| |
| |
| |
VIII
1
Toen ik van de schooldwang bevrijd werd, kon ik niet vermoeden dat er een tijd zou komen waarin ik de onvolkomenheid van mijn opleiding bitter zou betreuren. Ik werd geheel vervuld van het dronken makende gevoel van eindelijk, eindelijk ontketend te zijn. Na enige mistastingen kwam ik terecht op een ruime achterkamer in de Bilderdijkstraat te 's-Gravenhage. Het huis is, naar ik meen, thans afgebroken. Ik betaalde daar maar bitter weinig voor kost en inwoning. Doch ik gevoelde wat mij immer gekweld heeft: de onmogelijkheid te verkrijgen wat men wenst. Ik wenste die kamer op te sieren, anders en beter in te richten, ik wenste fraaie dingen te kopen om de wanden te verlevendigen. Ik wenste ... ja, wat wenste ik níét? Deze verlangens zonder kans op verwezenlijking vormen het hoofdbestanddeel van mijn bestaan, toen zowel als nu. Met toen bedoel ik het jaar 1909. Wat mij daarvan na ruim vijftig jaar is bijgebleven, moet wel diepe indruk op mij gemaakt hebben. Welnu, dit is een gevoel van honger. Niet in de strikte zin des woords, want ik werd behoorlijk gevoed: honger naar ‘mooie dingen’, naar verre reizen, naar een groot huis met ruime vertrekken (tóén reeds), naar een rijkgeschakeerde garderobe, naar een levenswijze welke op zijn minst naar die van een renaissancevorst moest zwemen. Dit verlangen naar het onbereikbare maakte dat de lang begeerde vrijheid mij toch niet zó vrij maakte als ik mij had voorgesteld. Ik was niet meer gebonden aan school en familie, maar wel, en eigenlijk veel knellender, aan een klein inkomen, een heel kleine woonruimte, een heel kleine levenswijze. Uit afschuw voor het eigen bestaan las ik met gloeiend hoofd Gregorovius Borgia in de Bilderdijkstraat.
Op die kamer in die Bilderdijkstraat zijn vele vermetele dromen gedroomd, hebben vele vurige gedachtenwisselingen plaatsgevonden. Wat doet een jongeling, in menig opzicht nog een kind, die blind voor alles wat niet tot kunst en letterkunde behoort, plotseling op eigen benen komt te staan? Hij zoekt naar geestverwanten. Naar mensen van zijn leeftijd, ook geheel opgaande in een Schoonheid die toen, zo kort na de vergoddelijking van de Tachtigers, nog niet (als thans) alle aanzien en evenwicht verloren had.
De eerste dichter met wie ik in aanraking kwam was P.N. van Eyck. Dit ge-
| |
| |
schiedde door bemiddeling van een boekhandelaar, die zich ook met het vervaardigen van rijmen onledig hield. De firma, nu reeds lang verdwenen, heette Van der Haar en Van Ketel en was te 's Gravenhage in de Prins Hendrikstraat gevestigd, niet al te ver van het huis van Piet van Eycks moeder in de Columbusstraat. De heer Van der Haar publiceerde een aantal gedichten onder de schuilnaam Walter van Weide. Wij waardeerden hem niet. Misschien wel ten onrechte. Aangezien alles mogelijk is, is het niet uitgesloten dat een latere zoeker zijn werk in de Koninklijke Bibliotheek ontdekt en een uitvoerig artikel schrijft om hem in zijn poëtische eer te herstellen. Ik werd door hem, Van der Haar, in zijn winkel aan Van Eyck voorgesteld en kort daarna bracht deze mij een bezoek, naar aanleiding van een briefje waarin ik de mogelijkheid opperde tot het uitgeven van een maandblad. Want een eigen maandblad is nu eenmaal hier en elders het hoofdverlangen van menige, zo niet van iedere, jonge schrijver. Gelukkig wordt het slechts zelden verwezenlijkt.
Ik bezat bewondering en eerbied voor Van Eyck, die, toen ik hem leerde kennen, al verschillende bijdragen in de grote tijdschriften geplaatst zag en daardoor in de enge kring, die er voor mij bestond, die van de jonge letterkunde, een zekere faam bezat. Hij was in elk geval oneindig méér, en vooral veelzijdiger, belezen dan ik. Maar van groter belang: hij was rijper van geest, zijn oordeel was steviger gegrondvest en hij was oneindig wijzer. Ofschoon er in leeftijd niet meer dan enkele maanden tussen ons lagen, was hij mij, vrijwel in alle opzichten, jaren vooruit. Van het begin af ging mijn vriendschap voor Van Eyck gepaard met een mengeling van letterkundige waardering en opzien tegen zijn persoonlijkheid. De afstand welke er in 1909 tussen Van Eyck en mij bestond, heb ik nimmer ingehaald.
Van Eycks eerste gedichten en zijn uitvoerige opstellen over Franse dichters (ik herinner mij in het bijzonder zijn ‘Charles van Lerberghe’ in ‘De Gids’) maakten niet alleen op ons, zijn tijdgenoten, maar ook op reeds gevestigde letterkundigen diepe indruk. En terecht. Het is met Van Eycks faam dwaas verlopen. In zijn jongelingsjaren, nog als Leids student die zelden een voet in Leiden zette, was hij de hoop der toekomst, de leidende figuur onder de allerjongsten. Daarna is een tijdvak gekomen waarin men hem terzijde schoof, vergat en zelfs kleineerde. Ik kan dit verschijnsel niet beter toelichten dan door twee aanhalingen van Du Perron: ‘Van Eyck is een alleraardigste man, maar er is een onoplosbaar misverstand: hij neemt zichzelf als schrijver en dichter au sérieux, voelt zich mijlen verheven boven zulke, tenslotte maar begaafde, letterkundigen-in-het-journalistieke-genre als Menno en ik; en als ik hem nu eens precies ging uitleggen hoe volkomen onleesbaar ik zijn proza en hoe onbenullig ik zijn poëzie vind, ja, wat zou er dan nog te praten vallen?’ En elders: Met Van Eyck kan ik goed opschieten, het is een door en door prettig en eerlijk iemand. Vervelend is dat je hem nooit oprecht kunt zeggen wat je denkt van zijn poëzie. Hij is de professor en als zodanig een bovenste beste; en èrger: hij wil de
| |
| |
kunstenaar zijn, de poëet. Als Jany (Holst) en Jacques (Bloem) dingen zeggen die mij onjuist lijken, denk ik onderin: het doet er niet toe, want zij hebben toch verdomd goede gedichten geschreven. Dit ontbreekt, en op den duur merk je dat het gemis van die basis van aanvaarding pijnlijk is, bij Van Eyck.’
