| |
| |
| |
V
1
Ik kan mij mijn jeugd en dus mijn leven niet indenken zonder exotisme, zonder op de achtergrond Congo, zonder op de voorgrond een kippenhok met papegaaien. In dit beeld heeft alles zijn plaats: de krijgshaftige versieringen in het grootvaderlijke huis, de vreemde vruchten, die wij nimmer elders dan bij ons zagen; tante Sjolle, een statige, ebbehouten dame; Stanley, die in Den Haag de groeten kwam brengen van ‘good friend Antoine’, die niemand anders dan mijn oom Anton was. Uit deze gedeeltelijk vage, gedeeltelijk nog zeer duidelijke herinneringen heb ik een wereld opgebouwd waarin waarheid en verbeelding argeloos dooreengemengd zijn. Maar ik geloof dat ik toch in hoofdzaak ware gegevens verwerkt heb, wellicht alleen door de tijd wat meer bijzonder, wat fraaier gemaakt.
Ik stelde mijn relaas op, uitgaande van een natuurlijke vraag: kan de ongedurigheid, die mijn jeugd kenmerkte, in verband staan met mijn afkomst? Van de erfelijkheidsleer weet ik bitter weinig af. Ik weet van bijna àlles bitter weinig. Het is verbazend met welk een minimum aan kennis men door het leven rolt.
Het standpunt dat de geleerden van nu tegenover de erfelijkheid innemen werd mij nimmer geopenbaard. Alleen valt het mij moeilijk alle overeenkomsten tussen familieleden, alle gemeenschappelijke eigenaardigheden uitsluitend aan het toeval te wijten. De gevaarlijke dwaasheden over bloed en bodem, welke onder verbijsterde dwingelanden opgeld deden, maken mij huiverig voor alles wat daar ook maar in de verste verte mee in verband staat, en niettemin gevoel ik sterk de behoefte een deel van mijn verantwoordelijkheid van mij af te schuiven en mijn onvrede uit die van mijn voorouders te verklaren.
Terwijl ik dit schrijf, komt mij een uitspraak van Julien Green in gedachten. Deze past, dunkt mij, in dit verband en sluit bij mijn ervaringen aan: ‘Je n'ai jamais ajouté grande foi aux théories de l'héridité, leur ingéniosité me rend sceptique. Et pourtant, que n'aurait-il à dire sur mes origines...’
Volgens een familie-overlevering zouden drie Greshoff's uit Quedlinburg, die waarschijnlijk niet deugen wilden, zich op het eind van de zeventiende eeuw hebben ingescheept met bestemming naar de Oost. Dit klinkt wel aangenaam romantisch,
| |
| |
doch valt moeilijk met de bescheiden te rijmen. De enige die wellicht voor deze legende in aanmerking zou kunnen komen, heette Albrecht Lebrecht. Hij vertrok wel in 1720 naar Indië, doch betreffende zijn levenswandel werd niets ongunstigs vermeld. Johann Christian, die op 20 september 1698 te Quedlinburg geboren werd, volgde in 1722 zijn voorbeeld. Diens jongste broeder Johann Karl voer in 1771 uit en nog wel als predikant, zodat ik hem voor een achtenswaardig man verslijt. Kenners houden vol dat de Nederlandse tak ontsproten is uit Johann Joachim Siegfried, ook al te Quedlinburg geboren, en wel in februari A.D. 1721. Deze heer betrad in 1746 de Nederlandse bodem, vestigde zich aldaar en verwisselde deze in het jaar 1798 voor beter oorden. Al deze landverhuizers stamden uit een geslacht van Rittergutsbesitzer, geheten in Greshave, dat van circa 1150 tot 1400 te Halle aan de Saale tierde en van 1286 slechts gedeeltelijk te Quedlinburg. Ik ga er prat op niet thuis te zijn in de familiewetenschap sinds deze, in primitieve, agressieve, nationaal-socialistische samenlevingen en met slechte bedoelingen bevorderd werd. Ik raak ogenblikkelijk in de takken verward. Het is ook niet bevorderlijk voor het aanzien zoveel Duitse voorvaderen te moeten bekennen, maar eerlijk duurt het langst. Diep trof mij echter toen ik eens (vóór 1930) een stamlijstje toegezonden kreeg door een familiezieke apotheker, toen nog in Quedlinburg woonachtig, en daarin aantrof de voornaam Marquarth, welke een Greshoff, die in 1515 te Eusen het levenslicht aanschouwde, van zijn vader Johann-in-Greshave meekreeg. Ik vond dit een statige aanspraak en oneindig indrukwekkender dan Jan of Kees. In elk geval blijkt uit de geschiedkundige gegevens dat de heren Greshoff, in weerwil van de meer dan ooit hooggeroemde Duitse hokvastheid, zich binnen Quedlinburg weinig behaaglijk voelden, hetgeen ik mij begrijpen kan, al ben ik er nooit geweest, nooit zal komen, al was het er toen zeker beter dan thans.
