| |
| |
| |
IV
1
Ik sta immer verbaasd wanneer ik iemand de jeugd in het algemeen, de eigen jeugd in het bijzonder, hoor prijzen. Ik kan als oude man slechts met afkeer aan mijn vorming terugdenken. Mijn allereerste herinneringen zijn reeds vermengd met twee gevoelens, welke een belangrijk deel van mijn bestaan vergald hebben: de angst en de overtuiging dat mij een bestendig onrecht werd aangedaan. Het heeft mij veel geestkracht gekost deze te overwinnen. En ik vrees dat ik er nooit geheel in geslaagd ben. Als kind leefde ik in een staat van voortdurende en algehele bangheid. Ik was natuurlijk zeer bevreesd voor alle grote mensen, in het bijzonder voor mijn ouders. Maar óók voor dingen, geluiden, bewegingen en, niet te vergeten, voor de ontelbare, gevaarlijke onzichtbaarheden, welke ik overal om mij heen vermoedde. Als ik de ogen sluit en poog een vroeg beeld van mijzelf uit de diepten op te roepen, zie ik mij altijd opgerold en zo diep mogelijk weggedoken onder de dekens. Zij, die er onbewust bezwaar tegen hebben op deze aarde aanwezig te zijn, kunnen niet anders doen dan zich verstoppen en zich zo klein mogelijk te maken: het verlangen naar de terugkeer naar het moederlijk lichaam. Men schept zich een duisternis om erin te vluchten voor de vijand die zich altijd en overal in onze nabijheid dringt. Is het niet in bed, dan in een door ons zelf gegraven hol in de tuin. Later wordt het een hoekje van de zolder, door een dikke deken afgesloten. Nog later een eigen kamer die men op slot kan doen. Het slot heeft altijd een belangrijke functie in mijn leven vervuld. Nog steeds kan ik alleen rustig en overgegeven slapen (àls ik slapen kan) achter een gegrendelde deur.
Ik denk mij een kort ogenblik terug in de slaapkamer, op de tweede verdieping, van het grootouderlijke huis in Den Haag, Laan van Meerdervoort 97. Ik lig daar diep onder het dek verstopt. Wanneer het een ogenblik heel stil is, kom ik als een slak uit mijn huisje, heel voorzichtig, heel traag te voorschijn. Maar dan begint het opeens weer. Een lichtstreep geworpen door wijlen de stoomtram van de Anna Paulownastraat naar Seinpost. Ik hoor nu ook het nare puffen van het lokomotiefje. Of er kraakt een balk op zolder. Of ik meen voetstappen te horen en telkens is het alsof iemand met blote voeten op het zeil loopt. Alleen een angstig kind weet hoe
| |
| |
akelig levend de dode dingen zijn, welke gevaren er van de zijde van onwelwillende meubelen dreigen en welk een druk verkeer er op lege vlieringen plaatsvindt. Met de bonheur du jour stond ik op goede voet, die was mij van den beginne af welgezind; maar de grote klerenkast had, zonder dat ik er ooit aanleiding toe gaf, het land aan mij en stak dat niet onder stoelen of banken. En die afgrijselijke klokken. Toppunten van geniepigheid. Overdag maken zij zich vrijwel onhoorbaar, maar 's avonds gaan ze, om mij schrik aan te jagen, als gekken tekeer. Er waren er drie op die kamer. Een hangklok, een wekker en één onder een stolpje, die aan mijn overgrootmoeder, toen nog in leven, toebehoorde. Als men, van angst verstijfd, in het donker ligt te staren, dan valt het pas op hoe onregelmatig klokken lopen. Nu eens tikken zij krachtig en nadrukkelijk, dan opeens vaag en aarzelend.
Maar het ergste waren de straatventers!
Zelfs die bij klaarlichte dag hun waar luidkeels aanprezen en die men dus zien kon om er zich van te vergewissen dat zij mensen en geen duivels waren. Ik begon te huilen zodra ik maar, heel in de verte, ‘nuwearebeie’ hoorde. Ook ‘voddenenbeine’ was verschrikkelijk. Maar de onverkwikkelijkste man was hij die ik nooit aanschouwd heb en die vroeg in de avond, toen ik al geacht werd te slapen tussen achten en negenen, zijn ‘rabbidera-rabbidas’ deed weerklinken. Ik wist wat aardbeien waren. Ik wist ook dat er vodden en benen bestonden. Maar van het gewas rammenas had ik nooit gehoord en ik maakte mij dus de gruwelijkste voorstelling van wat de avondman wilde, van de slechte macht die hij met zijn eindeloos, klagelijk rabbidera-rabbidas òpriep.
