| |
| |
| |
VII
1
Ik kon mijn moeder, die alles herleidde tot de zekerheid van wat men toen een goede positie noemde, niet spreken over de wonderlijke ontdekkingen welke ik deed; over de vraagstukken welke mij bezighielden. Ik kon toch bij mijn ooms en tantes, de degelijkheid vererend, niet aankomen met de ondegelijke aangelegenheden welke mijn geest en mijn hart in beslag namen! Het zou niet in mij opgekomen zijn de (door de familie-overheid met zorg gekozen) speelmakkers op de hoogte te stellen van waar ik werkelijk in opging! Wie stelt zich vrijwillig bloot aan vernedering en spot? Gelukkig dat men zich kan beveiligen achter het barmhartig alsòf. De opvoeding, welke ik mijzelf gegeven heb, bestond uit een stelselmatige verdediging tegen de opvoeding welke mij van buiten en van boven af werd opgedrongen. Tot ik eindelijk mans genoeg werd om naar het Eiland te vluchten!
En dan moet men zich daar ook weer door middel van machtige kustbatterijen verdedigen. De noodzakelijkheid van verweer, eerst instinctmatig, later doelbewust, heeft mijn jeugd zowel bepaald als bedorven; doch, wat van meer belang is, mijn karakter gevormd. En eerst toen ik in 1907 háár leerde kennen, die nu mijn vrouw is, heb ik langzaam de waarde en het genot geleerd van het uitwisselen van gevoelens en opvattingen. De uitwisseling bleef beperkt tot het tweetal dat een nieuwe éénheid werd en, vanzelf en gelukkig, een nieuwe zelfzucht, égoïsme à deux, ontwikkelde. Nog steeds kost het mij enige zelfoverwinning om, wanneer het onvermijdelijk is, zelfs binnen die eenheid, iets van enig belang over mijzelf mee te delen.
Het is een tikje belachelijk en heeft toch iets heel liefs als Aarnummers hun hart aan Aarnum verpand hebben en Amersfoorters Amersfoort als de stad der steden beschouwen. Het lokaalchauvinisme van Amsterdammers en Rotterdammers gaat soms alle perken te buiten. Ik voor mij gevoel mij het innigst verbonden met Den Haag, waar ik wel niet geboren ben, maar waar zowel mijn geest als gevoel min of meer definitief gevormd is. Bovendien meen ik in Den Haag nog de laatste resten te bespeuren van les belles manières. Het stadsleven heeft nog een tikje meer stijl dan elders in den lande. Het zal mij niet gegeven worden in Den Haag te wonen en ook niet in het aanminnige Hoorn. Want boven alles gaan mij de mijnen, en die zijn
| |
| |
door hun werk zozeer gebonden dat mij het verlaten van hun huidige woonplaats in den vreemde onwaarschijnlijk lijkt.
Het is een van mijn grootste spijten van mijn leven dat mijn zoons niet als doorgewinterde Nederlanders in Nederland wonen. Zoals ik hen ken, zouden zij als ik er gaarne uitvliegen, maar om er telkens weer geërgerd en gelukkig terug te keren.
Ik heb ons land op 1 juli 1927 voorgoed verlaten omdat ik er mij beklemd gevoelde. Ik heb daarna een aanzienlijk stuk van de wereld doorgereisd. Ik woon elders, waar ik mij alleen kan handhaven door de aanwezigheid, beter nog de menselijke, dagelijkse nabijheid van de mijnen. Ik ben door de vele omzwervingen en verblijven in het buitenland vóór 1927, daarna mijn definitieve afschrijving in 1927, innerlijk weinig of niet veranderd. Ik ben en blijf Nederlander, ik denk ver weg met verlangen aan Nederland. Als ik er ben, gevoel ik mij teleurgesteld en zo weer, in mijn verre woonplaats, peins ik dagenlang over een nieuwe terugkeer. Men zal het begrepen hebben: ik zal tot mijn dood met hart en ziel gebonden blijven aan een ideaal Nederland dat nooit bestond en nooit bestaan zal. Ik echter kan niet anders denken dan aan een geïdealiseerd Nederland, dat van vóór mijn grote reizen, dat van mijn jongelingsjaren en van mijn Eerste en Enige Liefde. Hier zijn hoofdletters van pas. Ik zou kunnen zeggen: mijn vrouw en onze kleine familie vormen te zamen, met een niet bestaand stukje aardrijkskunde mijn vaderland.