Zij gingen dus de wijde wereld in. Zonder aarzeling en radicaal sneden zij de banden met hun moederland door. Volgens mededelingen, welke mij lief zijn om hun laconiekheid, heeft Johann Christian na 1729 niets meer van zich laten horen en verzond Johann Karl in meer dan dertig jaren niet één brief. Van die kant is mij de neiging tot schrijven blijkbaar niet aangewaaid.
Al wat ik ooit van mijn familie gehoord heb, komt op reizen en trekken neer, en mijn eerste herinneringen zijn met tekens uit verre gewesten verbonden. De zoons van mijn grootouders was geen rust beschoren. De oudste was een der pioniers van Midden-Afrika, en hij werkte reeds lang in het Congobekken (en onder welke omstandigheden?) vóór koning Leopold II van België met grote moeite die streken op België afschoof. De volksvertegenwoordiging aanvaardde het geschenk met één stem meerderheid. Men placht dit dom te vinden van de volksvertegenwoordiging. De toekomst zou bewijzen dat het wijze mannen waren. Mijn vader koos zee, vertoefde na zijn ontslag uit de marine geruime tijd in Canada. De krankheid, welke
| |
| |
hem op jeugdige leeftijd velde, openbaarde zich in de trein welke hem van Berlijn huiswaarts reed. Zijn broeder, dr. Maurits, trok naar Indië en Pieter Marinus leefde meer dan vijftig jaar in Afrika. Hij stierf in een der ongezelligste kwartieren van Angola in 1939.
Het huis van mijn grootouders, Laan van Meerdervoort 97 te 's-Gravenhage, geleek, zoals ik reeds eerder schreef, een museum van uitheemse merkwaardigheden. Tegen de muren van de gangen en het trappehuis hingen, naar de wansmaak des tijds geschikt, schilden, speren, pijlen, bogen, bijlen. In de kamers olifantstanden, al dan niet voorzien van ingesneden figuren, welke een legende voorstelden; vlechtwerk, voorwerpen in hout gesneden; wonderlijke schelpen. Mijn moeder en mijn tantes droegen bij wijze van doekspelden een tijgernagel in goud gevat; deze deed zich ook in kleiner formaat als dasspeld voor. Op de grond en op de sofa lagen bewerkte huiden van roofdieren en hinden. De kleinkinderen, de De Bloemes en ik speelden met afgodsbeeldjes welke een zestigtal jaar geleden nog niet konden dromen dat zij eens door de schilder Vlaminck ontdekt en tot hoge kunst verklaard zouden worden. In het bijzonder gevoelde ik mij aangetrokken door hun ogen, welke door witte gekartelde schelpen weergegeven werden. Mijn grootste genegenheid ging uit naar een roodbruin gedrocht met een ronde bak voor zijn buik; deze deed dienst om de kaartjes van de bezoekers te verzamelen. Ook herinner ik mij de gasten die ons zeer boeiden. Ik schreef reeds dat de ontdekkingsreiziger Stanley meer dan eens in het huis van mijn grootouders welkom geheten werd. Een deftige negerdame, zéér zwart en met doorzichtig grijs haar, mochten wij tante Sjolle noemen. Zij was, als ik mij niet bedrieg, in een zendingsziekenhuis werkzaam en naar Europa gezonden om nieuwe werkwijzen te onderzoeken. Met mijn bloedeigen tante, Zacharija geheten, de vrouw van mijn oom Piet en keurig koffiekleurig, had ik, voor een kind, indrukwekkende ervaringen. Wie zou ooit vergeten als het tweede meisje de dienst opzegt om de inderdaad geldige reden: mevrouw Zacharija bijt me telkens! Oude Hagenaars zullen zich nog herinneren hoe eens hagelstenen als duiveëieren neersloegen en alle ruiten van Bronovo vernielden. Dit was een hoge dag in het bestaan van tante Zacharija. Zonder op pijn te letten, danste zij in de tuin van louter verrukking over dit ongekende natuurwonder en vulde glazen met hagelstenen en bier.
Op een gegeven ogenblik werd het kippenhok bij mijn grootouders bezet door een twintigtal papegaaien, overgezonden om onder vrienden en bekenden te verdelen. Hetgeen in werkelijkheid minder gemakkelijk uit te voeren viel dan op schrift. Verder bezochten wij dikwijls de Rotterdamse diergaarde om een bezoek te brengen aan Joseph en Joséphine de la Hollandaise, het chimpansee-echtpaar door mijn oom Anton aldaar ondergebracht. Joseph, die na de maaltijd gaarne een goede sigaar rookte, bezat, naar toentertijd in goede families gewoonte was, een prentbriefkaartenalbum en wij, kinderen, verzuimden, op reis zijnde, nimmer hem onze
| |
| |
groeten te zenden; voor figuur toonde hij levendiger belangstelling dan voor landschap. Wij aten bananen, welke toen nog tot de zeldzaamheden behoorden, en ik was reeds als knaap, evenals nu, dol op de zoete terpentijnsmaak van mango's.