Ik verklaar met enige nadruk dat deze teksten alleen dienen om een zeer bepaalde houding ten opzichte van Van Eyck duidelijk te schetsen. Ik stem er, in een zo nadrukkelijke en uitsluitende woordenkeus, níét mee in. Maar hoewel ik niet in enige vorm van rechtvaardigheid geloof, moet ik tot mijn vreugde vaststellen dat in Van Eycks geval tenslotte de waarde en de betekenis van zijn persoonlijkheid en van zijn beste werk toch erkend worden. En wat mij daarbij het meest verheugt: door een geslacht dat na ons groot geworden is, door een Hendrik de Vries bijvoorbeeld. Ik heb de invloed van Van Eyck diep ondergaan. Niet in hoofdzaak van zijn poëzie, waar ik eens mee gedweept heb en die ik nog weet te waarderen, maar van zijn houding ten opzichte van het leven en van de letterkunde in het bijzonder. Hij leerde mij dat poëzie in haar wezen een en ondeelbaar en dus onaantastbaar is, dat de dichter ernaar moet streven dat óók te worden. De dichter behoort geen toegevingen te doen aan wie en van welke aard ook. Van Eyck, student, leerde mij bovendien dat de letterkunde noch de schrijver gediend wordt door het verenigingsleven. Hijzelf hield zich, en ik volgde hierin zijn voorbeeld, buiten vakbonden, kunstkringen, clubs, groepen of clans. Hij deed nimmer mee aan literaire bijeenkomsten of boekenfeesten. Hij leende zich niet voor reclamedoeleinden. Hij schuwde de faam op het forum. Hij huldigde, met zijn oudere vriend Verwey en met Stefan George, een opvatting van het dichterschap, dat zich met een geestelijk leiderschap vereenzelvigde, en daardoor een diepe invloed op mij uitoefende, zelfs al ging er een hiërarchische plechtstatigheid mee gepaard, welke weinig met mijn aard strookte. Na enige jaren van bijna dagelijkse omgang liepen onze wegen uiteen en wel in de letterlijke zin des woords. Van Eyck vestigde zich te Rome, terwijl ik in Europa rondreisde. Wij zagen elkaar een enkele maal. Ik logeerde later eens bij hem in Londen. Wij schreven elkaar ook een enkele maal. Doch deze verwijdering in ruimte en tijd bracht geen verwijdering naar de geest teweeg. En toen ik in 1947 enige weken te zamen met hem op ‘De Pauwhof’ vertoefde, bleek mij duidelijk hoezeer ons gezamenlijk verleden in mij en in hem levend gebleven was. Wij hadden ons sedert de jaren van onze jeugd geheel anders ontwikkeld; hij werd één van onze beste hoogleraren, ik werd een zwervend stukjesschrijver. Doch mijn oude genegenheid, mijn oude mengeling van bewondering en eerbied waren nog onaangetast en opgewekt in mij aanwezig.
In die verre dagen van vóór 1910 waagde Piet van Eyck zich aan een roman of liever een uitgewerkte novelle. De eerste, en naar ik meen de laatste, poging in die richting. ‘Buveuse d'Absinthe’ heette het voortbrengsel op zijn Baudelairiaans. Het verscheen in Johan de Meesters maandschrift ‘Europa’. Ik bezit het, maar vond later
| |
| |
nimmer de moed het te herlezen. Het schijnt mij toe dat door een gril van de natuur mijn tijdgenoten en vrienden: Van Eyck, Bloem, Holst, Besnard, om er enkele te noemen, niet tot het epische proza waren voorbestemd. Nu, wat gelukkig niet kòn uitblijven, Van Eycks poëzie verzameld is, zal men wellicht tot de slotsom komen dat, zoals wij het in den beginne meenden en verkondigden, hij zeker de meest omvattende en rijkst gestoffeerde geest van zijn generatie en ondanks alles toch één der belangrijkste dichterfiguren, met de nadruk op figuur, daarvan is. Niet lang geleden herlas ik, voor een bepaald doel, ‘De Getooide Doolhof’ enige malen aandachtig door. Er staan enkele gedichten in welke te sterk het kenmerk van de tijd dragen en er valt een overdaad van smart en weemoed in te bespeuren. Doch daarnaast vond ik, vooral onder de omvangrijker bijdragen, heel veel dat niet alleen onaangetast bleef, doch in de jaren aan overtuigingskracht won.
Wij lazen elkaar, op Piets kamer in de Columbusstraat of bij mij, onze gedichten voor, héét van de naald. Ik kladde ze op ieder papiertje dat mij maar onder de handen kwam en soms, met een pen als een naald, op een visitekaartje. Van Eyck schreef ze in een barok handschrift, fraai, doch onleesbaar, in dikke schriften met een gevlamd lederen rug. Ik zie deze nog voor mij. Hoeveel waren er? Zes? In elk geval zullen, wanneer het tot een definitieve uitgave komt, deze schriften nauwkeurig bestudeerd moeten worden. Zijn eerste bundels werden samengesteld door gestreng schiften. Doch wie zegt ons dat wij over dat jeugdwerk nú op dezelfde wijze oordelen als hij het zelf ongeveer vijftig jaar geleden deed? Ontdekkingen zijn hier niet uitgesloten. Zelfs zéér waarschijnlijk. Vele nabestaanden of vrienden van een schrijver, belast met definitieve uitgave van zijn verzamelde werken, staan schuw tegenover de eerste jeugdproeven. Liefst zouden zij die verdonkeremanen en vergeten dat ze, voor wie ze nauwkeurig bestudeert, veel, zeer veel bevatten noodzakelijk voor de kennis van het latere werk. De posthume uitgave van een volledig oeuvre levert altijd grote moeilijkheden op. Doch een kind kan begrijpen dat een werkelijk volledige editio ne varietur van P.N. van Eyck een groter nationaal beschavingsbelang vertegenwoordigt dan een rijkssnoepreisje van de jonkman A. of de jongedochter B. naar Parijs of Rome.
De zogenaamde nabestaanden hebben in de letterkunde onnoemelijk veel kwaad gebrouwen. Zóveel dat, naar mij ter ore kwam, de Franse regering een wet overweegt hun, zodra er een redelijke kans op onbevoegd ingrijpen ontstaat, iedere zeggenschap over een nalatenschap te ontnemen. De literaire weduwen, kinderen, neven en nichten kunnen dan over de baten beschikken, maar voor de uitgaven van teksten worden oprechte deskundigen aangesteld. Alleen in de Franse letterkunde kennen wij talloze schandalen door liefhebbende nazaten bedreven. Er bestaan inedita van Diderot, die de bezitters nog steeds niet willen afgeven omdat zij er een aanslag op hun geloof in zien. Een geloof, dat blijkbaar weinig diep geworteld is.
| |
| |
Zo de weduwe (veuve abusive) van Jacques Rivière, die talloze teksten, waaronder een volledige roman, verborgen houdt omdat zij er prijs op stelt haar persoonlijke en eigenaardige opvatting van Rivière voor het nageslacht te bestendigen. De broeder van Drieu la Rochelle, een merkwaardig auteur, kenmerkend voor de geestesgesteldheid van een bepaald tijdperk, weigert zelfs de herdruk van reeds lang uitgegeven werken. De gravin douairière Maeterlinck weigert inzage in enig nagelaten geschrift van haar man en weigert eveneens de aan Maeterlinck geschreven brieven aan de briefschrijvers (die er het auteursrecht van bezitten) terug te geven. Nog enige namen van hen die na hun dood slachtoffer werden van beminde nazaten: de gebroeders Goncourt, Michelet, Renoir, Rimbaud. De teksten van Germain Nouveau zijn hier en daar postuum ‘veranderd’, evenals die van Jules Renard en Antonin Artaud.