Ik ben, zoals ik reeds meldde, inderdaad en indertijd op een eiland geboren. Ik heb geen herinneringen aan mijn geboorteplaats, waar zovelen aan gehecht zijn en prat op gaan. Het was, ofschoon ik er later nooit terugkeerde, voor mij immer lichtelijk belachelijk geboren te worden in een oord met een heel moeilijke naam voor beambten in dienst der paspoorten. Het is dan ook als overbodig en wegens gebrek aan belangstelling opgeheven. Ik weet dus niet wat ik voortaan desgevraagd moet opbiechten: geboren in het voormalig Nieuw-Helvoet? Hellevoetsluis heeft het dorp, waar eens mijn wiegje stond, zich wederrechtelijk toegeëigend. Moet ik mij nu Hellevoetsluizenaar noemen? Dit stuit mij tegen de borst. Nee, dat doe ik bepaald niet! Mijn vader, op veertigjarige leeftijd gestorven, was wat men toen machinist bij de marine, nu zo iets als officier bij de Stoomvaartkundige Dienst noemt. Ik kwam dus ter wereld in Nieuw-Helvoet en was een half jaar toen ik het eiland Voorne verliet en mij met mijn ouders te Nieuwediep vestigde. Dit alles weet ik van horen zeggen. Mijn moeder heette Buys, stamde naar men gaarne wilde geloven in die kant van mijn familie in rechte lijn af van raadpensionaris Paulus Buys, een bekwaam en corrupt man. Zij was de dochter van een kapitein op de grote vaart. Ik zou buiten kijf ook corrupt kunnen zijn, als de aangeboden sommen maar omvangrijk genoeg waren. Niemand heeft er belang bij gehad mij met een paar ton onschadelijk te maken. Mijn vader en mijn grootvader waren dus varensgezellen. Verklaart dit mijn genegenheid voor bootreizen? Mijn vader heeft ook in Atjeh gevochten, verwierf
| |
| |
er kruisen. Dit heeft mij toch niet tot een vechtersbaas gemaakt. De erfelijkheidsleer laat zich aardig plooien. Hij bewijst wat men bewezen wil hebben. Van het ongewenste wordt verder niet gerept. Maar het enige van werkelijk en overwegend belang, in verband met deze onsamenhangende aantekeningen, is het feit dat ik op een Eiland geboren ben. Waar, uit wie, onder welke omstandigheden doet er eigenlijk niet toe, omdat mijn wezen er niet afhankelijk van bleek. Het gevoel hier uitgedrukt vond ik later, krachtiger nog, terug bij Antonin Artaud, toen hij zei (ik haal uit mijn hoofd aan): ‘Je ne suis pas conformé comme les autres hommes, parce que c'est moi qui m'ai fait et non un père et une mère.’ Nimmer heb ik het verlangen gekend naar het gevoel waar men plotseling zoveel leuks in ontdekt en daarvan hoog opgeeft: to belong. Ik ben van nature niet hoogmoedig, maar ik ben er niettemin een beetje trots op: not to belong. Indien er één begrip mijn bestaan beïnvloed heeft, dan is het dàt, uitgedrukt in het woord hapax. Ik ben ervan overtuigd dat ik niemand werkelijk volledig en nauwkeurig ken en dat niemand mij, ietwat plat uitgedrukt, dóórheeft. Wij leven in deze wereld als onontdekbare geslotenheden naast elkaar. En wat wij liefde, vriendschap, haat noemen zijn ontmoetingen van twee oppervlakten. Geslotenheid des gemoeds eist ook dichte deuren en dikke gordijnen. Aan de Amerikaanse en Afrikaanse voorliefde voor open deuren heb ik nooit kunnen wennen, evenmin als aan de, na de oorlog, in Nederland ontstane gewoonte om 's avonds de gordijnen open te laten, teneinde voorbijgangers het hartverheffend schouwspel te gunnen van een bridgegroepje, een handwerkende huisvrouw en een reproduktie van Van Gogh. Dit is exhibitionisme, vulgair en onkies, als ieder rechtgeaard exhibitionisme nu eenmaal behoort te zijn.
Maar het Eiland als begrip en zinnebeeld is mij, op de meest natuurlijke wijze, geworden tot kerk en toevluchtsoord. Ik geloof in het Eiland, ik behoor aan het Eiland. Ook op een zo massaal vasteland als het werelddeel Afrika ben ik een overtuigd en beginselvast eilandbewoner gebleven.