| |
2
In juli 1937 bood de Cercle Royal Africain zijne excellentie mr. J.A.N. Patijn, toen Nederlands gezant bij het Belgische hof, een eremaaltijd aan. Ik, toen in Brussel woonachtig, was er als verslaggever aanwezig. De voorzitter van deze vereniging Gaston Périer, laste in zijn toespraak een zinsnede in welke mij, als te begrijpen valt, bijzonder trof. Hij zei: ‘Enfin au Congo même, l'aide des colons hollandais fut pour nous infiniment précieux. La “Afrikaansche Handelsgenootschap” que les boursiers appelaient la N.A.H.V. et les colons, tout simplement, la maison hollandaise, fit flotter l'oranje, blanje bleu déjà en 1868 sur les rives du grand fleuve. Stanley déjà vante son activité et la douceur de son acceuil. Certains d'entre nous, Messieurs, n'ont perdu le souvenir de ce colon hollandais et hardi, Greshoff, qui amait s'entendre appeler Le Roi Soleil et qui battit jetons de troc à sa propre effigie.’
De mededelingen betreffende de speelmunt met de beeldenaar waren gloednieuw voor mij, en ik betreur het dat daarvan geen monsters in mijn familie bewaard zijn gebleven. Wel bezit ik een lelijke gedenkpenning, geslagen toen Anton Greshoff vijfentwintig jaar in Congo verbleef. Doch deze vertoont geen menselijke trekken, slechts de voorstelling van een olifant, aan de rand van het woud. Dáár is geen aardigheid aan! Nee, dat gemunte portret, dáár is het mij om te doen. Het vervaardigen van duimkruid met eigen gelaat en voor eigen gebruik moet, daar ben ik heilig van overtuigd, een diep indringende voldoening schenken, al is het ook in het dagelijks bedrijf geen oortje waard. Althans voor hen die behoefte gevoelen aan, en genoegen nemen met zulk een schijnbare en dus ijdele zelfbestendiging. Het was, heel vroeg al, mijn liefste wens, en des te liever omdat hij niet voor verwezenlijking vatbaar bleek, mijn eigen postzegel met portret te mogen gebruiken. Ik heb dit verlangen tot de huidige dag in stand gehouden, ofschoon ik geen enkele hoop meer koester deze verwezenlijkt te zien. Enige jaren nadat ik deze verzuchting geslaakt had, liet mijn vriend Bert Goris, die deftigst uw vriend Marnix Gijsen is, zulke postzegels langs fotografische weg vervaardigen. Heel mooi, maar geldig werden ze, helaas, en ten onrechte, nimmer. En om van dit bijzondere geval op een algemene gesteldheid te komen, moet ik bekennen dat alle Greshoven, ongeacht hun geslacht of beroep, verslaafd waren aan het genot zichzelf afgebeeld te zien. Andere gezinnen, en dan nog niet eens altijd, bezitten een familiealbum. De Greshoffs vulden een kist met foto's waarvan de inhoud gelijkstond met die van twintig albums op zijn minst.
| |
| |
Mijn oudere ooms en tantes hebben, alleen of in vereniging, op alle leeftijden, in de meest uiteenlopende standen, doch steeds met een in de gelaatstrekken zichtbaar welbehagen, zich laten vereeuwigen en hervereeuwigen. Ik behoef mij geen geweld aan te doen om deze overlevering met opgewektheid voort te zetten.
Toen deze zware man, mijn oom Anton, uit Afrika betrekkelijk jong nog, maar door en door ziek in een ruim huis, zich in de stille Heemskerckstraat te 's-Gravenhage terugtrok, voelde hij zich, en zagen wij hem, als een verbannen vorst. Ik bezit een portret van hem in het uniform van consul der Nederlanden, waarop hij er aldus uitziet. De tegenstelling was te kras. Hij was Europa, en wat erger was, het hoogste goed, de ledigheid, ontwend. Ik mocht hem niet lijden omdat ik een der bitterste teleurstellingen van mijn kindsheid aan hem beleefd had. Hij was een te deftig heer om ook maar in de allergeringste mate te kunnen beantwoorden aan de romantische voorstelling welke ik mij gemaakt had, van een ontdekkingsreiziger in het algemeen en een oerwoudontginner, die bovendien nog mijn óóm was, in het bijzonder. Veel later pas, toen ik mij van zijn levensloop op de hoogte stelde, bemerkte ik hoeveel dieper de afkeer wortelde, niet alleen van hem, maar van het mensensoort dat hij vertegenwoordigde.