De grote-mensen, met de bekrompenheid het slag eigen, meenden iets te bereiken met mij feitelijke bijzonderheden over de straathandel en het venten te verstrekken. De brave zielen begrepen niet dat mijn angst niet veroorzaakt werd door deze handelslieden en hun bedrijf, maar door de klankwerking van ‘nuwearebeien’, ‘voddenenbeine’ en ‘rabbidera-rabbidas’. Deze kreten hadden zich zelfstandig gemaakt, drongen mijn kamer en mijn stilte binnen en richtten daar de schrikkelijkste verwoestingen aan. En als het geluid langzaam wegstierf, dacht ik niet aan een koopman die zich verder en verder bewoog, maar zag ik die kreten op eigen kracht wegvliegen, als een nachtvogel de nacht in.
| |
2
Maar de belleman was een dagman. Een godsgruwelijke man!
De belleman is reeds lang verdwenen uit het stadsbeeld, dat met de dag grauwer wordt. Hij was altijd mager en gehuld in een ongewoon lange jas, een soepjas, wellicht eertijds zwart, maar al sinds mensenheugenis vaalgroen. Na het terrein verkend
| |
| |
te hebben, wierp hij plotseling die jas af. Telkens als ik getuige was van deze bruuske onthulling sloeg mij de schrik om het hart. Hij reikte de jas over aan een jongetje of een vrouw, bij hem behorende. En daar stond hij dan in een strak tricot, van huis uit helder van kleur, maar door de jaren in samenwerking met weer en wind groezelig en smoezelig geworden. Op dit extra-vel waren tientallen bellen van verschillende grootte vastgenaaid. Door zich op een drafje te zetten, liet de belleman zijn klokjes luiden. Na wat heen en weer gedribbeld te hebben, nam hij, van de vrouw of het jongetje, een vette pet in ontvangst teneinde daarmee de omstanders in de gelegenheid te stellen hun instemming met zijn verrichtingen te betuigen. Wanneer aan de horizont een agent van politie bespeurd werd, de vrouw en het jongetje keken scherp toe, verdween tot mijn verbazing èn voldoening de man op een wijze welke mij wonderbaarlijk toescheen: het was alsof hij door het trottoir werd opgezogen. Men wilde, om mijn vrees opvoedkundig te overwinnen, mij telkens dwingen nader te treden om een vierduiten-stuk in het gore hoofddeksel te werpen. Ik heb dit, steeds meer achteruitdeinzend, steevast geweigerd. Toen ik wat later een en ander over de duivel vernam, heb ik hem onwillekeurig met de belleman vereenzelvigd. Ik was ervan overtuigd dat ik de Boze met eigen ogen, in die rinkelende gedaante, gezien en aan het werk gezien had.
De duivel stond ook op de een of andere wijze in mijn verbeelding in verband met ‘Het Boek der Martelaren’. Dat was een statig en lijvig werk, door mijn grootvader gebruikt voor de zedelijke en stichtelijke opvoeding van kinderen, mijn nichtjes en mij, beneden de schoolplichtige leeftijd. Lezen konden wij nog niet. Doch dat was voor deze inleiding tot de heerlijkheden des geloofs overbodig. De prenten, in kopergravure met een zeldzame nauwkeurigheid uitgevoerd, spraken voor zichzelf. Ons werd daarop duidelijk vertoond welke bewerkingen de protestante geloofsijveraars ten vermake van de inquisitie ondergingen. Verbranden behoorde tot de gematigde daaronder. Radbraken en vierendelen leverden al dadelijk veel opvallender schouwspelen op. Maar het boeiendste was ongetwijfeld het zorgvuldig en langzaam ontdoen van de opperhuid. Ik herinner mij niet dat deze voorstellingen ons bijzonder schrikwekkend voorkwamen. Wij waren er zó mee vertrouwd, dat ze ons natuurlijke verschijnselen toeschenen, de enige manier om op een doeltreffende en eervolle wijze martelaar te worden. Mijn grootvader stelde zich waarschijnlijk voor dat wij op deze grondslag al vroeg de Roomsen zouden gaan haten en een diepe en blijvende bewondering zouden gaan koesteren voor de bovenmenselijke zielskracht waar Onze-Lieve-Heer zijn toegewijde dienaren gelukkig mee maakt. Deze opzet moet als mislukt beschouwd worden. Ook ik ben er geen antipapist door geworden, hoewel het boos opzet van de vervolging er duimdik op lag. En ik twijfel er sterk aan of ‘Het Boek der Martelaren’ enig aandeel heeft gehad in de vorming van mijn overtuiging dat niet de r.-k. kerk, maar alle kerken, niet het r.-k. geloof, maar alle
| |
| |
geloven, niet de r.-k. priesters maar àlle geestelijken gezamenlijk een bezoeking voor de mensheid zijn, die zich heel wat rustiger en gelukkiger ontwikkeld zou hebben zonder godsdiensttwisten, haat tegen andersdenkenden, onderdrukking van 's naasten overtuiging, zonder de schijnheiligheid, de angst, de vernedering onvermijdelijk met deze aangelegenheden verbonden. ‘Het Boek der Martelaren’, als een opvoedend werk bedoeld, behoorde tot een verouderde school. De pedagogen van nu verheffen hun stemmen tegen zulk een prentenboek der menselijke wreedheden. Maar aangezien ik er geen enkele schade door ondervond, er wreed noch fanatiek door geworden ben, geloof ik dat de pedagogen oudergewoonte maar wat bazelen. Wel echter behoorden deze kopergravures tot mijn eerste kennismaking met de grafische kunsten.