Doch het toppunt wordt gevormd door Nietzsches zuster, die op de allerschandelijkste, ja bijna misdadige wijze met zijn nalatenschap omsprong. ‘Familles, je vous hais!’ verzuchtte Gide. Een verzuchting die menig onafhankelijk, onpartijdig man, voor en na hem, geslaakt heeft. In Van Eycks geval nemen wij het tegenovergestelde van dit verschijnsel waar. Daar willen de nabestaanden een werkelijk volledige uitgave, terwijl de ‘deskundigen’ behagen schiepen in besnoeiingen en hun zin kregen.
| |
2
Kort na Van Eyck leerde ik Jacobus Cornelis Bloem kennen. Hij was en is, overal waar hij binnentreedt, onmiddellijk thuis èn onmiddellijk bemind. Bloems kenmerkende eigenschap (of moet ik zeggen deugd?) is, dat hij bij mensen van de meest uiteenlopende aard, bij een eerste kennismaking en zonder dat hij er de geringste moeite voor doet, een echte en blijvende genegenheid wekt. Zijn vrienden, oude en nieuwe, jonge en bedaagde, zijn bereid voor hem méér te doen dan voor wie ook, méér van hem te verdragen, méér in hem te verontschuldigen. Als men meent dat men zich over hem te beklagen heeft, en men neemt zich voor hem dat nu eens duidelijk en doordringend mee te delen, staat men, als het zover is, met de mond vol tanden, omdat alle bezwaren verdwenen zijn als sneeuw voor de zon, alléén door zijn verwarmende aanwezigheid. Wanneer er iemand echt kwaad wordt op Bloem, pleit dat niet tegen Bloem maar tegen de kwaadworder, hoe gegrond zijn klachten ook zijn mogen. Ik bezocht hem voor het eerst in 1910, en van dat ogenblik tot heden zijn wij niet alleen onafgebroken bevriend, doch ook in voortdurende verbinding met elkaar geweest. Nu eens meer, dan eens minder, al naar de levensomstandigheden en, vooral wat mij betreft, naar de verplaatsingen. Wij wisselen niet wekelijks een brief. Maar zo nu en dan laat de een toch iets aan de ander horen. Het zijn geen letterkundige ontboezemingen, waard om later in onze verzamelde
| |
| |
werken te worden opgenomen. Het zijn meestal kattebelletjes, juist van pas om door een hartelijke toon te doen weten dat wij nog voor elkaar bestaan en in weerwil van de afstand, zo nu en dan vriendschappelijk aan elkaar denken. Deze poststukken zijn niet zelden opgesteld in een taaltje, voor een buitenstaander onbegrijpelijk. Wij hebben in de loop der jaren een rijke woordenschat verzameld, uitsluitend ten behoeve van ons onderling verkeer en waarvan iedere klank doordrenkt is met herinneringen aan een gemeenschappelijk verleden. Hoe die woorden, woordverbindingen en uitdrukkingen ontstaan zijn, weet ik meestal niet meer. En het merkwaardigste is dat ik mij in het geheel niet kinderachtig voel wanneer ik hem, gelijk ik het bijna al meer dan vijftig jaar doe, in plaats van Jacques Bloem, Jeinse Bleinse noem, terwijl zijn brieven aanvangen met Beste Jein. Als ik er nu op een afstand over denk, is het toch inderdaad wèl kinderachtig. Wij allen hebben een paar van die vriendelijke kinderachtigheden nodig om ons te verbeelden dat wij niet stokoud zijn.
Wat wij in de dichter Bloem bewonderen, hebben wij in de mens Bloem lief. De warmte en zijn hunkering naar warmte, de eenvoud waarachter men een ingewikkeld en geteisterd wezen verborgen weet, de weerloosheid, de liefde voor de verlaten, bedrogen mens, dat wil zeggen voor ieder onzer, dakloos in de wereld, ook al bewoont hij een paleis. De poëzie van zijn latere jaren wordt steeds naakter, steeds zuiverder. Hij ging alle letterkundige effecten vermijden, om juist door een zo klein mogelijk aantal prosodische middelen een sterker werking te verkrijgen. Zijn thema's veranderden weinig, de handeling wordt dringender, onmiddellijker, maar zijn stof was nog immer dezelfde: de teleurstelling welke het gehele leven vult en vergalt van allen die het zich, kind nog, te heerlijk, te rijk en te schoon hebben gedroomd. Men kan Bloems ‘Verzamelde Gedichten’ op een willekeurige plaats openslaan en men is vrijwel zeker daar dan te vinden een treffende, ontroerende variatie op het eeuwige ‘es war so schön gewesen, es hat nicht sollen sein’. Hij gaat met een hartstochtelijke vasthoudendheid altijd maar weer op zoek naar geluk, genegenheid, schoonheid, rust, welbehagen. Hij blijft geloven dat het leven toch nog ergens iets verborgen houdt dat het inderdaad levenswaard zou maken. Maar steeds weer wordt hij gedwongen tot de slotsom dat het leven een hersenschim is, voor wie gedoemd zijn op de dag van hun geboorte met hun sterven te beginnen. Stof en as ... En dan wordt hij een luchtspiegeling gewaar, heeft hij een kleine vreugde, een kleine hartelijkheid ondervonden en onmiddellijk daagt in het vermoeide hart weer hoop: zou er werkelijk ergens diep verborgen een zin, een fundamentele vreugde, een belofte schuilen? Bloem is de grote-minnaar-zonder-ruste van het leven, duizendmaal bedrogen, duizendmaal weer tot nieuw vertrouwen bereid. De steeds ontgoochelde onontgoochelbare; hij die in elk woord, dat hij schrijft en soms ook spreekt het leven vloekt en verheerlijkt terzelfder tijd.