Anton Greshoff, zoon van een streng calvinistische vader, aan wie een zweem van geestdrijverij niet vreemd was, stond in Afrika op goede voet met de r.-k. zending. Ja, hij schonk uit zijn persoonlijke middelen een Mariabeeld aan de kerk te Brazzaville. Dit volkomen gemis aan eigengereidheid, althans op de terreinen des geloofs, staat mij opperbest aan en ik vlei mij er een familietrek in te herkennen. Ik veronderstel dat deze man zich zonder uiterlijk vertoon, maar uit volle overtuiging aangesloten heeft bij de énige partij welke ook mijn politieke en godsdienstige aanspraken volkomen bevredigt: die der Gematigd Onverschilligen. Hij had de zwartrokken nodig, zij hem, op die grondslag kwam er, gelijk immer in zulke gevallen, een rustige, duurzame, vruchtbare samenwerking tot stand. Zij waren natuurlijk begonnen, de bisschop en hij, met elkaar wantrouwend op de proef te stellen. Toen bleek dat ze beiden van wanten wisten, de een noch de ander bereid was zich knollen voor citroenen te laten slijten, kwamen zij, door een tijdperk van gewapende vrede heen, tot wat men in de koophandel vriendschap noemt, een soort belangengemeenschap welke hoegenaamd niets met enig menselijk gevoel van doen heeft. De bisschop toonde zich, als het behoort, een welbespraakt man, die in zijn eerste gemeenplaats niet gestikt was. Dit ontdekte ik in een Dagblad van Zuid-Holland en 's-Gravenhage, volgens een gedrukte mededeling aan de kop verschenen op Zaterdag 6 oktober 1900 7.45 uur.
Men hield toen blijkbaar van nauwkeurigheid; doch overigens was de dagbladschrijverij in die dagen al even wezenloos als nu. Ik lees daar: ‘Aan het dessert hield de Bisschop een treffende toespraak tot de even actieven als intelligenten directeur...’
| |
| |
De dagbladen zouden aan kluchtigheid en goede trouw winnen wanneer zij bij feestelijke gelegenheden waarderingen van deze aard hun lezers voorlegden. ‘Aan het dessert hield de bisschop, die niet praten kan, een stomvervelend toespraakje tegen de domme luilak, die zich directeur waant...’ Wij weten immers wel, ook zònder dat de pennelikker het ons nog eens nadrukkelijk voorliegt, dat alle officiële toespraken, en zeer zeker die door hoge kerkelijke ambtenaren gehouden, treffend, en alle jubilarissen ongeacht de werkzaamheid in welke zij zich opgestuwd hebben, ijverig en scherpzinnig zijn. Waren zij dat niet, dan zouden zij nooit jubilarissen geworden zijn, laat staan door een Herder toegesproken.
Monseigneur Angouard wond er geen doekjes om: ‘Vóór alles mijn dank voor de hartelijke betrekkingen welke gij sedert uw komst in Afrika met de missiën onderhoudt. Reeds te Chisamb waart gij de edelaardige vriend van de missie van Landana, die, nog na zovele jaren scheidens, zich uwer, met dankbaarheid herinnert. Te Boina waart gij de delicate weldoener der missie en gij hebt mij krachtige steun verleend bij mijn eerste reizen naar Stanley Pool. Later in de Opper-Congo hadden de missiën geen oprechter vriend dan gij, en uw naam, geschreven in ons gouden boek, waar hij de eerste bladzijde inneemt, zal nog bij onze opvolgers spreken van het goede hart, dat gij ons steeds hebt toegedragen. Allen, paters, broeders, zusters, missionarissen van Alima en Cubanhi, bieden u hun hartelijke gelukwensen aan en hopen dat gij nog lang en voorspoedig moogt leven...’
Vier jaar later was de jubilaris binnen en dood. En 's heren Angouard's welsprekendheid zal hem niet onsterfelijk maken.
Uit het verslag blijkt verder nog hoe de gevierde ‘zeer bewogen voor deze treffende bewijzen van genegenheid’ dankte voor de goede woorden tot hem gesproken.
Ik vraag mij bij zulke gelegenheden altijd af hoevele drama's, hoeveel misverstanden, oude veten, onoverwinnelijke afkeren, tegengestelde belangen, kwade humeuren er achter blinkende gevels van de rederijkerij verborgen blijven. Nooit voelt de leugen zich zo gezond en in zijn nopjes als bij bekroningen en herdenkingen. Ik begrijp niet dat er iemand nog aan meedoet of er zich toe leent. Het is daarom nodig om, bij wijze van tegengif, naast dat vergeelde leuterblad, ‘Tropenwee’ door Henri van Booven op te slaan om een tegengestelde indruk van Congo te krijgen. Deze schrijver ging als jongmaat naar Afrika in dienst van de Nieuwe Afrikaanse Handelsvennootschap, waardoor hij met mijn oom, zijn hoogste baas, in aanraking kwam. Zijn vrijmoedig oordeel over mensen en toestanden vervulde mij van meet af met welbehagen. Toen zijn boek verscheen, lang geleden, had ik mij nog niet bevrijd van mijn angst voor de ouderen, voogden en betuttelaars. Door dit optreden van Henri van Booven, dat ik in het geheim bewonderde en toejuichte, kwam de letterkunde in mijn kringen in een slechte reuk te staan en het schrijverschap, waar men van nature toch al vreemd tegenover stond, werd voor een wat opgedirkte vorm van
| |
| |
achterklap versleten. Ook bracht men er in een kwade luim de afpersing bij te pas. Het oordeel over één boek en één schrijver, vernietigend op gronden buiten de letterkunde omgaande, werd op het vak en de soort toepasselijk verklaard waarmee voorgoed en grondig met deze vorm van geestelijke bezigheid was afgerekend. De onredelijkheid van deze beslissingen vervulde mij met juichende vreugde, zoals alles wat het verschil tussen mij en de mijnen duidelijk en heftig deed uitkomen. In die tijd wenste ik kleurenblind te zijn, alléén om niet dezelfde indruk der verschijnselen te ontvangen als deze lieden. Mijn verwantschap met hen werd voor mij een schrikbeeld. De mogelijkheid van ‘dezelfde stof’ te zijn gemaakt, vervulde mij met bitter wezenlijke angsten. De toon waarop in de familie over Henri van Booven, steeds op laatdunkende wijze, terloops, gesproken werd, maakte hem voor mij tot een held. Ik genoot letterlijk van iedere volzin waarin hij zijn afschuw voor uitbuiting en uitbuiters uitspuwde. Met ‘Tropenwee’ gaf hij zijn eerste en laatste werk van betekenis. Deze man heeft één avontuur beleefd en maakte daar één boek van. Et tout le reste est littérature...