| |
3
In die eerste jaren, veelal ondergebracht bij mijn grootouders, gevoelde ik mij uitsluitend ontspannen en gelukkig in het gezelschap van dieren, meestal honden. Eén kortharige foxterriër staat mij nog duidelijk voor de geest. Hij heette 'n Foemoe Tanghoe, zonneprins, een naam welke de Congonegers voor mijn oom Anton bedachten. Met hem, met de fox (zeker niet met oom Anton) speelde ik dezelfde grom- en bijtspelletjes als later met mijn huisvriend Frits, die de hoogste staat van hond, die van dashond, bereikt had. Zelfs als heel klein kind, bevend en bibberend voor alles en nog wat, ben ik nooit bang geweest voor het hartelijk geknor en geknauw van een hond, hoe groot hij ook was. Tussen mijn omgang met 'n Foemoe Tanghoe en mijn samenwonen met Frits ligt een kleine zestig jaren, en het valt mij nu op hoe weinig in zulk een lang tijdvak de gewoonten, vermaken en geluidenschat der honden veranderd zijn. Zij zijn terecht nog behoudender dan ik en zij strekken mij, ook in dit opzicht, tot voorbeeld.
Met vreemde kinderen kwam ik slecht op dreef. Verkeer buiten de familiekring werd niet aangemoedigd. De mijnen waren sterk tegen straatjongens gekant. Buiten een zeer kleine groep mormels en wichten van ons bekende gezinnen, leverde de stad uitsluitend straatjongens op. Alle verkeerde uitdrukkingen, (die thans onze literaire meesterwerken opluisteren) toen reeds door mij met genoegen gebruikt, alle verkeerde handelingen waar ik mij opgewekt aan schuldig maakte, werden aan de noodlottige invloed der schoffies toegeschreven. Een schoffie was niet noodzakelijk de zoon uit een arm en verwaarloosd gezin. Zijn vader kon een eerbaar en aanzienlijk man zijn. Het feit dat hij zich te veel en te vrij buitenshuis bewoog en het onoverkomelijke nadeel had niet Greshoff of De Bloeme te heten, maakte dat de omgang, zelfs oppervlakkig, als ongewenst beschouwd werd. Iets later, toen ik al op school
| |
| |
was, kwam ik in aanraking met een jongen wiens ouders recht tegenover ons op de Laan van Meerdervoort woonden. Hij heette Jan Werre en werd onmiddellijk als een niet-schoffie erkend en dus met vreugde ontvangen. Deze Jan Werre, die mij het eerst het gevoel van vriendschap bijbracht, stierf heel jong aan tering. Een vriend, dat begreep ik als enig kind dadelijk, is de vervanger van de ongeboren broer. Ik ben mijn weinige vrienden trouw gebleven en ik heb altijd broeders in hen gezien. Zij waren en zijn mij zo dierbaar omdat zij mij in een gemis, waar ik mij immer van bewust was, tegemoet kwamen.
Het grootouderlijke huis bezat helaas geen zalen, maar was gelukkig wel buitenissig. Het portaal, de gang, het trappehuis waren zwaar behangen met schilden, zwaarden, strijdbijlen, werpsperen, maskers en andere exotische voorwerpen. Als de straatdeur even open stond om een van de leveranciers in de gelegenheid te stellen zijn waren af te leveren, bleven er altijd mensen bevreemd en bewonderend staan kijken naar dit Afrikaans arsenaal in een toen stille, vrij nette Haagse straat. De liefhebberij voor primitieve kunstuitingen was toen, althans in Nederland, nog onbekend. En niemand heeft ooit kunnen vermoeden dat de houten poppen waar wij, dikwijls ruw, mee speelden, eens tientallen jaren later, verkoopwaarde zouden bezitten.
Van mijn lagere schooltijd herinner ik mij bitter weinig. Zelfs uit een latere periode zijn mij geen namen meer bijgebleven. Het deed mij iets toen ik, in 1946-1947 voor het eerst na de oorlog terug in het vaderland, logeerde bij een kostschoolvriend, Henri van der Borch. Door mijn gesprekken met hem werden tal van vergeten kleine bijzonderheden weer levend voor mij, levend en vol zin. Behalve hem heb ik niet één van mijn schoolkameraden ooit weer in mijn later leven ontmoet.
