| |
| |
| |
VI
1
Zover mijn herinnering teruggaat, stond ik in enige verbinding met de schilderkunst en schilders. En ik was daarmee in ieder geval vroeger vertrouwd dan met de letteren. In het huis van mijn jeugd, dat van mijn grootouders, was geen plaats voor voortbrengselen van vaderlandse kunst omdat alle wanden die daarvoor in aanmerking kwamen, als gezegd, van onder tot boven behangen waren met wapens, schilden, maskers en gebruiksvoorwerpen uit Congo. Doch de woning van mijn oom en tante De Bloeme te Scheveningen werd opgeluisterd door het werk van hen, die toen als de meesters van hun tijd golden. De verzameling bevatte een aantal fraaie stalen van de Haagse school. Reeds als kind keek ik mijn ogen uit naar wat er in Villa Andrea de wanden versierde. Er werd ook geregeld persoonlijk contact onderhouden met enkele schilders. Naast Villa Andrea op de Van Stolkweg lag Villa Johanna, en de achtertuinen van de villa's waren verbonden door een hekje, waar zowel de ouders als de kinderen over en weer een druk gebruik van maakten. Villa Johanna herbergde het grote, levendige gezin van de schilder B.J. Blommers. De families De Bloeme en Blommers waren door nauwe vriendschapsbanden verbonden. De vier kinderen van mijn oom en ikzelf spraken, toen wij allen nog kleintjes waren, nooit anders dan van opa en oma Blommers. De Nederlandse wereld was toen zo heerlijk klein, besloten en hartelijk. Jaren en jaren na de tijd waar ik nu van vertel, behoorde in Zuid-Afrika een kleindochter van onze opa Blommers tot onze trouwe en goede vrienden. Zij woonde daar als de vrouw van onze ambassadeur dr. Jan van den Berg. En altijd als ik te Pretoria of Oranjehof logeerde, zag ik haar omgeven door het werk van haar grootvader en haar vader, met in haar wezen en haar stem en voorkomen een verre naklank van haar kordate grootmoeder. Door haar trachtte ik mij als kleine jongen terug te vinden. En ik gevoelde ons beider herinneringen aan Villa Johanna, ook al is zij heel veel jonger dan ik als een gemeenschappelijk verleden. Als ik de ogen sluit, zie ik nog heel duidelijk, ja nu, na zoveel jaren, opa en oma Blommers voor mij en zie ik het hekje dat de twee tuinen verbond. En dit duidelijker nog wanneer ik met Erica van den Berg in haar zo sterk éígen omgeving samen ben. Haar aanwezigheid geeft aan mijn geheugen een warmer tegenstelling tussen licht en
| |
| |
donker en dus meer reliëf. En op Oranjehof te Pretoria werd in het derde geslacht de traditionele gulheid en gastvrijheid van Villa Johanna trouw bewaard.
Het pronkstuk van de verzameling van de Van den Berg's vormt een portret van de oude Jozef Israëls, geschilderd (en hoe geschilderd) door zijn zoon Isaäc. Het is dwaasheid te spreken van ‘het’ mooiste werk, maar dit behoort zeker tot de mooiste door Isaäc Israëls ooit vervaardigd. De wijze van schilderen hier meer ingetogen dan gewoonlijk bij Israëls junior, heeft bij alle virtuositeit een diepe menselijke tederheid weten te behouden. Ik zou dat zowel wat de geestelijke inhoud, de opvatting als de werkwijze het liefste een nobel portret willen noemen.
Na een tijdperk van wellicht overgrote bekendheid, is men Jozef gaan onderschatten, ja misprijzen. Ik zou niet gaarne zijn sentimentele, zo slordig gecomponeerde grote composities willen verdedigen. Maar hij heeft ook schilderijen van klein formaat gemaakt, die verrukkelijk zijn. Bij een vriend dinerend, viel mijn oog op iets paarlemoerigs, iets heel zachts en innigs. Van wie is dat? vroeg ik, want tot mijn eigen verbazing kon ik het niet thuisbrengen. Van Jozef Israëls!