Als ik op mijn voorterras een luchtje schep, zie ik over een deel van Kaapstad beneden mij uit op de Tafelbaai, welke in onmiddellijke verbinding met de open zee staat. Daarbuiten ligt Robbeneiland, dat eens aan de leprozen toebehoorde, daarna aan de matrozen. En nu aan strafgevangenen. Ik bezocht het niet, doch iemand die er gedurende de oorlog havenwerk verrichtte vertelde mij ervan. Uit alles wat ik erover hoorde en las ben ik tot de slotsom gekomen dat het niet geschikt is er hèt Eiland van te maken. Alleen reeds omdat het heerlijkste Eiland natuurlijk slechts in de Middellandse Zee gelegen kan zijn. Er is immers maar één Zee, verder slechts ongezeglijke, zinneloze wateren.
Arthur van Schendel en ik kwamen na omstandig onderzoek en ernstige overwegingen tot de beslissing dat Gallinaria, tegenover Alassio gelegen, voldeed aan alle redelijke eisen aan het Eiland te stellen. Het ligt niet al te ver van de kust en
| |
| |
toch ver genoeg om de illusie van een klein Eigen Rijk te wekken. Het is geen speelgoed meer, maar nog net niet ‘ècht’. Het behoorde vroeger, ik spreek nu van omstreeks 1922, aan een verarmde markies, gelijk de dagelijkse romantiek dat eist. Het was onbewoond. Wij wilden er enige huizen bouwen. En er zou een haventje aangelegd worden. Deze haven werd onontbeerlijk geacht, niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats voor het motorbootje dat het voedsel van de vaste wal zou moeten halen. Wij wilden het om de schilderachtigheid en om er een klein koffiehuis-op-de-ka alléén voor eigen gebruik te kunnen openen. Alles moest ingevoerd worden, aangezien de landbouw en de huisvlijt niet met onze aard strookten. Onze besprekingen liepen in hoofdzaak over wie wij wèl en wie wij níét op het Eiland, dan òns Eiland, zouden toelaten. In die dagen bedacht ik een verhaal van twee jongelieden, een idealistische knaap en een dwepend meisje. Zij beminden elkaar zo vurig en zo uitsluitend, dat zij slechts één levensdoel aanvaardden: de wereld te ontvluchten om zich in een volstrekte eenzaamheid, uitsluitend aan elkaar, en aan de verheerlijking te wijden van de liefde en van hun liefde, die de volstrekte Liefde met een hoofdletter zou moeten worden. Zij kochten Gallinaria, lieten er een wit droompaleis bouwen en begonnen met tedere geestdrift hun sprookje te leven. Een paradijsbestaan! Tot de duivel Verzadiging zich aandiende met zijn knecht Verveling. Zij, die niet voor de eenzaamheid bestemd zijn, moeten vroeg of laat toch weer tot het verdoemde iets-doen vervallen. Mijn jongelieden vonden na allerlei proeven tenslotte het enige middel om bezig te zijn: elkander, voorzichtig, doch doortastend, het bloed onder de nagels weg te treiteren. Zij werden er zeer ervaren in. Zij bedachten steeds nieuwe, steeds verfijnder, steeds indringender wijzen van pesten. Zij groeiden uit tot veelzijdige deskundigen. Iets, wat men alleen kan worden door aandacht, genegenheid voor het werk waar men zich op toelegt en héél veel tijd. Zo hielden zij elkaar jaren bezig. Tot, als altijd, de man de zwakste bleek en zijn toevlucht nam tot het hulp-middel der zwakken, het geweld. In een vlaag van razernij over zijn nederlaag zette hij zijn aardse liefde om in een hemelse. Eigenhandig en nadrukkelijk worgde hij zijn innig beminde eilandgezellin, begroef en beweende haar. Daarna leefde hij tot op hoge leeftijd op Gallinaria, diep gelukkig in zijn hersteld zelfbewustzijn, tevreden omdat hij het ideaal, de Staat van Volstrekt Eenzaam Man, met eigen middelen en dank zij zijn ietwat late doortastendheid verworven had. Van het Graf maakte hij een bedevaartplek, welke hij alleen bezocht; van de Datum een feestdag, die hij alleen vierde. Leed en vreugde werden één voor hem, vernedering werd verlossing. Hij had de algehele eenzaamheid nooit bereikt indien hij zich indertijd als vrijgezel op Gallinaria gevestigd had. Alles moet gekocht en betaald worden. Een ieder is de handwerksman van zijn eigen geluk. En alleen eenzaamheid die men zelf vervaardigt, heeft betekenis en brengt geluk.