In de Beknopte Geschiedenis der Letterkunde van De Vooys en Stuiveling lees ik, mij betreffende: geboren te Nieuw-Helvoet in 1888. Dit is niet meer waar... Verder lees ik ‘na middelbaar onderwijs...’ Dit is grootspraak, zoals uit mijn desbetreffende mededelingen reeds duidelijk blijkt. Gelukkig beweren de heren niet dat ik onderwijs genoten heb, want dit zou ik als een leugen moeten brandmerken. En tenslotte: ‘...journalist in binnen- en buitenland’. Dit is natuurlijk in beperkte en oppervlakkige zin waar. Ik heb gedurende een aantal jaren mijn brood als dagbladschrijver verdiend. En nog houd ik mij in het leven met de opbrengst van schrijfwerk, dat ik tegen een zacht prijsje lever. Dit alles neemt niet weg dat ik nimmer met hart en ziel aan dit bedrijf heb deelgenomen. Ik beschouwde het als een broodwinning, nooit als een roeping of een vermaak. Ik was ‘journalist in binnen- en buitenland’ alléén omdat mij door mijn onvolledige, onvoldoende opleiding (als gebleken aan eigen dwaasheid te wijten), de mogelijkheid was afgesloten op een lieftalliger wijze in mijn onderhoud te voorzien. Wat men zonder innerlijke drang en zonder liefde verricht, verricht men slecht. En ik ben dan ook nooit een èchte, en nog minder
| |
| |
een echte góéde journalist geweest. Ik deed wat mij opgedragen werd en zó, dat men er geen aanmerking op kon maken. Maar ook niets méér. Ik ben mijn loopbaan, om dat ietwat gewichtige woord toch maar te gebruiken, begonnen aan het sinds lang verdwenen ‘Dagblad voor Zuid-Holland en 's-Gravenhage’. En voor deze en tal van andere kranten ben ik getuige geweest van de opening van nieuwe winkelzaken, van ambtelijke en half-ambtelijke en niet-ambtelijke bijeenkomsten van de meest uiteenlopende aard; van branden, van relletjes en optochten. Ik heb verslag uitgebracht over ontelbare vergaderingen en ontelbare nutteloze lezingen verkort weergegeven. Ik heb berichten op politiebureaus en koffiehuizen verzameld. Ik heb voorlichtingen verstrekt betreffende tentoonstellingen, voorstellingen, concerten, balletten, modeparades en boekwerken. Ik heb met allerhande beroemdheden vraaggesprekken gehouden. Ik heb hoofdartikelen geleverd over alles en nog wat, ja, tot over de diepste geheimen der wereldpolitiek toe. En zelfs heb ik mededelingen en beschouwingen over de vredesonderhandelingen van Versailles gepubliceerd. Ik kan alleen, met de hand op het hart, als verzachtende omstandigheid verklaren dat ik nooit, op welke wijze ook, mij heb ingelaten met sport- en geldwezen. Ook in mijn persoonlijk bestaan namen deze aangelegenheden geen plaats in. Ik heb mij éénmaal, in een ogenblik van zwakheid, laten verleiden tot het bijwonen van een voetbalwedstrijd. Het was te Antwerpen en het ging tussen een stelletje Nederlandse en een stelletje Belgische jongens. Ik heb mij toen verveeld en geschaamd. Op een paar tippelaars achter een bal raakt men, dunkt mij, na enkele minuten uitgekeken. Ik stond steeds op het standpunt van een sjah van Perzië, die terecht de renbaan ontweek omdat hem van ouds bekend was dat het ene paard harder kon lopen dan het andere. Als men dan om zich heen jong en oud in staat van hysterische opwinding ziet geraken, heeft men waarlijk geen reden op zijn mens-zijn prat te gaan. Wat mij eigenlijk de laatste slag toebracht was de vaststelling dat de tierende menigte níét de overwinning wenste van de sterkste, de bekwaamste, best geoefende groep, maar alléén die van hun landgenoten: ‘right or wrong, my country’. Het was dus niet om het hooggeroemde spel te doen, doch om de bevrediging van de allerlaagste chauvinistische instincten. Het is mij bij die gelegenheid duidelijk geworden dat ik mij verre moest houden van iedere wedstrijd, indien ik de resten van mijn laatste idealen over de mensheid en het mens-zijn zo lang mogelijk wilde bewaren.
