn eerste bijdrage aan ‘De Nieuwe Gids’ werd. Wat ik daarin meedeelde weet ik, na een halve eeuw, niet meer. Ik vrees alleen dat mijn haren te berge zouden rijzen als ik het stuk thans herlas. Iets wat ik niet doen kan omdat ik het niet binnen mijn bereik heb en wat ik niet doen zou ook al bezat ik het, om mijn zelfrespect, toch al niet groot, niet nòg een harde knauw te geven.
| |
| |
Maar de tekeningen van Konijnenburg! Zijn beste: met een minimum van middelen tot stand gekomen, edel van bedoeling, zuiver van opvatting, in weerwil van zijn ingewikkeldheid. Alles wat hem bewoog, werd daarin verklaard en op een rustige wijze bevestigd.
Konijnenburg had invloed en naam. Hij was omringd door bewonderaars die, zo zij de gelden ertoe bezaten, verzamelaars van zijn werk werden. Een daarvan liet, in overgroot formaat, een monografie et catalogue raisonnée met ontelbare afbeeldingen samenstellen. In vier delen nog wel, en versierd met gedichten van Boutens. Wanneer men thans Konijnenburgs naam zelden meer leest, moet men dit toeschrijven aan de natuurlijke zonsverduistering-na-overlijden, welke voor de een wat langer aanhoudt dan voor de ander, doch waar maar zelden één kunstenaar aan ontkomt. Daarna volgt de herijk op grond van de waarden welke tegen de tijd bestand bleken.
Netty en Willem van Konijnenburg gaven met geregelde tussenpozen vriendendineetjes waar wij vaak mee aanzaten en waar ik, in mijn piepjonge verlegenheid, geen oren genoeg had om te horen, geen ogen genoeg om te zien, doch slechts zelden, en dan nog node, de mond opende. Ik ben er pas veel later in het leven in geslaagd mijn ingeschapen schuchterheid weliswaar niet te overwinnen, maar wel, naar het vereist wordt, te onderdrukken. Ik ben ervan overtuigd dat alle mensen, en vooral jonge, die niet gaarne iets doen of zeggen dat zij op dat ogenblik niet verantwoorden kunnen, een sterke neiging tot stilzwijgen in zich waarnemen. En dan is er nog de overdreven eerbied voor zichzelf, welke op zijn beurt de angst om zich belachelijk te maken voortbrengt. En dan nog het aangeleerde dat, deel van onze natuur geworden, ons ervoor bewaart ons op de voorgrond te plaatsen, de aandacht op enige wijze op ons te vestigen en ouderen tegen te spreken, tenzij er heilige overtuigingen mee gemoeid zijn. Ik heb opgemerkt dat vrijwel alle mensen, die ik op prijs stel, verlegen zijn. Sommigen schamen er zich voor, anderen, wetende dat het een deugd geldt, tonen zich zoals zij zijn. De brutalen hebben de halve wereld. Maar aangezien brutaliteit onverenigbaar is met muzendienst, krijgen de kunstenaars vrijwel immer niets. Een hoog woord voeren en haantje de voorste spelen werden mij van klein kind af verboden. Alles luider dan strikt nodig kon men niet verenigen met het begrip van deftigheid dat men mij poogde bij te brengen. En nu in de dagen mijns ouderdoms ben ik een meester in het zwijgen geworden.
| |
3
Boutens was een geregelde gast op de bijeenkomsten bij de Konijnenburgs. En van het eerste ogenblik verfoeide ik zijn kraakstem, welke hij gebruikte om zijn platte
| |
| |
uitspraak, zijn hatelijkheden vooral, duidelijk te doen uitkomen. Hij was bijna beroepsmatig bitter. Omdat hij er prijs op stelde de legende van de cynische, scherpe, gevaarlijke Boutens tot elke prijs te bestendigen. Ik hield mij natuurlijk voor dat deze legende, dit opzichtig vertoon van verwaten onverschilligheid niets anders kon zijn dan een masker om de diepe gevoeligheid, welke in zijn werk aanwezig is, te beschermen tegen de wereld. Want ook zijn vormvastheid, welke weleens vormstugheid wordt, dient duidelijk om een weerloze menselijkheid in veiligheid te brengen. Maar al wist ik dat deze verklaring de juiste was, ik bleek toch nooit in staat voor Boutens enige genegenheid te gevoelen, om daarmee mijn bewondering voor zijn werk te verwarmen en te verlevendigen.
De getrouwen van Konijnenburgs salon, hoe weinig ook te spreken over Boutens' houdingen, genoten, als ik, van zijn scherpe, afdoende formuleringen. Iemand uit zijn omgeving had die moeten optekenen. Het zou een boekdeel van uitgelezen doeltreffende hatelijkheden geworden zijn. En als de titel niet reeds beroemd geworden was, zou het ‘The Gentle Art of making Enemies’ genoemd moeten worden. Enkele ervan zijn intussen gemeengoed geworden en ik weet niet meer bij welke gelegenheid, waar en ten overstaan van wie hij ze uitte. Enkele ervan haalde ik, zo men zich herinneren zal, in een vorig hoofdstuk aan, de meeste zijn door mijn slechte geheugen verloren gegaan.
Boutens' vindingskracht was onuitputtelijk en bewonderenswaardig als het erom ging zijn tegenzin of geringschatting vernietigend onder woorden te brengen. Bij al deze uitspraken oefende de krakende stem, zoals ik reeds zei, plat en denigrerend, een onmiskenbare schrikwekkende bijuitwerking uit.