| |
| |
| |
2
Veel later, in 1938, ontwierpen Ter Braak en ik, gedurende een onvergelijkelijke zomer in het huis ‘La Verne’ (gelegen aan de Chemin des Sables tussen Antibes en Juan les Pins) een nieuw Eiland. Wij gingen ervan uit dat Walcheren, de eeuwenlange onderdrukking van Nederland eindelijk moede, zich onafhankelijk wilde verklaren. Of het mogelijk zou zijn in de Noordzee het Eiland te stichten leek ons aanvankelijk twijfelachtig, doch het onderhavige gebiedsdeel bezat zóveel bekoring, dat er toch wel iets, zij het niet het volmaakte, mee te bereiken viel. De onkosten zouden gedekt worden door een speelzaal in Domburg. Wij droomden van een zinnebetoverend bouwwerk in de Stijl van de Stoomdraaimolen, met een overdaad van spiegels, luchters en pluche, een late vorm van barok, mijns inziens nog niet voldoende bestudeerd. Wij waren heftig tegen een republiek. Ook Menno. Doch hij weigerde, uit baldadige bescheidenheid, voor zich en zijn gade een vorstenkroon, zodat er onmiddellijk een vacature ontstond. Middelburg zou een universiteit krijgen en Vlissingen, huiselijk en met veel rood pluche een Rood Paleis om de haven aantrekkelijk voor zeelui te maken. Eindeloos werd geredekaveld over de voorwaarden van het staatsburgerschap. Het eerste vraagstuk was dit: wordt ieder die op de dag van de onafhankelijkheidsverklaring het Eiland bewoont vanzelf Walchenaar? Of moet er een nauwkeurige keuze gemaakt worden? Wij besloten tot het laatste. Het gevolg was dat M. Nijhoff over de grens werd gezet en zijn goederen te Biggekerke overgingen aan de nieuwe staat, doch tegen een bijzonder hoge vergoeding. Niet dat iemand onzer bepaaldelijk iets tegen Nijhoff had. Veeleer het tegendeel. Wij wilden echter ons nieuwe rijk vrijhouden van letterkundigen. Twee, Menno en ik, achtten wij ruimschoots voldoende, eigenlijk te veel. Bovendien zouden wij Eddy du Perron, zo hij naturalisatie aanvroeg, onmogelijk kunnen weigeren. Dan zouden wij een trio vormen en een tijdschrift daarbij onvermijdelijk worden. Ik voor mij mengde mij in deze politieke verwikkelingen, waar ik van nature een afschuw van heb, uitsluitend in de hoop later mijn portret op een jubileum- of weldadigheidszegel te krijgen. Met deze kinderachtige onzin hebben wij ons niettemin gedurende de laatste goddelijke zomer (1938) vóór de uitbarsting kostelijk vermaakt. Er is een groot verschil tussen het opgaan in spelen omdat men erin gelóóft en het meedoen aan een spel, wétende dàt men speelt en in staat is het vermaak elk ogenblik te staken.
Het eiland als ideaal heeft werkelijk in mijn leven een belangrijke plaats ingenomen. Ik geloof er nòg in. Ik geloof er meer in dan ooit tevoren. Want nimmer hadden de mensen van goeden wille een schuilplaats zó nodig als nu, nu wij vervolgd worden door de Ordenaren en de Statisticussen. Het is niet betamelijk in het openbaar te bekennen dat men de gemeenschap van harte verfoeit. Het is echter óók niet betamelijk in het openbaar te liegen. Als ik het vraagstuk van het Eiland (dat behoort
| |
| |
zowel tot de schoonheids- als de zedenleer en zelfs tot de wetenschap der zielsziekten) nader wil bestuderen, neem ik zo nu en dan eens het werk ter hand genaamd ‘Islands For Sale’, door Donald McComick, die alle aardrijkskundige mogelijkheden onder het oog ziet en een oprecht eilandgevoel paart aan de geest eens makelaars in vaste goederen. Van Walcheren wordt in dit handboek geen gewag gemaakt, waarschijnlijk om de gevoeligheid van onze regering te sparen en geen bisbieljes in het leven te roepen tussen Nederland en het Britse wereldrijk, dat ondertussen in stilte inkrimpt naarmate het heelal uitdijt.
|
|