| |
4
Ik was een slechte leerling en een middelmatige dagbladschrijver door dezelfde oorzaak: een onoverwinnelijk gebrek aan belangstelling voor de onderwerpen waar ik mij gedwongen mee bezig moest houden. Alléén voor de letterkunde en de schilder-
| |
| |
kunst kon ik mij warm maken, alleen in de schilderkunst en de letterkunde ging ik op. Nu ik dit neerschrijf, wordt het mij duidelijk dat mijn aard en mijn bestaan volledig en naar waarheid verzinnebeeld worden door het Eiland, een onderwerp dat mij van mijn kinderjaren af onafgebroken geboeid en beziggehouden heeft. Van nature heb ik er altijd naar gestreefd, meestal bewust, soms onbewust, alleen gelaten te worden. Ik heb mij afgezonderd van mijn familie, van de school, van mijn beroep. Ik heb mij teruggetrokken op een eiland met meer dan één naam. Het heette Liefde, Vriendschap, Poëzie, Eenzaamheid, maar het was steeds hetzelfde kleine gebied aan alle zijden door het water der onverschilligheid omspoeld en daardoor vrijwel onbereikbaar geworden. Ik heb mij opgesloten in de liefde voor één vrouw, in de vriendschap voor één kleine groep zielsverwanten, in de overgave aan één wonder, dat der poëzie. Men miskent mij als men mij op grond daarvan, gelijk al te dikwijls voorkomt, cynisme verwijt. Ik begrijpt nooit goed wat bedoeld wordt wanneer men over cynisme praat. In cynisme herkent men de wortel ‘hond’. De naam werd oorspronkelijk gegeven aan een sekte welke erop stond vormelijkheid in de omgang met mensen te laten vallen. Later kreeg het woord de ruimere, meer alledaagse, betekenis van onbeschaamdheid en obsceen. Nu wil het geval dat ik van nature vormelijk en innige vijand der Horden ben: het tegendeel dus van de cynicus. Ik ben nu eenmaal zó geschapen dat ik alles op één kaart zet. Wanneer ik volhield de mensheid te beminnen, tot grotere offers bereid te zijn voor de bestrijding van leepogen bij Siamese tweelingen in de republiek Equador; mijn tijd, mijn vindingskracht, mijn levenslust volgaarne ter beschikking te stellen van de van ouds om hun rampen befaamde Armeniërs, zou ik een weerzinwekkende leugenaar zijn. Ik houd zielsveel van enkele enkelingen. In diepe ernst beken ik dat een onstuitbare sterfte onder de inwoners van het voormalige Brits-Indië of China en Japan niet in staat zal zijn ook maar de allergeringste gemoedsbeweging bij mij te veroorzaken. En om nog eerlijker dan eerlijk te zijn, wil ik er wel aan toevoegen dat zeer waarschijnlijk door een wantrouwen, achter in mijn hoofd verborgen, deze opruiming, mits tot het uiterste doorgevoerd, met welbehagen door mij aanvaard zou worden als de oplossing van vele moeilijkheden.
Niet zelden vraag ik mij af of ook bij een ieder de scheiding tussen de begrippen eigen en vreemd zo onoverkomelijk is. Waarbij dan vreemd steevast een zekere mate van vijandigheid veroorzaakt. Ik heb nooit belangstelling gevoeld voor ‘vreemde’ vrouwen, kinderen, mensen, dieren, bezigheden en dingen. Maar ik ben met hart en ziel verslingerd aan mijn vrouw, mijn gezin, mijn vriendenkring, mijn hond, mijn huis, mijn boeken, mijn werk. Een boek uit een openbare verzameling schenkt mij minder genot dan hetzelfde wanneer het mijn eigendom is. Het bezitsinstinct, onverbrekelijk verbonden met het eilandswezen, is bij mij buitensporig ontwikkeld. Wanneer een voorwerp mijn aandacht trekt en ik het fraai vind, ontstaat onmiddel-
| |
| |
lijk een violente begeerte het te hebben, een begeerte die soms, wanneer ik het begeerde niet krijgen kan, als een lichamelijke pijn werkt. Ik, die over het algemeen een slecht geheugen heb, herinner mij nog dingen waar ik tientallen jaren geleden naar hunkerde en die ik niet verkrijgen kon. Ik herleef nog dikwijls die éne avond (van vele) in Sanoer, waar wij bij Lien Dinger logeerden. Wij zaten buiten en zwegen. De heerlijkheid van een avond op Bali is zó overweldigend dat men tot stilte genoopt wordt. Praten is op dit eiland der eilanden eigenlijk altijd misplaatst. Plotseling stond een Baliër naast mij die mij een kris te koop aanbood. Een juwéél van een kris. Een kris als ik maar zelden zag. En vijfentwintig gulden voor dìt voorwerp was te geef. De moeilijkheid was echter dat ik juist toen die vijfentwintig gulden niet missen kon. Nu nòg, op dìt ogenblik, begéér ik dit wapen. Werkelijk, nú nòg voel ik het als een onoverkomelijk gemis dat ik het in 1942 aan mij liet voorbijgaan. Nú nòg ben ik er, in zekere mate, bezeten van. Juist omdat ik het níét verwierf. Het bezit werkt meer dan men wil toegeven op de oordeelskracht. Een mooi en belangrijk schilderij uit een museum zou voor mij (en met wie kan ik anders rekening houden?) oneindig mooier en belangrijker zijn zo het als mijn eigendom in mijn huiskamer hing. Alles wat van mij hoort is, door dat feit alléén, fraaier, aangenamer, nuttiger dan wàt ook buiten mijn bereik.