Ik erger mij over de legenden, Bloem betreffende, welke al sedert jaren de ronde
| |
| |
doen in de letterkundige onderwereld. Er bestaat geen bezwaar tegen dat men geestige invallen herhaalt of vriendelijk en onschuldig op de schilderachtige wijze van zijn bestaan voortborduurt. Wanneer men daarbij maar geen ogenblik vergéét dat het pittoreske dient om een menselijke tragedie aan het oog der onbescheidenen te onttrekken. Verder dat Bloem, behalve een groot dichter, onder alle omstandigheden zowel de nijpendste als de uitbundigste, daarbij een heer, in de strikte, ouderwetse zin des woords, is en blijft. Zijn vriendelijkheid en welwillendheid, die met zijn innerlijke trots stroken en dus slechts te danken zijn aan die onverschilligheid die wij allen behoeven om ons te beschermen; zijn belangstelling in mensen, gebeurtenissen, omstandigheden, maken hem bereikbaar. Tè bereikbaar mijns inziens, namelijk voor de geringen die het niet waard zijn zijn schoenriem te binden en die hun verwaarloosd zelfrespect wat opkalefateren door met hem als frère-et-compagnon om te gaan en hem te bejegenen met een jovialiteit welke voor mijn gevoel beledigend is. Bloem is onaantastbaar en steeds zichzelf gelijk, in een salon of in een proeflokaal, onder vrienden, schijnvrienden of vreemden, tussen ouderen en jongeren, kooplieden, kunstenaars, kaaiwerkers. Hij behoeft zich niet uit de wereld terug te trekken om zich te beveiligen. Hij verkeert in alle gezelschappen, doorleeft alle toestanden, maakt alle kattejachten mee zonder, als het erop aankomt, één toegeving, hoe gering ook, te doen. Alle sterke verhalen over deze dichter zinken in het niet bij het zwakste van zijn gedichten. Het zou mij niet moeilijk vallen hier tientallen hoogst vermakelijke geschiedenissen over of in verband met Bloem te vertellen, welke bovendien de deugd bezitten wáár te zijn. Ik logeerde herhaaldelijk in het gastvrije huis van zijn ouders op de berg te Amersfoort. Wij woonden enige tijd samen in het huisje van Holst aan de Noolseweg te Laren. Hij kwam geregeld bij mij ‘over de vloer’, gedurende de eerste jaren van mijn huwelijk, welke ik te Amsterdam doorbracht. Ik heb hem onder de meest uiteenlopende omstandigheden zien leven, horen spreken, zodat ik heel veel zou kunnen vertellen over hem, zoals hij in het dagelijks leven optreedt. Ik doe dat niet. Ik weiger het! Een figuur als Bloem kan niet door anekdoten gekenschetst worden. Hij stijgt ver uit boven kleine verwikkelingen, boven malle gevallen, boven geestige en guitige gezegden. Door dáár nu juist de nadruk op te leggen, tekent men (of men wil of niet) een karikatuur van zijn ware wezen. Wat wij, Bloem betreffende, weten mogen en moeten, ligt besloten in de twee delen van zijn verzameld werk, die aan duidelijkheid niets te wensen over laten, tenminste voor de enkelen die lezen zoals er gelezen moet worden, met algehele overgave, diepe aandacht. En daarbij bovenal: volmaakt onbevangen.
Over onze eerste ontmoeting heeft Bloem in 1948 enige bladzijden geschreven. Het is mij niet mogelijk die te verbeteren. Daarom haal ik enige regels, waar het op aankomt, aan:
‘Ik,’ aldus Bloem, ‘logeerde bij mijn grootmoeder, die woonde in de Zeestraat bij
| |
| |
de Laan van Meerdervoort, tegenover waar nu het flatgebouw Willemspark staat, maar toen nog een grote villa. Ik bedreef mijn studie van de klassieke letteren met een onoverwinnelijke tegenzin, die ik altijd gehad heb tegen alles wat ik doen móést, op een kamer die de kamer van grootpapa genoemd werd, hoewel deze er nooit in had gezeten. Midden in de kamer stond een groot bureau-ministre, waarachter mijn lijden zich voltrok. De deur van die kamer kwam precies tegen de trap in de gang uit en hoewel mijn visuele geheugen over het algemeen zeer slecht is, kan ik mij het moment dat ik Greshoff voor het eerst zag nog duidelijk voor de geest halen. Ik denk omdat hij de eerste schrijver was die ik zag. Dat wil zeggen de eerste van mijn eigen generatie met wie ik dus als gelijke kon omgaan. Hij kwam de trap op en op het moment dat ik de deur opendeed, wist ik dat wij verbonden waren. Waarover wij het gehad hebben na onze begroeting weet ik absoluut niet meer. Maar het zal ongetwijfeld wel over literatuur zijn gegaan. Want die zat ons beiden in onze jonge jaren heel hoog, veel hoger dan ik de indruk heb dat dit het geval is bij vele jongeren van nú.’
De literatuur was inderdaad het énige dat ons hoog zat. En ik weet zéker, al is mijn geheugen nog slechter dan dat van Bloem, dat wij op die gedenkwaardige dag over literatuur en niets dan literatuur gesproken hebben. Bloem werd van dat ogenblik af een getrouwe bezoeker van mijn kamer in de Bilderdijkstraat. Het duurde natuurlijk niet lang of het onmogelijke tijdschriftplan werd ook met hem ampel besproken. Zo waren wij op een sinterklaasavond samen. Mijn moeder had mij voor het feest een mand gezonden met zoute en zoete versnaperingen, waaronder vooral een Gelderse worst ons boeide. Onder het verorberen van het kapitale stuk en veel ander eetbaars kwamen wij, Bloem en ik, eindelijk tot een besluit. Wij stelden vast dat er genoeg maandschriften bestonden om de publikatiezucht van alle penvoerders, jong en oud, te bevredigen. Voorts, dat wij er nimmer in zouden slagen de geldelijke middelen voor het uitgeven van een behoorlijk tijdschrift bij elkaar te krijgen, zelfs niet in een tijd waarin men een vel druks, met bijlevering van papier, in driehonderd exemplaren voor twintig gulden kon krijgen, zo men tenminste een welwillend drukkertje in een afgelegen oord wist te ontdekken. Dit verklaart het feit dat van zoveel Nederlanders dichtbundels uit die tijd in Ooltgensplaat van de pers rolden. Deze slotsom, die te waarderen viel als de overwinning van het gezonde verstand, liet bij ons niettemin een pijnlijke leegte na.
| |
3
Wij wilden met kracht en geweld het een of ander oprichten. Als het geen periodiek kon zijn, wat dan? Een eigen uitgeverij leek ons het minste wat ons te doen stond.
| |
| |
Zo, onder het gemeenschappelijke beschermheerschap van Anton Hunnink en sinterklaas, ontstond ‘De Zilverdistel’, een onderneming welke een grote betekenis zou krijgen in de ontwikkeling der Nederlandse boekkunst, doch níét dank zij Bloem en mij. Wij spraken af onze eerste oplage tot veertig exemplaren te beperken en vroegen een tekst van de tijdgenoot tegen wie wij toen het meest opzagen: P.N. van Eyck, die ons dadelijk het gedicht ‘Worstelingen’ afstond. Enschedé drukte het boek in een te groot formaat. Wij, die ons voorgenomen hadden de drukkunst te verheffen, toonden daarvan ook niet de allereenvoudigste beginselen, technisch noch esthetisch, te beheersen. Wij waren voor onze eerste proefneming geheel op de ervaring van de oude Haarlemse firma aangewezen. Vandaar dat de eerste Zilverdistels nog geen eigen karakter toonden.