| |
3
Het zilveren jubelfeest van de heer Anton Greshoff werd groots opgezet en voerde tot een volledig welslagen, geheel in overeenstemming met de zedenleer der mannen van de daad, welke alleen vraagt naar de einduitslag en nooit naar de wijze waarop die verkregen werd. Wie zich verbeeldt dat het doel de middelen niet meer heiligt, kent het grootbedrijf niet en heeft zich nooit met de politiek, die daar altijd afhankelijk van is, ingelaten.
Onpraktische en daardoor weinig bruikbare personen als ik daarentegen gaan uit van de overtuiging dat elk bereiken in zijn duur beperkt en dus tot ondergang gedoemd is. Hoe snel voltrekt zich meestal dat proces. Wat zijn honderd jaar op de eeuwigheid? Idealisten, zei ik, tellen uitsluitend de bedoeling waarmee en nog meer de manier waaròp iets tot stand gebracht wordt. Dit is een vraagstuk van de schoonheidsleer: een rechtschapen falen is oneindig fraaier dan een onedel welslagen. Het was toen daar in Congo een daverend feest ter bekroning van een daverende loopbaan. Alle verhalen en verslagen komen tot dezelfde slotsom: dat de blanke en halfblanke heren zich toen kostelijk vermaakt hebben in de Nederlandse nederzettingen van het Congobekken, en zulks vier daverende dagen lang, vermaakt zoals alleen Nederlanders dat kunnen, onmatig en luid. Een eenvoudige waarneming leert ons hoe mannen van de werkelijkheid, kerels als bomen, met snorren en baarden, jongens van stavast en De Witt, die voor de duivel en zijn moer niet opzij gaan, harde werkers, stoere drinkers, pioniers, kortom, in hun ontspanning en wat zij gezellige
| |
| |
kout noemen, zelden boven het peil van middelmatige schooljongens uitstijgen. Zij geven zich onbevangen over aan wijntje en trijntje, bulderen om een gepeperde mop of om niets, en als de heerlijkheid ten top gestegen is, wijden zij zich aan wat zij, openlijk of in het geheim, als de hoogste mannenvreugd beschouwen: het bakkeleien als spel of als katjesspel. Ik bezit, en nog wel op blank moiré gedrukt, het feestprogramma, vermeldende wat er van 15 tot 19 augustus voor de Hollanders van Brazzaville en Banana te genieten viel. Dit nu komt wonderwel en pijnlijk overeen met de oranjepret welke voorheen (ongevraagd, doch op vaste datum) over de Nederlanders werd uitgestort. Reeds als jongen leken mij deze dartelingen gedwongen, onoprecht en flauw: volksspelen, sportwedstrijden, zinnebeeldige optochten, gepaard gaande met het zingen van onoprechte liederen en drankmisbruik. Met het klimmen der jaren ben ik, tegen de gewone gang van zaken in, allerminst toegeeflijker geworden tegenover deze pret, algemeen oranjelol geheten. Integendeel. Mijn ingeschapen tegenzin is aangewakkerd tot een bewuste haat toen ik bemerkte hoe iedere dwingelandij zich voornamelijk van openbare vermakelijkheden bedient om zich een tijdje te handhaven. Het schrikbewind, dat eerst bij ons in de buurt en later bij ons helaas enige tijd in zwang was, poogde zich, vooral toen de borst nog hoog was, als een onafgebroken kermis voor te doen: optochten met fakkels en vaandels, verkleedpartijen, parades, lichte relletjes, oefeningen, wedstrijden en bevlagde vieringen van alles en nog wat: een bont en hol bestaan, een schijngeluk in een kunstmatige wereld, gelijk de windbuilen van iedere leeftijd en stand dat overal ter wereld beminnen en begeren. De apotheose van de markies van Carabas. In deze tijd worden zulke vaderlandse knalfuiven groots opgezet en met opoffering van veel geld, dat men niet bezit, tot een kolossaal kijkspel opgevoerd, waarin men, zo men erin slaagt één ogenblik de bedoeling te vergeten, wel zo iets als een knappe regie kan waarderen. Maar een volksfeest in het jaar 1900 en in het onontbolsterde midden van Afrika moet een potsierlijke bedoening zijn geweest, onbeschrijfelijk kinderachtig en alleen dáárdoor een beetje aandoenlijk.