Ik moet wel tot de slotsom komen dat ik geboren ben met een ‘one track mind’. Deze uitdrukking wordt in Amerika als een blaam gebruikt. Ik bezit dan nog bovendien een ‘one track heart’ en ben er niet rouwig om. De gebieden van mijn geest en gemoed zijn zonder twijfel beperkt van omvang, maar ik kan ze tenminste overzien. En ter zelfverdediging kan ik verder aanvoeren dat ik waarlijk niet de enige ben die scherpe lijnen verkiest boven vlakken, welke zich in vage verten verliezen. Als kind heb ik geleerd dat wie niet vóór mij, tegen mij was. Mijn familie, mijn lagere en middelbare schoolmeesters, mijn werkgevers, mijn vakgenoten waren uit hoofde van hun en mijn aard, ik zou haast zeggen: ex officio, tegen mij. Toen ik ouder werd, smolten die verschillende groepen samen tot één vijand: de maatschappelijke orde, welke in geen enkel opzicht overeenstemde met mijn opvatting van rede en recht. Nog later verloor ik mijn belangstelling voor orde en wanorde, en kende ik nog maar één verschrikking: de mens, die zich belachelijk en verachtelijk deed gelden in de democratie der halfbeschaafden en misdadig in de totale staat der onbeschaafden. De enkeling is mèt de enkelen, die hij tot zich trok, te midden van de altijd en in iedere vorm afschuwelijke massa, het Eiland door een sombere, gevaarlijke zee omgeven.
| |
5
Zoals allen wier karakter door de angst gekneed werd, was ik, aanvankelijk meer
| |
| |
dan later, door en door verlegen. Ik herinner mij geen afzonderlijke gevallen meer, doch wel dat iedere noodzakelijkheid om mij in een uitgebreid gezelschap of naar de woning van een onbekende te begeven, een ware marteling voor mij betekende. Er was aanvankelijk dwang, later een beroep op mijn plicht en tenslotte zelftucht toe nodig om mij op mij onbekend terrein te wagen. Zij die niet verlegen zijn, kunnen zich de kwellingen der bedeesden niet voorstellen. Ik beschouw deze bepaalde soort van onzekerheid en terughoudendheid als onafscheidelijk met beschaving verbonden. Het doortastend optreden, het quasi natuurlijke gemak, de verschrikkelijke, niet genoeg te smalen en alleen voor handelsreizigers bruikbare flux de parole, de losse houding, de gemeenzaamheid, het doen uitkomen hoezeer men ‘frère et compagnon’ met de gastheer en de aanzienlijke gasten is, dit alles behoort tot het verschijnsel der laag bij de gronds-heid, eens algemeen verfoeid, thans tot een algemene regel verheven. Wat ik als vulgair leerde verachten, is thans gebruik in huizen die, verbaasd en verontwaardigd, mij zouden uitwijzen indien ik liet doorschemeren dat de opmerkingen en manieren om mij heen, volgens mijn opvattingen, strijdig zijn met de meest aanvankelijke voorschriften der goede smaak. Maar ik ben te welopgevoed om ooit iets daarvan te laten blijken. Zo heb ik mij ten slotte tot een beginselvaste toeschouwer opgewerkt. Nee, ik ben geen zedenmeester! Bovendien, wanneer ik mij zou wijden aan het wijzen op slechte gewoonten en manieren, had ik daar dagwerk aan en wel van het opstaan tot het naar bed gaan. Het kan tot troost strekken aan allen, die zich van hun tekortkomingen op dit gebied bewust zijn, dat ik, bij een lieve koninklijke hoogheid dinerend, verstijfd van schrik waarnam hoe zij er, in het vuur van haar gesprek, niet tegenop zag met het mes in de hand druk te gesticuleren.