Op ‘Worstelingen’ volgde de bundel van Jan van Nijlen, die toen in Antwerpen woonde en, ofschoon enkele jaren ouder dan wij, onmiddellijk als één der onzen herkend en aanvaard werd. Hierop volgde de eerste druk van een boek, dat er vele zou beleven en zich de plaats van één onzer klassieken heeft veroverd: ‘Experimenten’, door Geerten Gossaert, zijnde onze vriend Carel Gerritson. De oplage werd voor een werk dat wij zozeer waardeerden en waar wij grote verwachtingen van koesterden, opgevoerd tot zestig exemplaren.
Het bleek echter al dadelijk na het verschijnen van ‘Worstelingen’ dat Bloem noch ik de ware aandacht en de vlijt bezat, onmisbaar om een onderneming, hoe bescheiden ook, tot een succes te maken. Er viel, daar waren wij het roerend over eens, zo onnoemelijk veel te ervaren, te zien, te horen, te lezen, dat wij ons geen tijd mochten gunnen ons lang tot een technisch onderwerp te beperken. Wat mij alléén betreft, ik stelde vast dat vrijen, mits grondig aangepakt, een tijdrovende bewerking is. Aangezien wij er echter niets voor voelden ‘De Zilverdistel’ te laten verdwijnen, wendden wij ons tot iemand in wiens doorzettingsvermogen wij, terecht, een onbeperkt vertrouwen bezaten. Wij nodigden Piet van Eyck uit met ons samen de leiding van onze beginnende onderneming op zich te nemen. Het is geen overdrijving wanneer ik zeg dat, van dat ogenblik af, ‘De Zilverdistel’ zijn werk werd. Hij verrichtte het zoals hij alles verrichtte, met hart en ziel, rustig, doortastend en met een nauwkeurigheid welke ons jeugdig ongeduld weleens pietepeuterig noemde. Wij hadden groot ongelijk. Pietepeuterigheid is de conditio sine qua non voor volmaakt drukwerk.
Na enige tijd zagen Bloem en ik in dat het niet aanging de eer en de voordelen (voor zover daar al enige sprake van was) te delen met Van Eyck, die alléén alles deed wat er te doen viel. Ik zelf ging toen voor geruime tijd op reis door Noord-Afrika, en wij deelden Piet mee, dat wij ons terug wilden trekken, gelijk hij dat enige weken tevoren gevraagd had. Hij hoopte van ‘De Zilverdistel’ een bescheiden winstgevende uitgeverij te maken van uitsluitend mooie boeken. Dat was juist nadat wij besloten hadden ‘Les Fleurs du Mal’ uit te geven. Ik had kort tevoren kennis gemaakt
| |
| |
met Jan van Royen, één van de meest begaafde, meest beschaafde renaissancemensen die Nederland ooit heeft voortgebracht. Hij stelde groot belang in schilderijen en grafiek en bezat een aantal fraaie stalen. Zo herinner ik mij heel duidelijk een portret zijner moeder door Willem Witsen. Ik heb dat schilderij, dat mij een meesterwerk leek, nimmer teruggezien, doch het maakte zulk een indruk op mij, dat het mij na ruim vijftig jaar nog zeer duidelijk voor de geest staat. Ik vestigde de aandacht van Van Royen, die een grote algemene belangstelling bezat, op de herleving van de typografie als kunstvak. Hij begon toen een nauwgezette studie van die beweging te maken en deed, wat ik vóór hem reeds gedaan had: hij bracht te Londen een bezoek aan de onaangevochten Meester van het Nieuwe Boek: Cobden Sanderson. Ik heb nooit uit Van Royens mond een verslag over deze pelgrimstocht vernomen en ik weet dus niet of het hem verging als mij. Maar ik moet bekennen dat ik van de uren in zijn, Cobden Sandersons, nabijheid doorgebracht, niet het volle voordeel trok en niet alle vreugden genoot doordat ik, toch al niet zeer vertrouwd met de Engelse taal, voortdurend afgeleid of, sterker, gefascineerd, gebiologeerd werd door een monocle aan een breed lichtblauw lint bevestigd, waar hij sierlijk mee jongleerde. Deze oogdracht heeft altijd iets boeiends voor mij gehad. Het was, in zijn speelse jonkheid, een der meest geliefkoosde versierselen van Gino Antonini, die er mij mee overviel toen hij de Van Schendels, bij wie wij toen verbleven, in Florence kwam opzoeken. Hoewel ik, vooral vroeger, nooit afkerig was van allevel-altijd-wat-raars en mij als jonge jongeling aan menige buitensporigheid van kleding en uitrusting bezondigd heb, durfde ik nooit toegeven aan mijn hevig verlangen naar een oogglas. Ik heb het dus moeten zoeken in ongewone brillen, waarvan ik, vroeger, steeds goed voorzien was, omdat ik vond dat bij bepaalde pakken bepaalde brillen pasten.
Ik bracht Van Royen en Van Eyck tot elkaar. En kort daarna begon hun samenwerking, waaruit een reeks van de allerfraaiste boeken ontstond; een samenwerking die verder de aanleiding werd tot een verrukkelijk gedicht van P.N. van Eyck: ‘Broeder Bernard’. Nu nog, of misschien nu méér dan ooit, lijkt het mij een sprookje hoe, uit een onbezonnen sinterklaasplan van Bloem en mij, een onderneming kon groeien in de wereld bekend bij een ieder die belangstelt in ‘the book beautiful’. Wij hebben, zonder het te weten wat wij deden, enige spaden gronds uitgegraven voor een monument dat door Van Royen en Van Eyck ontworpen en gebouwd zou worden. De boeken van ‘De Zilverdistel’ waren, toen zij verschenen, voor de heersende verhouding duur. De ‘Fleurs du Mal’, de laatste door mij verzorgde Zilver-distel-uitgave, kostte vijfentwintig gulden, tóén een grote som. In 1918 bracht een exemplaar vijftig, in 1923 tachtig, in 1944 honderd gulden op. Wat het nu waard is, weet ik niet, want ik heb allang de belangstelling voor de bibliofilie verloren, een verschijnsel dat zich het best verklaren laat door een verwijzing naar La Fontaine: de druiven zijn zuur. Wat vroeger zelfs voor bescheiden beurzen verkrijgbaar was,
| |
| |
is sindsdien (door wat de dwazen prijzen als de herverdeling der rijkdommen) het uitsluitend voorrecht geworden van lieden die meestal niet van druiven houden. De kenners bezitten niet meer de middelen, en zij die over de middelen beschikken ontberen de kennis van wat fraai, edel, vermakelijk en begeerlijk is. Het mensensoort Jan van Royen is vervangen door Jan Rap en zijn maat, die nu de zogenaamde ‘sleutelposten’ bezet houden. De schoonheid, een aanfluiting geworden, is door het nut vervangen en de guitige arabesken, beginselvast overbodig, door de grauwe loden gaspijpen van het functionalisme. Van het onzalige ogenblik af dat het Driemanschap: Naijver, Achterdocht en Gemeenzaamheid de wereldheerschappij veroverde, begon geleidelijk doch onweerstaanbaar de Algehele Vervlakking, de Algemene Versimpeling, welke tot niets anders kon leiden dan tot het botte onrecht van de gelijkheid. Wij leven nu in wat Horace Amsley Vachell, een schrijver wiens dagboeken ik gaarne raadpleeg, ‘Upsidonia’ noemt, in de ongerijmde staat waarin tot schone, edele, bijzondere met opzet en stelselmatig onderdrukt, en de banaliteit tot onaantastbaar levensbeginsel verheven wordt.