Zijn programma, dorps en deftig, bekoort mij uitsluitend door de namen der tweeënveertig factorijen, door de jubilaris gesticht en beheerd. Deze vormen, rondom gedrukt, een typografische randversiering en klinken mij vriendelijk in de oren: Muena 'n Sita, Pania Matambo, Goibuingi...
Overigens valt er uit deze zakelijke vermelding niet veel te leren. Zoveel te meer echter uit de ‘Feestcourant’, uitgegeven Ter Gelegenheid van het Zilverfeest (toen reeds die verdoemde taalontaarding) van den heer A. Greshoff met Catrijntje Afrika, op zwaar kunstdrukpapier, dat heden nog niet vergeeld is, met bronsgouden kop, door D.G. Kröber te Middelburg gedrukt.
Vermeld wordt dat dit van de eerste en de laatste jaargang nummer honderd is. Die zit: je ruikt 'm, de mop! Met de sanitaire inrichtingen wordt het pas leuk. Verder
| |
| |
staat als directeur-uitgever vermeld, óók niet slecht: Jos Hutspot. Kortom, de geest spreekt hier een duidelijke taal en is niet van de lucht af. Tekst en aankondigingen wedijveren in doorgewinterde gein.
‘Bij hoger besluit is, als blijk van afkeuring en ontevredenheid, een havanaplantje toegekend aan den slaperigen en teergevoeligen Robert van de Pokken, voor het onophoudelijk zingen van vuile liederen.’
‘Opstand in Neerbosch. Voortaan krijgen de opgeslotenen nu geen slaag meer met karwatsen, maar zullen zij in bedwang gehouden worden door het toedienen van onrijpe vruchten.’
Onder de advertenties vind ik:
Sterke waterpotten
te koop
Geen gevaar voor doorzakken
M. Beckar
Bij aanvraag kan men ze thuis krijgen
om te passen. Desverlangd wordt ook
iemand aan huis gezonden om de maat te nemen.
De rest is naar rato.
Had ik ongelijk toen ik het peil op ongeveer dertien jaar stelde?
Hetgeen mij ergert, is dat deze en soortgelijke, in hun ontwikkeling gestuite potelingen als ‘ferme jongens, stoere knapen’, moedige voorgangers en nuttige leden der samenleving, ten voorbeeld gesteld worden aan kinderen die niet zo doortastend, maar ook niet zo dom zijn. Hierin ligt het drama van mijn jeugd besloten. Na zoveel jaren kan ik, nu ik dit neerschrijf, nog bitter worden wanneer ik bedenk hoe de man, die in dit botte blaadje, deze sinistere feestcourant, verheerlijkt werd op een wijze welke ik in mijn onschuld niet voor mogelijk hield, hoe deze belangrijke avonturier, die over deze grappen en grollen gegierd heeft, door heel mijn familie als een zegen, een wonder geëerd, als orakel geraadpleegd en bijna dagelijks gebruikt werd om mijn kinderfouten en tekortkomingen, door de tegenstelling van stralend wit en koolzwart, zo verschrikkelijk mogelijk voor te stellen. Het is maar goed dat het kind wel vermoedt maar niet wéét hoe de grote mensen, die zichzelf voortdurend ten voorbeeld stellen, denken en hoe zij leven als zij onder elkaar zijn en lòskomen. En nu verkeerde ik nog in het gunstige geval dat ik mij met geen van deze lieden innerlijk verbonden voelde, zodat teleurstellingen, welke het verdere verloop van een leven bepalen kunnen, mij bespaard gebleven zijn. Ik zag hun bedrijf steeds met enige angst aan omdat zij macht over mij hadden en mij konden dwarsbomen onder het motto: bestwil. Maar ik voelde al heel vroeg, eerst onbewust, later steeds duidelijker, dat er tussen hen en mij geen overeenstemming,
| |
| |
nauwelijks een belangengemeenschap mogelijk was. Wie kan zich voorstellen hoe eenzaam een kind, dat nog geen eigen wereld heeft, zich voelt, wanneer het bemerkt dat het in de wereld van de zijnen niet thuishoort en node geduld wordt?
| |
4
Maar al trek ik nu nuffig mijn neus op voor de opgewekte scatologie van dit jubelblad, het valt niet meer te ontkennen dat op 15 augustus 1900 ‘Catrijntje Afrika’ mijn tante geworden is. Ik aanvaard haar in die hoedanigheid zonder achterdocht en kritiekloos. Men kan ernstige bezwaren hebben tegen bloedverwanten en aangehuwden zoveel men wil en die nooit onder stoelen of banken steken, maar het is een bewijs van karakterzwakte en slechte smaak (en ik weet niet wat erger is) ze te verloochenen.