De verlegenheid bij kinderen is een zaak waar men vooral niet te licht over moet oordelen. Het is een bron van bitter leed. Ik heb nimmer enig genoegen aan een kinderpartij beleefd. Ik rilde als een juffershondje voor ik er, zinnebeeldig gesproken, met de zweep heen gedreven werd. Ter plaatse had ik slechts één zorg: mij zo afzijdig mogelijk te houden. Eén verlangen: van deze verschrikking verlost te worden. Tegen het einde der vreugde, wanneer bij de andere kinderen de opwinding een toppunt bereikte, stond ik te wachten op de bel, in de hoop dat ik het eerst afgehaald zou worden. Wat een verdriet als de juffrouw, de meid of de koetsier op zich liet wachten. Van buitenpartijen had ik een zeer bijzondere afschuw. Niet zelden gingen zij met braken gepaard. De enige tegemoetkoming bestond in de toestemming in de kattebak te mogen plaats nemen. Ten eerste was ik daar in een klein gezelschap en werd niet verplicht met leuke liedjes in te stemmen; ten tweede had ik gelegenheid over te geven zonder extra schaamte en extra schuldgevoel, voortspruitende uit de bevuilde kledingstukken der omzittenden. Ik ben nooit dol geweest op sport. Dus ook niet op schommelen, wippen, draaien en bovenal niet op het dalen en stijgen van de ‘montagne russe’, een kindervermaak waar destijds op Scheveningen druk
| |
| |
gebruik van gemaakt werd. Ik had ook overwegende en onoverkomelijke bezwaren tegen het ezelrijden. Het was mij onmogelijk rechtop in het zadel te blijven zitten. Er half afglijdend, klemde ik mij om de hals van de begeleider, in doodsangst gillende: ‘Ezelemannetje, help, help ezelemannetje!’ Het gevolg van mijn geringe instemming met de genoegens welke volgens de opvatting van de volwassenen voor kinderen uitgedacht en geschikt waren, bewerkte een versterking van mijn twee gekoesterde hoofdgevoelens: dat van verongelijkt, dat van alléén te zijn. De moeilijkheden der kinderen zijn zeer ingewikkeld. Soms zag ik zó tegen de een of andere feestelijkheid, bijvoorbeeld een rijpartij, op, dat ik driftbuien kreeg van stampvoetend: ik-wil-niet-mee; afwisselend met verdrietig smeken van: waarom-moet-ik-numee? Wanneer mijn moeder dan ten einde raad en zeer ontstemd proclameerde: ‘Nu màg je niet meer mee,’ begon de twééde ellende. Ik gevoelde mij plotseling verongelijkt, te kort gedaan, miskend, mishandeld. Iedereen was tégen mij. En men zwoer samen om mij van alle pretjes wèg te houden. In een hévig verlangen om niet buiten gestoten te worden begon ik dan te smeken om tòch mee te mogen rijden, verzekerend dat ik het heus niet zo bedoeld had, dat ik uit rijden gaan werkelijk, heel heel prettig vond. Maar mijn moeder hield immer voet bij stuk, een handelwijze die ik uit protest niet van haar heb overgenomen. Vele malen bleef ik alleen achter, door een kier tussen de gordijnen de vertrekkenden nakijkend. Zelden of nooit heb ik de stilte en de angst zo beklemmend gevonden als dàn in het lege huis. Liet het weer het ook maar enigszins toe, dan wachtte ik in de tuin op de terugkeer der huisgenoten. De eerste woorden van mijn moeder waren dan steevast: ‘Wat sta je daar als pietlut, wat doe je buiten?’
| |
7
De buitenangst is van een geheel andere aard dan de binnenangst. Ten eerste doet hij zich op open ruimten voor, zodat men om zich heen het terrein kan overzien, ten tweede houdt hij zich afzijdig zolang het licht is. Hoewel het ook bij dag, midden in een laag kreupelbos en zonder dat men ergens in de verte iets van weg ziet, verbazend griezelig kan zijn. Maar in het donker is de binnenangst kinderwerk vergeleken bij de buitenangst. Duisternis in een bos overleeft men niet. Wat er dan losbreekt, wat er dan kraakt, piept, gilt, zucht, huilt en knort, ik moet er niet aan denken. Nu, met mijn grijze haren, mijn levenservaring en mijn en-wat-dan-nòghouding, zou ik voor geen geld een nacht in een bos doorbrengen. Ik bezit te veel verbeelding om al die geluiden en beweging aan natuurlijke oorzaken te kunnen toeschrijven. Van mijn kindervrees voor schemering en donker buiten (even iets uit de tuin te moeten halen is een expeditie in een oerwoud vol slangen en panters) stamt
| |
| |
mijn wantrouwen tegenover de natuur. Ik ben een stadsmens geworden, omdat ik door mijn gehele bestaan mij heb afgevraagd: ‘wat voert die geheimzinnige natuur nu weer in haar schild?’ En alsof stortregens, rukwinden, onweders, aardbevingen, overstromingen, uitbarstingen, droogten en bergstortingen niet genoeg zijn, is zij bovendien nog verantwoordelijk voor alle persoonlijke rampen, voor alles wat ik, jaar in jaar uit, moet bestrijden om voor mijzelf overtuigd te blijven dat ik aan mijn menswording werk.