Het zal mij nooit mogelijk zijn de kunst te verloochenen die ik in mijn jonge jaren met een zo spontane en natuurlijke vreugde bewonderde, met een geluksgevoel dat een wereld voor mij opende. Ik ben zo geschapen dat ik in Bissière, in Braque, in Ernst, in Brancusi kan opgaan, maar ook in een vroege Renoir, een Degas, een Géricault. Mijn gevoel is al even ondogmatisch als mijn geest.
Ik merkte heel jong reeds het verschil op tussen het conventioneel deftige van Villa Andrea en het artistiek deftige van Villa Johanna. Ik kon toen niet beschrijven waar het in bestond. Beneden de tien weet men niets van conventie, deftigheid en artisticiteit. Maar ik heb altijd uit mijn kinderjaren van Blommers' interieur een, wellicht verkeerd, door de verbeelding opgesierd beeld behouden van sombere statigheid met veel donkerbruin rood van Perzische tapijten, als tegenstelling tot het blijde blauw en wit van porselein. De beide villa's leken ons, kinderen van zes en acht, negen, grootste bouwwerken. Als ik nu, zelden, nog eens een enkele keer door het Van Stolkpark rijd, zie ik deze in hun juiste verhouding: bescheiden, ouderwetse buitenhuizen, uit een stijlloos tijdvak, welke geen indruk maken door omvang noch fraaiheid. Er werd in mijn omgeving nooit anders dan met de grootste eerbied over opa Blommers gesproken. De bewondering voor zijn werk was één geworden met de genegenheid voor zijn blijmoedige en open persoonlijkheid. Al heel jong merkte ik dus dat het iets bijzonders moest wezen kunstenaar te zijn. Kunstenaars waren om te beginnen, in staat iets te doen dat andere mensen met de beste wil van de wereld niet kunnen. In mijn naaste omgeving zag ik handelslieden, ambtenaren en een enkele geleerde. Zij waren in mijn verwonderde kinderogen grote mannen zonder meer. Opa Blommers was een groot-mens, ànders dan de andere grote-mensen. Ik ben later, toen ik mij zo diep mogelijk in mijn verleden trachtte in te leven, tot de ont-
| |
| |
dekking gekomen dat de schilder, en een goochelaar die mij op een kinderpartij verrukt had, zich in mijn geest vermengd hadden als verschijnselen van ongeveer dezelfde aard en waarde. Ook wist ik dat men met kunstenaars voorzichtig moest omspringen. Mijn ooms deden hun werk buitenshuis. Wanneer zij van kun kantoor thuiskwamen, lagen wij meestal in bed. Maar de kunstenaar is altijd thuis. Als wij wat luid in de tuin dartelden of Villa Jonanna argeloos spelend binnenstormden, duurde het geen minuut of een zware, vèrdragende stem riep ons tot de orde: ‘Denk er toch aan, opa Blommers werkt, schiet op!’ Onmiddellijk slopen we muisstil, haastig gang en tuin uit om ons stoeien in Villa Andrea voort te zetten. Dat ik zulke bijzonderheden altijd nog terug kan roepen, bewijst dat zij een ongewoon diepe indruk op mij maakten. Deze herinneringen, in een eigen vorm vastgelegd, kregen later een zinnebeeldige betekenis voor mij. Het beschermen van de werkstilte, waar een kunstenaar niet buiten kan, is een belangrijke opdracht en de zeer bepaalde wijze waarop een vrouw kan deelnemen aan het geestelijk leven van haar man. Later leerde ik in Annie van Schendel bewonderen de onnavolgbare vaardigheid waarmee zij, bijna zonder dat iemand er iets van bespeurde, een gordel van rust en stilte om Arthur wist te handhaven zolang zijn werk dat vereiste.
Mijn familie was om de een of andere reden gaarne bereid aandacht te besteden, eerbied te tonen voor schilders en wat zij voortbrachten. Er werd zo nu en dan een doek of een aquarel gekocht. Maar verder ging de belangstelling voor de hogere aangelegenheden niet. Over muzikanten en komedianten was men in het algemeen slecht te spreken, en om schrijvers met schrijverij bekommerden de dames en heren zich bitter weinig. Met uitzondering van een ongetrouwde tante, zuster van mijn vader, die te midden van de familie-onverschilligheid in stilte, alléén, genoot van haar boekenkastje met Streuvels, Couperus, Van Eeden en ik vrees Borel, want zonder ‘Het Jongetje’ ging het in die dagen niet.