Ik kom op ‘De Zilverdistel’ terug.
P.N. van Eyck, die later geheel opging in zijn eigen werk en zijn academische taak, welke hij (als alles wat hij volbracht) met de grootste ernst en nauwlettendheid opvatte, stond zijn aandeel in ‘De Zilverdistel’ aan Jan van Royen af, en de bibliofielen vergaten de juiste toedracht van de aanvankelijke ontwikkeling van ‘De Zilverdistel’. Dit is niet te verwonderen. Veertig jaren vertegenwoordigen een groot tijdsverloop, waarin menig beeld vervormd wordt. Ik heb daarom zo nauwkeurig mogelijk te boek gesteld wat ik mij van deze zaak herinner, een zaak welke een ieder aangaat die belangstelt in het Nederlandse Boek.
| |
4
Van Eyck deed gedurende de eerste wereldoorlog twee boekjes verschijnen, gedrukt in de letter van Schoeffer van Gernsheim. Deze letter, ontworpen kort na de uitvinding der boekdrukkunst, was door een samenloop van omstandigheden nooit toegepast tot (ook alweer meet dan een eeuw geleden) de firma Johannes Enschedé de matrijzen kocht. Ook deze maakte er geen afgietsels van tòt Van Eyck deze verlangde. Zodat ‘Der Garten der Erkenntnis’ door Leopold Andrian, naar wij hoopten en meenden, het allereerste boekje werd, gedrukt met een letter in de zestiende eeuw gesneden. ‘Der Garten der Erkenntnis’ is een novelle, oorspronkelijk als een onooglijk vlugschrift, verschenen bij S. Fischer, toen nog een piepjong uitgever. De schrijver ervan behoorde tot de kleine groep van Hugo von Hofmannsthal's boezemvrienden en was één der belangrijke jongeren uit de Weense kring. In Hofmannsthals ver-
| |
| |
zamelde brieven zijn er heel wat belangwekkende te vinden, gericht aan ‘Liebe Poldi’. Andrian loste zijn letterkundige belofte niet in. Na een aantal verspreide gedichten en de al spoedig uitverkochte novelle wendde hij zich geheel af van de schone letteren. Hij trad in de keizerlijke-koninklijke diplomatieke dienst, woonde geruime tijd te Rio de Janeiro en schreef politieke verhandelingen. De ondergang van de Donaumonarchie maakte van hem een zwerver en, wat erger was, een doodarme zwerver. De Nederlandse vertaling van deze novelle kan men vinden in Verwey's Verzameld Proza.
Laat in de winter van 1951, het zal einde februari zijn geweest, werd ik opgebeld door een der hoogleraren van de universiteit Kaapstad, die mij uitnodigde in zijn hotel ‘Hohenort’ in Wijnberg te komen eten. En daar vond ik als medetafelgast: Leopold von Andrian-Werburg. Welk een verrassing!
De tweede wereldoorlog had zijn moeilijkheden nog vergroot, hij was oud, vermoeid en reumatisch, welke omstandigheden, naar mij werd meegedeeld, een noodlottige werking op zijn humeur uitoefenden. Hij was, over de zeventig, een tweetal jaren voor de tweede wereldoorlog voor de tweede maal getrouwd en wel met de weduwe van een steenkoolmagnaat. Hoewel zij grote verliezen geleden had, was zij toch nog zeer vermogend. Zij was ook de zeven kruisjes voorbij en sloot dit huwelijk, naar zij mij zelf bekende, alléén om de voldoening te hebben als ‘Baronin’ te sterven. Welk een afstand: de Bilderdijkstraat ... De Zilverdistel ... een herdruk van ‘Der Garten der Erkenntnis’, een edition originale van ‘Gedichte’ ... en nu een bijeenkomst, vijfenveertig jaar later, in het ietwat landelijke, afgelegen hotel ergens bij de uiterste zuidpunt van Afrika! De oude heer was tegen zijn gewoonte zeer spraakzaam. Hij vertelde tal van mij nog onbekende bijzonderheden omtrent de jonge Loris (Hofmannsthal) en over Stefan George in zijn eerste tijd. Van de twee Zilverdistel-uitgaven van zijn werk wist hij nog alles en hij herinnerde zich levendig zijn briefwisseling met Van Eyck. Hij zei mij uit zijn hoofd en feilloos het enige gedicht op dat hij ooit schreef na zijn korte puberteitsproduktie, en wel ter gelegenheid van Hofmannsthals vijftigste verjaardag. De terzinen geven prachtig het gevoel weer van de voorgoed verloren wereld, ‘Die Welt von Gestern’; het gevoel dat vooral de oude Oostenrijkers zo nijpend kennen en dat Zweig in de dood dreef. Ik haal de eerste van het tweetal hier aan, voornamelijk omdat ook in mijn leven ditzelfde gevoel een steeds beklemmender betekenis gekregen heeft. Wat voor Oostenrijk geldt, is ook waar voor Nederland en voor de Nederlanders van de oude stempel:
‘Wir waren reich, wir konnten unser sagen
So wie der Kaiser! was in Ostreich lebte
Arm sind wir jetzt, denn unser Welt entschwebte.’
| |
| |
Ik bezit, ter herinnering aan deze merkwaardige ontmoeting, die mij meer dan iets anders uit de laatste jaren naar de kern van mijn jeugd terugvoerde: ‘Das Fest der Jugend’, zijnde een herdruk zowel van ‘Der Garten der Erkenntnis’ als van de ‘Jugendgedichte’, waaraan dit éne sonnet voor Hofmannsthal werd toegevoegd. Met beverige hand van een afgeleefde, door pijn gekwelde grijsaard staat daarin: ‘In dankbarer Erinnerung an die Zilverdistel-ausgabe und an einen gemeinsam verbrachten schönen Abend in Constantia’.
| |
5
Het leven ook van de eenvoudigste mens wordt gedragen en levenswaard gemaakt door ontmoetingen. Met ieder mens waar hij kennis mee maakt, of dat een groot kunstenaar of een bekwame handwerker zij, wordt zijn persoonlijkheid verrijkt en dikwijls in groter mate dan hij in staat is te vermoeden. Mijn leven, dat er een van reizen en trekken was, heeft mij in aanraking gebracht met aanzienlijke en eenvoudige lieden uit vier werelddelen (Australië heb ik helaas nooit bezocht).