De opvoeding in die dagen was een ongerijmd wanverschijnsel. Wanneer een volwassene lust heeft om te gaan rijden, belt hij zijn koetsier en beveelt hem met de victoria voor te komen. Vergaat de lust hem, om de een of andere reden, welke niet noodwendig van belang hoeft te zijn, dan belt hij zijn koetsier weer en beveelt hem paard en koets op te bergen. Niemand ziet er enig bezwaar in van plan te veranderen. Maar als een weerloos knaapje eerst niet wil rijden en, zich bedenkend, op zijn besluit terugkomt, en wèl wil rijden, wordt hij dikwijls met een pak slaag gestraft, alsof hij iets zeer onbehoorlijks, ja gemeens deed door te doen wat iedere volwassene tienmaal per dag onderneemt: zijn voornemen wijzigen. De heren en dames ouders, alleen door hun paskwillige zelfoverschatting, schreven voor wat kinderen mooi, leuk, gezellig, aardig, prettig, dolletjes moesten vinden, en wee het kereltje, dat er over fraai en vermakelijk een andere opvatting op na hield. Zij maakten van feesten dwangarbeid. Terwijl al hun streven gericht was op het onderdrukken van alles wat naar eigen ondernemingsgeest, eigen voorkeur, eigen opvatting zweemde. De kinderen toen waren in de volstrekte zin des woords dingen van hun ouders die er (natuurlijk voor het kinderlijk bestwil) mee konden handelen naar hun, der ouders, bon plaisir. Ik ben van mijn geboorte tot mijn vrij worden in mijn lichaam en mijn ziel gedwarsboomd. En dat alleen omdat niemand belangstelde in hoe ik nu eenmaal door een gril van de natuur wàs, doch slechts in wat er uit mij, door middel van alle vormen van geweld, gemaakt moest worden, teneinde aan de willekeurige eisen van de familie, beroep en samenleving te voldoen. Ik kan mij niet herinneren dat zich wie ook ooit bekommerde om mijn geluk of mijn plezier. Maar wel werden voorschriften vastgesteld betreffende rare bedoeningen, door volwassenen ontworpen, voorbereid en daarna tot genoegens, kindergenoegens verklaard. Van het begin tot het eind: dwang, gegrondvest op eigenwijsheid. Nu ik volwassen, en meer dan dat, overrijp ben, weet ik op welk een zwendel het ouderlijke gezag berust. Men schrijft de kinderen voor wat zij eten en dragen, verrichten en niet verrichten moeten en men handelt zelf daar rechtstreeks tegenin. Eenmaal steunpilaar der maatschappij geworden, verricht men wat men laten, laat men wat men verrichten moest; eet men met de opgewektheid der onwetenden wat de gezondheid vernietigt en draagt men wat de schoonheid geweld aandoet. Op welke grond beknotten en beknibbelen, onderdrukken en treiteren kinderen van veertig jaar, kinderen van tien? De deugd
| |
| |
van het nagerecht blijkt pas als men ervan smult. Een opvoeding en een onderwijs welke in samenwerking er níét in slagen ongeveer tachtig ten honderd van allen die eraan onderworpen worden tot evenwichtige, beheerste, verdraagzame mensen, kortom tot volwassenen te maken zijn op een belachelijke wijze ontoereikend. In de New Yorkse bussen las ik een ernstig gemeend plakkaat met de hupse mededeling dat 10% van de Amerikanen gek zijn. Ik ben ervan overtuigd dat duizenden mij kunnen nazeggen: thuis en in de klas heb ik niets geleerd dat bruikbaar was voor de opbouw van mijn persoonlijkheid. Al wat ik daarvoor nodig had, heb ik, met schade en schande, mijzelf moeten verwerven. De overheid, die met volwassenen geen weg weet, fokt stelselmatig soldaten en stemvee. Waar moet men persoonlijkheden onderbrengen? Familie en staat zijn doelbewust erop gericht nette mensen en vooral algeheel neutralen te kweken. Men heeft mij, zonder het te weten en dus zeker zonder het te willen, het leven ingestuurd met een verbeten afkeer van onvolwassenen die de volwassenheid veinzen. Bedriegers! En daarbij dan te bedenken dat zij, vrijmoedig geschat, vier vijfden van de binnenlandse en buitenlandse bevolking beslaan, terwijl het vijfde vijfde geen slag beter is. Het kneuzen van kinderen leidt bij de gekneusden tot mensenhaat. Terwijl de hemel, en enkele afzijdigen als ik, alléén weten welk een zielskracht ervoor nodig is die te overwinnen.
|
|