B.J. Blommers schilderde mijn oudste nichtjes De Bloeme toen zij nog kleine meisjes waren. Wanneer ik die twee portretten terugzie (en ik zie deze nogal eens) vervult telkens en telkens opnieuw zijn meesterlijk vakmanschap mij met eerbied en bewondering. En ik krijg nooit genoeg van zijn subtiele en delicate oplossing van de moeilijkheden van het vraagstuk dat ieder kinderportret stelt. Blommers, zelf de vader van een groot, bloeiend gezin, wist zo volledig als ik maar zelden zag in het kindergelaat weer te geven de zuiverheid, de onzekerheid, het vertrouwen dat het kinderlijke in onze verbeelding kenmerkt. In ieder welgelijkend kinderportret schilderde hij hèt Kind, zoals wij het gaarne zien, dat is met alle aandacht op de angelieke kanten met het misschien wel onbewust verwaarlozen van de diabolische, welke meestal niet al te diep verborgen, ieder kind in zo hinderlijke mate en zo duidelijk bezit.
Blommers, van huis uit onbemiddeld, heeft als de meeste van zijn en onze tijd-
| |
| |
genoten gestaan voor de tragische noodzakelijkheid dat hij zijn kopers moest behagen om zijn omzet te handhaven. De liefhebbers kennen aan de schilders, die zij verkiezen eigenmachtig een genre toe. Wanneer zij enige welgeslaagde stillevens van één hand bezitten, willen zij die de mode volgen, van diezelfde hand alléén maar stillevens kopen. Men, de dwingeland bij uitnemendheid, noopt op die wijze de kunstenaars tot een beperking van hun gezichtsveld. Blommers, oorspronkelijk veelzijdig begaafd, moest zijn aanbod meer en meer gaan aanpassen aan de vraag. Van hem verwachtte men: òf vissersbinnenhuisjes, òf strand- en zeegezichten. Ook hierin heeft Blommers veel bereikt. Maar dit werk, ook het beste ervan, weerspiegelde niet de volledige overgave en die aandacht-der-liefde welke uit zijn kinderportretten spreken. In het laatste werk, schelpenkarren op het strand, dat ik op een tentoonstelling in Pulchri Studio zag, meende ik de vermoeidheid te ontdekken die vroeg of laat een ieder overvalt die niet meer zoekt.
| |
2
De De Bloemes huurden iedere zomer een grote tent aan de Plank te Scheveningen. Wij kinderen gingen daar 's zomers, wanneer het weer het ook maar enigszins toeliet, dagelijks naar toe. Om tien uur precies reed het rijtuig voor om ons erheen te brengen. Het leverde ons, 's middags om vier uur precies, weer af. Een hoogst enkele maal mochten wij op gehuurde ezeltjes (die ik nog ruik als ik wil) van het strand door de nu bebouwde weiden tussen Haringkade en Belgische Park, naar de Van Stolkweg terugrijden. Voor mijn nichtjes, blijkbaar sportiever dan ik, was het een waar feest, voor mij, als ik reeds vermeldde, een ware marteling.
Wij moesten om halftwaalf de zee in. Doch onder geen voorwaarde langer dan tien minuten. Daarna werden wij verplicht drie kwartier doodstil op een klimaatschieter in de schaduw van de tent te gaan uitrusten. De onderdompeling werd in die dagen voorzichtig bevorderd, doch niettemin als een buitenissige handeling beschouwd: gedeeltelijk vermaak, gedeeltelijk therapie, waarbij in elk geval iedere overdrijving als gevaarlijk vermeden werd. Van alle niet strikt noodzakelijke lichaamsbewegingen stond het zeebaden als de meest uitputtende te boek. De aanraking met water en lichte golfslag was mij niet onaangenaam, doch ik verfoeide het blootsvoets lopen in warm mul zand. Vooral tussen de tenen kon ik dat in het geheel niet verdragen en ik maakte mij belachelijk door met hoog opgetrokken knieën zo snel mogelijk van het veilige natte zand naar de even veilige Plank te springrennen.