Ik betreur het dat ik niet heel veel meer aantekeningen maakte over mijn samenkomsten met mensen op mijn weg. Maar daartoe bezat ik tenslotte weer niet voldoende belangstelling, niet voor hen in het bijzonder maar voor de mensheid en het verdrietig fenomeen mens.
Sommige van mijn ontmoetingen waren kort en lieten toch een indruk bij mij achter, andere die zich in de loop der tijden dikwijls herhaalden oefenden niet zo'n sterke werking op mij uit. Ik schreef over deze ontmoetingen reeds hier en daar in mijn ‘Boek der Vriendschap’, ‘Volière’ en ‘Menagerie’.
Ik heb mijn ingeschapen onverschilligheid zelden betreurd. Maar toch heb ik andermaals mij tot verdediging genoopt gevoeld en mij met de hand op het hart de vraag gesteld: is onverschilligheid onder alle omstandigheden te verwerpen? Ik zou zeggen wij moeten ons een eng gebied afbakenen, dat wij voor onaantastbaar verklaren. Wie daaraan raakt, raakt aan ons innigste wezen en moet verdelgd worden. Doch overigens komt men het verste met de bekoorlijke glimlach welke aan een wijze onverschilligheid ontbloeit.
Er was een tijd dat ik mij de weelde gunde van een ganse dierentuin vol bêtes noires. Carel Scharten was er één van, Is Querido behoorde tot de meest verfoeide prachtexemplaren. En vergeet niet de breed gebaarde Adama van Scheltema.
Nu weet ik dat Carel Scharten geen puik poëet was, dat zijn verhalen niet erg best waren en dat men sterk ongelijk zou hebben zo men hem de vaderlandse Sainte-Beuve noemde, maar dat hij toch in de loop der jaren een aantal juiste, gezonde, ter zake dienende opmerkingen over letterkunde maakte, dat hij dus
| |
| |
een beoordelaar was met onmiskenbare, schoon beperkte, gaven.
Uit ik weet niet meer welk verhaal van Scharten had Van Schendel een vergelijking opgediept welke hem een onverslijtbaar genoegen verschafte en die hij dan ook jarenlang bij alle passende en onpassende gelegenheden aanhaalde. Het ging over een paard dat ‘uit een caoutchoucken beursje gulden versnaperingen voor de mussen liet vallen’. De juiste bewoordingen ontgingen mij. Maar het ging technisch vrijwel toe zoals ik het hier aanhaalde.
Is Querido placht ik potsierlijk te vinden. Als schrijver en als man. Ik vergeet nooit hoe stomverbaasd ik als jongmaatje was toen Carel Gerritson en ik (met Querido en Frans Verschoren in een Antwerps koffiehuis samen zijnde) hem het voorstel om een partij biljart te spelen zagen afwijzen omdat hij alléén maar speelde als er ten minste twaalf toeschouwers waren. Het was mij een openbaring dat men de ijdelheid zó ver kon uitstrekken. Ik weet nu dat hij onleesbare ‘historische’ romans en daarnaast leesbare (ietwat moeilijk leesbare!) hedendaagse realistische schreef die men niet voor zijn genoegen ter hand zal nemen, maar toch nog in beperkte mate wel genieten kan, dat hij in zijn verregaand taalgebruik (vooral in Levensgang) een uitbundig voorloper van onze neorealistische loslippigen was en dat hij (wat ik al jaren geleden gezegd heb) als dichter, onder de schuilnaam Theo Reeder, een aantal niet wat men noemt ‘mooie’, maar wel merkwaardige proeven van lierdicht leverde, vooral merkwaardig zo vele jaren voor de nu reeds verouderende jongeren. Hij trad dus wederom als voorganger op. Mijn vermoeden werd bevestigd toen ik bemerkte dat Rodenko daar een plaats in zijn moderne bloemlezingen aan toekende. Na twee nadrukkelijk naturalistische romans wilde hij, wat hij verbruid had, door een idylle weer goedmaken. Hij schreef toen ‘Zegepraal’. Mijn goede vriend Speenhoff sprak in verband hiermee van ‘Levensstoelgang’, ‘Mensenweecee’ en ‘Zegepralines’.
En Adama van Scheltema, die ik als zestienjarige vereerden als twintig jarige verguisde? Men heeft zo vaak en misschien niet zonder goede gronden herhaald dat ik een verre naneef ben van De Genestet en van hem, dat ik het nu niet meer waag al te veel kwaad van hem te zeggen. Maar de eerlijkheid noopt mij desondanks te bekennen dat ik hem ongaarne herlees.
| |
6
Ik heb nog de laatsten van het geslacht, dat aan ‘Tachtig’ voorafging, persoonlijk gekend en één ervan zelfs goed. En dat was de blinde dichter W.L. Penning jr. Hij is op hoge leeftijd te Rijswijk gestorven en ik heb hem daar als jongeling heel dikwijls bezocht.
‘Die Meneir Pinning is een rozige, marsepeinige grijsaard’, zei Boutens, en
| |
| |
Boutens was zijn gehele leven sterk in korte, scherpe karakteristieken. En inderdaad, de eerste indruk welke Penning maakte, was die van iets zachts en iets zoets, iets bloeiends en iets kinderlijks. Tot zijn laatste ogenblikken heeft hij een vriendelijke onbevangenheid bewaard. Ik had nooit het gevoel op bezoek te zijn bij iemand die mijn overgrootvader kon zijn. Penning gaf dan ook nimmer de indruk van geestelijk of lichamelijk verval. In weerwil van zijn grijze haren en zijn vermagerd gezicht behield hij in zijn prille gelaatskleur en vooral in zijn stem een onverwoestbare jeugd. Ik vond het altijd een merkwaardig gevoel te zitten praten met iemand die met Potgieter en Huët als vrienden verkeerd had.
Ook zijn geest was merkwaardig fris gebleven. In de vorige wereldoorlog leefde hij zó volkomen met de gebeurtenissen mee, dat hij een aantal tijdgedichten schreef, heel wat feller en levendiger dan ze in die dagen door jonge mensen werden voortgebracht, zoals bijvoorbeeld ‘Het Monster’.
Wat mij in de oude heer Penning, die ten onrechte verwaarloosde dichter W.L. Penning jr., als ik nu aan hem terugdenk, aantrekt, is bovenal zijn omgeving en levenswijs, die beide zo kenmerkend waren voor de negentiende eeuw. Penning werd geboren in 1840. Hij zou dus, zo hij in Engeland geleefd had, Victoriaans genoemd kunnen worden. En hij, hoe Hollands hij ook al wezen mocht, bezat vele van de beminnelijke deugden en niet minder beminnelijke opvattingen welke wij Victoriaans noemen.
Het spreekt vanzelf dat ik, broekje, toen de verrukkelijke ouderwetsheid van Penning niet, en althans niet op de juiste wijze, kon waarderen. Ik was natuurlijk verslingerd aan al wat modern was of scheen. Wat is de jeugd waard zonder haar begeerte tot omwenteling, haar lust tot beeldenstorm, haar onrechtvaardigheid tegenover het verleden, haar nieuwsgierigheid ten opzichte van de toekomst?