Ik erken haar dus, mijn goede, oude tante, in haar volle waarde en zoals ze reilt en zeilt... Ik kan niet zeggen dat ze het geslacht verheft, maar ze verhoogt zonder twijfel de schilderachtigheid ervan. En zoals het altijd gaat, men voelt zich nooit door zijn deugden tot zijn medemensen aangetrokken, doch om der wille van hun leemten en gebreken.
Bovendien voel ik iets voor haar naam. Catrijntje klinkt goed Hollands en vertegenwoordigt dus een element dat ik, in weerwil van de vele verre heren uit Quedlinburg, sterk in mij aanwezig voel. Ik neem aan dat in meer dan tweehonderd jaar het Pruisische gif uitgewerkt is. En wat betreft mijn Latijnse geest, waar ik in welmenende kritieken weleens over las, daar loopt het als puntje bij paaltje komt, zo'n vaart niet mee. Al raadpleegt men bij voorkeur een boek in de Franse taal geschreven en al heeft men enige broeken versleten op het moleskin van Parijse koffiehuisbanken, dan wordt men nog niet plotseling tot een Galliër omgetoverd. Ik heb mij nooit zo de Hollander uit Holland gevoeld als juist in een Franse omgeving. Wanneer men mijn vernis even met de nagel afkrabt, ondekt men als ondergrond het ware wezen dat van een nuchtere, eenvoudige Hollander, die zich niet gemakkelijk door leugens en leuzen (van hetzelfde laken een pak) in de luren laat leggen. Behoort het niet tot de oudvaderlandse deugden, waar wij prat op gaan, dat wij weigeren ons in het ootje te laten nemen? Dit is nu de grondslag van de Kritische Houding welke mij en enkele vrienden, door de standwerkers, die geramscht partijgoed veilen, telkens weer verweten wordt. Ik ben tot iedere vervoering bereid (en zelfs als het daarop aankomt met een natte vinger te lijmen) mits ik eerst voor mijzèlf de waarde erkend heb van de aangelegenheden waar ik mij druk voor maken moet. Wanneer een jonkman hysterisch gilt dat hij nog in het Leven, het diepere Leven, het schone, blije, vrije, etc. Leven gelooft... dan vraag ik mij, alvorens hem bij te vallen (waar mijn hart bij
| |
| |
voorbaat toe geneigd is) eerst even af wat dat Leven met een hoofdletter wel voor hem zou kunnen beduiden, en dan: of het voor mij dezelfde betekenis kan krijgen. Ik sta klaar om te juichen, maar niet om woorden en nog minder om hoofdletters.
Grote Pioniers, Kracht tot Daden, Heil der Mensheid, Mannen uit één Stuk, Levensdrift, Rechtschapenheid... al deze schoonklinkende termen uit gelegenheidstoespraken dienen alléén maar om een werkelijkheid-die-stinkt achter te verbergen. Rollende volzinnen en veel sterkedrank zijn er nodig om een ogenblik het drogbeeld te wekken van een zegenrijke arbeid, terwijl er slechts sprake kan zijn van de platste winzucht, van een uitbuiting tot de laatste druppel bloed. Wie zou het leven niet gaarne liefhebben zo het ook maar een beetje beminnelijk ware? En het pijnlijkste is, dat die verheerlijkers slechts zelden te goeder trouw, en als dat het geval is, onmenselijk dom zijn.
| |
5
Nee, Catrijntje laat zich niet bedotten, al schreeuwen de Jan Klaassens en hun Hoeravrienden hun houten kelen schor.
Lieve Catrijntje, geranseld, maar onoverwinnelijk, van de poppenkast, die bij kinderfeesten uit het Lamgroen ontboden werd. Achteraf heb ik vernomen dat de taal der vertoners niet immer strookte met de stijl der keurige burgersalons waarin wij opgroeiden. Zelfs kwam mij ter ore hoe deze kunstenaars niet immer brandschoon bij hun klanten optraden. Daar heb ik nooit wat van gemerkt... Ik ging te zeer op in mijn angstige pret. Ik kon mijn ogen niet van de verschijnselen afhouden en tegelijk was ik bang tot in het bibberende binnenste van mijn buik. Ik werd sterk geboeid door de personen en gebeurtenissen waar ik een afschuw van had, van al wat toegetakeld werd en gerucht maakte.
De poppenkast, waar ik mij, veel later, op de Dam menig uur mee zou vermaken, is ook al door en door Hollands, al weet ik heel goed dat aanverwante afleidingen ook elders op prijs gesteld worden. Maar een poesjenellenkleder of een tschantsjetoneel is nog lang géén poppenkast.
En spreekt men niet bij voorkeur van een vrolijke Trien?
Ik houd van Catrijntje omdat ik (een beetje ànders, dus waarschijnlijk een beetje inniger, dan de beroepspatriotten) van Holland houdt.