In de namiddag kwam in onze tent Isaac Israëls dikwijls een praatje maken, zeer tot genoegen van ons, kinderen, omdat hij, als de meeste mannen die nooit vader
| |
| |
waren, aangenaam en verstandig met ons praatte. Hij wist bij ingeving dat men ons, om vertrouwen te winnen, vooral niet moest aankomen met de kinderachtigheid en de eigenwijsheid waar alle ouders in uitmunten. Hij, Israëls, sprak ons aan in gewone, gezonde mensentaal, vroeg niet naar de bekende weg, liet niet doorschemeren dat wij, zoal niet achterlijk, dan toch heel dom waren, ging niet prat op zijn grote-mens zijn en viel ons nooit lastig met op- en aanmerkingen van zedekunstige aard. Wij waren ervan overtuigd dat hij zo dikwijls opliep omdat hij ons gezellige kinderen vond met wie het prettig praten was. Wij waren nog niet wereldwijs genoeg om te beseffen dat kinderen, hoe gezellig ook, in de ogen van een schoonheidslievende vrijgezel nooit zó gezellig kunnen zijn als een knappe jonge gouvernante.
Wij leefden toen onder de Tafelwet. Dit was een in het Frans opgesteld en berijmd document, waarin kunstig was samengevoegd al wat wij, onder alle omstandigheden, doch inzonderheid gedurende de maaltijden, beter na konden laten. Nadat Isaac Israëls ons dat enige malen tot zijn groot vermaak had laten opzeggen, hij kende dit stuk Franse huishoudelijke letterkunde blijkbaar niet, begonnen wij later al luidkeels met ons recitatief als wij hem uit de verte zagen aankomen. Isaac Israëls stond niet slechts bij ons en onze begeleiding, doch ook bij onze ouders hoog in ere. Hij was een groot en beroemd schilder, zoon van een nog beroemder vader. Hij was geestig en had een gezicht dat dikwijls een op vriendelijke wijze spottende uitdrukking droeg, die mij bijzonder aanstond. Op grond van gunstige ervaringen met opa Blommers en mijn genegenheid voor hem, die wij vertrouwelijk Ietje noemden, kwam ik, piepjong nog, tot het besluit dat schilders tot een buitengewoon aangename mensensoort moesten behoren. Een opvatting toen berustend op onvoldoende gegevens, maar die ik later door een rijke ervaring bevestigd vond. Ik kan naar waarheid getuigen dat ik van mijn zevende tot mijn zeventigste jaar een bijzonder behagen heb geschept in de omgang met schilders als zij toevallig intelligent waren.
Isaac Israëls was behalve een schilder, tintelend van leven, een ongewoon belezen man. François Erens, die hem goed kende en een betrouwbaar berichtgever was, schreef over hem: ‘De conversatie met Israëls was altijd gemakkelijk. Hij was op de hoogte van de meeste Europese literaturen. Toen hij zestien jaar oud was, had hij Leopardi en Dante in het Italiaans gelezen, uit Cervantes kende hij hele brokken van buiten. Hij verstond Russisch, en zo nodig kon hij zelfs Horatius in het Latijn opdreunen. Altijd op jacht naar iets goeds, schafte hij zich ongeveer alles aan wat uitkwam en wat hij dacht dat iets wezen kon. Zijn intellect en zijn intuïtie hadden meestal de nieuwe aankoop gauw gepeild en hij was enthousiast over de auteur of boog zich eerbiedig voor diens kunnen of smeet het produkt in een hoek, wanneer hij het ‘valse stenen’ vond, als het geval was met het werk van een bekend Nederlands letterkundige, die men al te veel in de lucht had gestoken’.
Ik kan de lust niet weerstaan Erens nog iets over Isaac Israëls leesgewoonten te
| |
| |
laten vertellen. Vooral ook omdat van zijn vader, de oude heer Jozef Israëls, bekend was dat hij, zodra hij twee bladzijden gelezen had, deze uit het boek scheurde en achteloos naast zich liet neerdwarrelen waar hij ook mocht zijn, in zijn atelier, in de tram of op straat ...