Als men jong is, loopt men veerkrachtig vooruit, doch als men hartstochtelijk jong wil blijven, moet men, zodra men het hoogtepunt des levens bereikt heeft, rechtsomkeert maken en aandachtig herleven wat men misschien al te vurig, en dus te snel en te vluchtig, heeft beleefd. Daarom heeft mijn herinnering aan Penning en wat hij vertegenwoordigde méér belang voor mij nú dan in de tijd toen mijn oordeel nog zwevende was, de tijd van mijn werkelijke omgang met hem.
De Echte Tachtigers heb ik vrijwel allen weleens ontmoet, doch met geen ervan intiem verkeerd. Hun beweging was in haar nadagen en had haar betekenis verloren toen ik mij met de letterkunde bezig ging houden. Ik dronk een paar maal thee bij Kloos, ontmoette Van Deyssel bij verschillende gelegenheden, onder meer toen ik met mijn vriend Karel van de Woestijne, een jaar voor diens ontijdige dood, enige weken door Nederland zwierf. Van Deyssel was toen op het diner, aan Van de Woestijne te Haarlem aangeboden, onbekwaam de held van de dag te verwelkomen. Bierens de Haan nam dit toen van hem over. Laatstelijk sprak ik Thym op een
| |
| |
cocktail bij de toenmalige gezant te Brussel, mr. J.A.N. Patijn.
Ik zat in een café te Bergen met Herman Gorter en bracht enige onvergetelijke bezoeken bij Verwey in zijn kluis in Noordwijk aan Zee.
Wat mij immer opviel, was de innerlijke en uiterlijke tegenstelling tussen Kloos en Verwey. Kloos Had wat men noemt een tragisch uiterlijk: een mager, doorploegd gezicht, diepliggende ogen, wilde haren. Maar in zijn gesprek bleek weinig van tragiek of diepte. Hij werd dan opeens een welwillende, vermoeide oude heer. Ik heb hem natuurlijk alleen in zijn nadagen gekend toen hij de sonnetten ‘Binnen Gedachten’ schreef, waar Marsman zo heerlijk brullend om kon lachen; en de even onleesbare boekbesprekingen, niet veel meer dan huiselijke prietpraat.
Bij Verwey het omgekeerde. Een uiterlijk, jong en gezond, ook toen hij al oud was, spottende ogen onder dikke, borstelige wenkbrauwen. Een ietwat boerse, opgewekte man, zou men zeggen. Doch bij hem bleek de innerlijke spanning, het langzaam overwegen, het innig beleven in zijn gesprek. Wanneer men, zoals ik, de oude Kloos en de oude Verwey, zij het oppervlakkig, gekend heeft, kan men zich niet voorstellen dat een goede veertig jaar daarvoor Kloos als meester gold. Deze voorstelling was inderdaad in strijd met de waarheid. In mijn jonge tijd was Verwey niet alleen voor al mijn vrienden een meester, doch hij bleef ook tot zijn dood een stuk levende werkelijkheid, terwijl Kloos nog slechts voortbestond als een pijnlijke herinnering aan zijn eigen verleden. Een uitspraak van Boutens, algemeen bekend, geeft de toestand onherroepelijk weer: ‘Die mijnheer Kloos, die al vijftig jaar zijn eigen weduwe is...’ Of van dezelfde: ‘Die mevrouw Kloos heeft haar man van de drank en van de poëzie afgeholpen’. Boutens had het niet op die vrouw. Toen hij iets met haar bespreken moest in verband met het Willem Kloos-fonds, begon zij te huilen omdat hij haar zin niet wilde doen. Boutens kalmeerde haar met de verzekering: ‘Mevrouw, ik laat mij niet bedillen en niet bekrokodillen’.
Dezer dagen bladerend in een verzameling brieven van Frederik van Eeden, Jacobus van Looy, Jan Veth en enkele anderen viel het mij op hoe onbeschrijfelijk kinderachtig deze heren met elkaar omgingen. De enige in dit gezelschap die zich rustig en waardig uitdrukte, was Alphonse Diepenbrock. Het wil er bij mij niet in dat mannen met snorren en baarden, die een eerste viool in het letterkundig leven beginnen te spelen, elkaar met verkleinnaampjes toespreken. Van Eeden is Keesje en Van Looy Kobusje.
De navolgende zinsnede was niet bestemd voor een stoute jongen van twaalf jaar, maar voor een talentvolle schilder die, vereerd met de Prix de Rome, in Italië werkte.
‘Dag Kobusje, was je zo weinig bang om dood te gaan? Maar je moet toch niet weer van je verf likken. Je zou lamme handen krijgen en dat zou nog erger voor je zijn. Vaarwel jongen. Keesje.’
| |
| |
Gezegde talentvolle schilder richt zich tot de geneesheer aldus: ‘Keesje, wat ben ik blij dat ik je bakkesje voor mij liggen heb.’
Dr. Jan Veth is ‘Pietje Jan’, Isaac Israëls ‘Ietje’, Verwey ‘Albertje’, een mij onbekende particulier ‘Gerritje’.
‘En nu’, schrijft Van Eeden aan Veth, ‘nu Jantje Pietje, broekje bezorg je ons nu misschien nog eens een prettige post?’
Ik kan mij niet goed voorstellen hoe het er bij die zeurpieten van binnen uitzag en ik weet ook niet of zij zich mondeling even diminutief en infantiel uitdrukten als zij het deden met de pen in de hand. Ik zou mijn gezicht weleens in de spiegel hebben willen zien bij de ontvangst van een brief van Ter Braak met ‘Lieve Jantje’ of zo iets erboven. Of omgekeerd het zijne, wanneer ik het in mijn hoofd gehaald had hem schriftelijk als ‘Goede, beste, brave Mennootje’ aan te spreken. Stel je voor dat ik mijn oude vriend Jacobus Bloem tot Kobusje had doen verschrompelen. En Janussie schreef als ik A. Roland Holst bedoelde!
Ik heb mij, indertijd de brieven van Borel aan Van Eeden lezende, grondig verbaasd over de huilvaardigheid van die heren, toen toch al op een leeftijd dat zij over voldoende zelfbeheersing moesten beschikken om uiterlijk vertoon van onbehagen te voorkomen. Ook de heren Gide en Schlumberger waren in hun tijd ervaren weners. Zagen zij een schilderij dat hen aanstond: floep, daar kwamen bij beiden gelijktijdig de waterlanders te voorschijn. Schlumberger vermeldt dit feit zèlf en zonder schaamte.
Ik ben tot de slotsom gekomen dat het geslacht, aan het mijne voorafgaande, op bepaalde punten met opgewektheid onvolwassen bleef.
‘Dag Kobusje, hou je maar goed en groet de palmen van mij!’
Wat mij betreft, ik vind het griezelig.
|
|