Op de bijeenkomsten in de Jan van Riebeeckstraat sloeg hij gaarne een hoge toon aan en nam hij bij voorkeur een van zijn meest ongedwongen houdingen aan. Ik zie hem, als hij zich, bij de koffie, na het eten zo ver mogelijk achterover liet glijden, zodat zijn voeten onder de stoel van zijn overbuur terechtkwamen. En hoe hij met zijn hoofd, waarin een schrikkelijk nadrukkelijke sigaar, maar even boven de tafel verscheen. In die halve lighouding schoot hij dan, langs zijn sigaar heen, zijn alsempijlen in alle richtingen. Hij kon verbijsterend zijn, pijnlijk prikkelen tot verzet, vervelend was hij nóóit.
Dr. Willem Royaards en zijn vrouw behoorden ook tot de kring van ‘Konijn’. Veel later zag ik hem terug toen hij een stuk van Pirandello regisseerde voor Cor van der Lugt Melsert, in wiens dienst ik als lezer in die jaren optrad. Royaards was in het leven niet anders dan op de planken. Hij had nu eenmaal die vochtige, vruchtbare stem, en daar moest hij het ook in het dagelijks leven mee doen. Wat mij het meest in zijn spreekwijze aanstond, was: het doorhappen van zijn kaken wanneer hij tussen twee volzinnen even zweeg. Een verschijnsel, uitsluitend bij hem waargenomen en dat mij onweerstaanbaar deed denken aan de techniek der kappers die in
| |
| |
het hiaat tussen het afknippen van twee lokken hun schaar, om hem lenig te houden, op enige afstand van het betrokken hoofd, in de ruimte laten doorhappen.
Royaards vermaakte zichzelf en de omstanders met een paar aangeleerde gewoonten welke op den duur in zijn wezen ingelijfd waren en een onvervreemdbaar deel van zijn natuurlijk optreden uitmaakten. Zoals Boutens iedere eigennaam, ook die van zijn vrienden, deed voorafgaan van een lichtelijk smalend, in elk geval veel te nadrukkelijk ‘die meneir’ (die meneir Goethe, die meneir Van Deyssel) gaf Royaards een ieder daarmee nog niet behept een ‘van’ ten geschenke. Hij zei mijnheer Van Jansen tegen mijnheer Jansen en ik heb hem op een repetitie tegen zijn vrouw horen zeggen, vochtig als altijd: mevrouw Van Royaards. Tegen mij persoonlijk uitte hij zijn welbehagen in de samenwerking met Van der Lugt aldus: ‘Mijnheer van Melsert is een alleráárdigste (met vier aa's) jongeman’. Hierop volgden dan weer de obligate drie of vier mondhappingen in de ruimte. Ik heb heel wat ervaren toneelmannen repetities zien leiden. Geen was zo pietepeuterig nauwkeurig, zo pijnlijk perfectionistisch en geen nam dan ook zoveel kostbare tijd in beslag. Ik heb, juist om de vergelijking te kunnen maken, Pirandello's stuk van de eerste lezing tot de eerste opvoering (vele, vele weken later) gevolgd. Het was zonder twijfel een goede vertoning geworden. Doch ik was ervan overtuigd dat Cor van der Lugt Melsert hetzelfde resultaat in de helft van de tijd bereikt zou hebben.
Royaards was een gul prater. Maar tegen de snijdende smaalstem van Boutens wenste hij toch niet op te tornen. Boutens intimideerde iedereen. En men mag de moeilijkheden van een jong schrijversmaatje, dat met hem geconfronteerd werd, niet onderschatten. Ik bewonderde hem uit de grond van mijn hart en lang voor ik hem leerde kennen. Ik bewonderde niet alleen de algemeen bewonderde bundels, maar bovenal zijn eerste verzen, met de onbenullige en dus overbodige voorreden (let op de ‘n’) van Lodewijk van Deyssel; maar vooral ook ‘Praeludiën’, dat ik bezat in de eerste druk, verschenen bij Blok, in francijn gebonden met veel gouden sier opgeluisterd en voorzien van een zijden lintje om het boek gesloten te houden. Ja, ik bewonderde de dichter Boutens bovenmate. Ik vrees dat ik daarbij somwijlen de grens van dweperij overschreed. Maar de man Boutens vervulde mij met een moeilijk te verteren mengeling van vrees, afkeer en medelijden. Pas later, toen ik de gelegenheid kreeg Boutens op de Laan Copes van Cattenburgh te bezoeken en hem in de eigen, stille omgeving leerde kennen, was ik in staat hem onbevangen, ook als mens, iets nader te komen. Maar pas jaren en jaren nadien heb ik een ander, zuiverder beeld van zijn persoonlijkheid ontvangen. Ik dank dit aan het inzicht en de liefdevolle herdenking van Annie Salomons. Deze is te vinden in haar bundel waar ik innig van genoot: ‘Herinneringen aan Schrijvers die ik gekend heb’. Ook het leven heeft mij geleerd dat de kwaadaardigste mannen in vele gevallen de gevoeligste zijn, hetgeen niet
| |
| |
wegneemt dat de omgang met hen onmiskenbare bezwaren oplevert.
Tot de salon van de Konijnenburgs behoorde ook Douwe Kramer, schilder en ontwerper van aanplakbiljetten, Dirk Coster, Albert Roelofs en nog vele anderen. Maar ik noem alleen hen die mij het duidelijkst voor de geest staan.
Ik kende Coster al voor ik hem daar aantrof, met de gebroeders Willem en Albert Roelofs kwam ik ook reeds vroeger in aanraking door Jules Schürmann. En als ik met genegenbeid aan Albert Roelofs denk, zie ik hem beter passend in het milieu van die dichter dan in dat van de wat te bezonnen Konijnenburg.
|
|