‘De bibliotheek van Isaac Israëls bestond uit de meest geraffineerde werken van dichters en romanschrijvers. Hij zocht, aldus Erens, geen fraai verzorgde banden, hoewel hij ook keurige edities had, maar de boeken vlogen op goed geluk door zijn atelier. Enige trof het lot verschroeid te worden door een begin van brand, andere dienden als kussen voor het moede hoofd van een model uit de achterbuurten of als onderstuk voor een bord met een warm gebakken biefstuk. Hij zeide altijd dat hij geen boekenkast wilde aanschaffen, want dan zou hij zijn boeken gaan bewaren, dan zou hij langzamerhand een bibliotheek gaan krijgen en daar zou hij last van krijgen. Eénmaal gelezen, verdwenen de boeken onnaspeurlijk het een na het ander. Hij zeide, als een boek zó was dat hij het nog eens wilde lezen, hij het zich liever nog eens aanschafte, maar niet bewaren, o neen, dat niet! Voor bewaren en het zich bezwaren met allerlei voorwerpen had hij een dodelijke schrik, en ik geloof dat deze raskunstenaar misschien onbewust heeft gevoeld het vergankelijke van al het aardse, want los wilde hij zijn en niet vastgehouden door de dingen die het leven op ons stapelt en het ‘ijdelheid der ijdelheden’ moet in hem een goed verstaander gevonden hebben’.
Ik heb later Isaac Israëls nimmer teruggezien. Wel waren wij jaren later eenmaal schriftelijk met elkaar in verbinding. Ik moest toen verslag uitbrengen over tentoonstellingen in ‘De Telegraaf’. Het zal dus geweest zijn in 1917 of begin '18. Over een bijzonder gelukkige en gave tentoonstelling van Ietjes' nieuwe werk bij Buffa in de Kalverstraat schreef ik, vol overtuiging, vol geestdrift, enige hartgrondige kolommen. Een paar weken na het sluiten van deze expositie belde de directeur van bovengenoemde kunsthandel, Slagmulder, mij op de krant op met het verzoek even bij zijn zaak te willen aanlopen. Hij zei: ‘Ga eens mee naar boven.’ Daar stonden naast elkaar in een halve cirkel acht kapitale Isaac Israëlsen. En daarvoor twee leunstoelen. ‘Ga nu eens rustig zitten,’ zei Slagmulder. En ik antwoordde: ‘Met plezier, als je maar niet denkt dat ik weer over Ietje kan schrijven. Ik heb pas gezegd wat ik over hem te zeggen had!’
‘Dat begrijp ik wel, maar lees deze brief.’ En hij overhandigde mij die. Hij was van Ietje, waarin hij Slagmulder schreef dat hij zó blij was met mijn indrukken over zijn tentoonstelling, dat hij mij een herinnering daaraan wilde geven. En of hij maar een achttal, met name genoemde, doeken wou opstellen om mij daaruit te laten kiezen. Nooit van mijn leven heb ik mijn aangeboren schuwheid zó betreurd als toen. Eerlijkheid en onomkoopbaarheid spruiten altijd voort uit vrees of ijdelheid of uit beide ondeugden. Ik was dol op het werk. Het bezit van een grote Isaac Israëls ver-
| |
| |
tegenwoordigde voor mij een geluk waar ik mij geen voorstelling van kon maken. Ik dorst het echter niet te wagen. Was het geschenk niet zo kostbaar geweest, ik zou het aannemen ervan misschien nog overwogen hebben. Nu was het mij onmogelijk, niet bepaald vanwege gewetensbezwaren, alleen vanwege doodgewoon niet-durven. Ik stelde mijn weigering zo fraai mogelijk voor in een brief aan Ietje, welke onbeantwoord bleef. En zo ben ik oud geworden zonder een Isaac Israëls. Doch daarentegen met de nog steeds levende spijt dat ik op die middag bij Buffa niet toegetast heb!
|
|