De achternaam Afrika geeft de tweede wereld van mijn jeugd aan: de onuitputtelijke verhalenschat over de prachtige aangelegenheden door mijn ooms, drie in getal, daar ver in Congo en Angola beredderd; de gang met het trappehuis vol schilden, speren, strijdbijlen...; de afgodsbeelden; de ontzagwekkende bezoekers, blank en zwart.
| |
| |
Ook toen het heerlijke huis, Laan van Meerdervoort 97, het énige waar ik mij ooit thuis gevoeld heb, kort na de dood van mijn grootmoeder gesloten werd, bleef ik mij, allengs bewuster, met Afrika verbonden gevoelen. De angst voor de dood doet mij, gelijk ons allen, hunkeren naar een wederkeer der jonge jaren. Naarmate ik ouder word, voel ik dringender de noodzakelijkheid om de sfeer, waarin ik de eerste tien, twaalf jaar van mijn bestaan geademd heb, te hervinden. Vandaar mijn trekken her en der. Vandaar ook dat een gepoëtiseerd en dus leugenachtig Afrika mij tot een dwangvoorstelling geworden is. Een onmogelijk Afrika heeft in mijn leven een diepe betekenis gehad. Ik was er zeker van dat een brutale uiteenzetting met de werkelijkheid mij een diepe teleurstelling, doch tevens de bevrijding van een wezenloos ideaal zou brengen. En de ondervinding heeft mij gelijk gegeven.
| |
6
Nu ik tante Catrijntje Afrika aangenomen heb, rest mij nog slechts met oom Anton af te rekenen.
Hij was dus, naar uit bovenstaande reeds overduidelijk blijkt, een nuttig lid van de samenleving. Het verslag in het ‘Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage’ laat aan duidelijkheid, op dit punt, niets te wensen over, en evenmin de, bij die gelegenheid, op de proppen gekomen gedenkstukken, welke ik mij nog duidelijk herinner, zo: een olifant in brons op marmeren voetstuk met inschrift, aangeboden door de heer William Guinet, lid van Congo, voor de Franse kamer van afgevaardigden: ‘A Monsieur Greshoff, directeur-général de la Maison Hollandaise, en reconnaissance de vingt-cinq années de services rendus au Congo Français. Le délégué de la Colonie: William Guinet, 15 août 1900’. Men kent deze monsterstukken, want ze verschillen zo bitter weinig, bij welke gelegenheid ze ook te pas gebracht worden. En het proza is al even banaal. Maar het hoogtepunt, gelijk het voor een Hollander betaamd, ligt voor mij in de zedenles waarmee de verslaggever zijn weergave bekroont: ‘Laat mij besluiten met dat ernstige woord van den heer Greshoff: er ligt een wenk in opgesloten voor onze Hollandse jongelui, die niet genoeg behartigd kan worden. In Afrika ligt ook voor Nederland een ontzaglijk veld voor ondernemingen van handel en industrie, maar die zullen slechts gedijen wanneer men erheen gaat, zoals onze Haagse jongen Greshoff indertijd, met het kloeke voornemen om er een tweede vaderland te vinden. Zijn 25-jarige carrière in Afrika's binnenlanden is zowel voor hem als voor de Nieuwe Afrikaanse Handelsvennootschap tot groot voordeel geweest.’
Ik haal deze regels niet aan als een aanbevelenswaardige staal van Nederlandse stijl, doch om der wille van de slotbekentenis, die ons na al die feestroezen weer met
| |
| |
beide voeten eindelijk op de begane grond terugbrengt. Want is het voordeel niet de kern van het zijn, waar ieder krachtig en roemrijk bestaan op gegrondvest is? Daden zijn zònder hun beloning nooit volkomen.
En daarom nu juist (al ware het alleen om anders te zijn dan zij uit wie ik ben voortgekomen) predik ik zo gaarne de waardeloosheid van de daad ten opzichte van de overpeinzing en maak ik van deze afschuw van voordeel de grondslag van iedere enigszins waardige arbeid. Ik ben dol op geld, maar vind het niet keurig het te verdienen. Ik verfoei de eigen kracht, doch sta open voor alles wat ik bezit en verwerf zonder dat het mij toekomt. Alleen wat nutteloos en onverkoopbaar is en niet in gezelschap beoefend kan worden, zoals bijvoorbeeld poëzie, trekt mij aan.
De negerkunst, waar jaren zulk een lucratief kunsthandelaarsbelang in gesteld zou worden, was mij van kindsbeen af vertrouwd. En op de een of andere wijze is deze exotiek, waar ik van heel jongs af in opgevoed ben, voor mijn gevoel altijd verwant gebleven met de ontdekking van wat toen de kunst van de dag was.
Ik heb deze negermaskers en poppen nooit ‘gek’ of griezelig gevonden. Ik herinner mij niet dat ze er níét waren! Maar ik heb er in dat eerste tijdvak ook nooit aan gedacht in verband met de vage notities van mooi of niet mooi. Pas later, toen ik, vooral in Tervueren, mij wat nader met deze kunstopvattingen in verbinding stelde, bleek mij hoe vertrouwd zij mij waren, hoe natuurlijk en vanzelfsprekend ik ze vond.
|
|