| |
| |
| |
II
1
Ik denk zonder vreugde of dankbaarheid aan mijn kinder- en jongensjaren terug, doch deze waren nu ook weer niet zó ellendig dat ik, als Jules Renard, er een roerend relaas over zou kunnen opstellen. Zij vormden geen tragedie, hadden zelfs niets dramatisch, omdat ik toen reeds, door mijn ingeschapen nuchterheid alles, wat een ander tot wanhoop zou brengen, tot een aangelegenheid van beperkt belang herleidde. Verder dan talloze botsingen met mijn moeder, de volgende dag weer, door mij althans, vergeten, heb ik het in dat opzicht nooit gebracht.
Deze meningsverschillen hadden vrijwel immer dezelfde oorzaak. Zij sproten voort òf uit mijn natuurlijke tegenzin in geijkte meningen en gebruiken, òf haar wantrouwen tegen alles en iedereen. Inzonderheid tegen mij. Het gebeurde dikwijls dat ik argeloos iets naliet wat in dezelfde omstandigheden ‘men’ gedaan zou hebben. Of omgekeerd: dat ik (even argeloos) deed wat ‘men’ niet doet. Die argeloosheid heeft niet lang standgehouden. Zodra ik begreep, bitter jong nog, dat men mij opvattingen wilde bijbrengen welke niet met mijn aard strookten en dat men mij meningen en handelwijzen afstreed welke uit mijn wezen voortsproten, heb ik vanzelf geleerd dat er slechts één middel is om zich in een vijandige wereld staande te houden en daarbij zo min mogelijk schade aan geest en gemoed op te lopen. En dat middel heb ik met steeds meer vaardigheid in toepassing gebracht. Alleen door een verstandig, met mate en welwillend toegepaste huichelarij kan men het leven leefbaar maken. En dit geldt zeker het meest voor kinderen en jonge mensen die zo volkomen weerloos staan tegenover de krankzinnige wanorde welke de handhavers ervan een samenleving noemen.
Ofschoon ik immer heb moeten rekenen (en het niet immer deed), kan ik mij toch niet herinneren dat het mij ooit ontbroken heeft aan iets anders dan buitensporige weeldevoorwerpen, waar ik nu juist vanwege hun buitensporigheden mijn zinnen op gezet had. Ik heb dus nimmer honger of koude geleden, ging ook nooit in lompen gehuld en kende gelukkig ook niemand in die toestand verkerende. Ik zou dus met de beste wil van de wereld niets van mijn prille jeugd weten te vertellen dan dat deze geleek op de prille jeugd van vrijwel àlle jongetjes, tot de min of meer gegoede
| |
| |
burgerij behorende. Ik was wellicht iets beweeglijker omdat ik, naar men volhield, ‘een nerveus kind’ was. Deze vaststelling zonder goede wetenschappelijke gronden diende alléén als verontschuldiging van lastigheden. De heer Freud was gelukkig nog niet tot mijn familie doorgedrongen.
Het verheerlijken van de jeugd is trouwens één van de leugenachtigste laag bij de grondsheden mij bekend. Ieder normaal gezond kind snakt ernaar zo snel mogelijk man of vrouw te worden. Deze natuurlijke neiging wordt door de ouders helaas niet in de hand gewerkt. Helaas inderdaad. Want ik heb nu genoeg van de wereld gezien om te weten dat het kind-zijn een lamentabele staat vertegenwoordigt. ‘Hij is al een hele man,’ zegt de trotse moeder. ‘Wees een man,’ vermaant de vader lichtelijk berispend. Kinderen zoeken wel, als men hen naar hun toekomstidealen ondervraagt, de meest onverwachte beroepen uit, maar niet één zal zeggen: ‘Ik wil blijven wat ik ben: onvolwassen!’ En voor de derde maal, helaas, dat is nu juist wat het vaakste voorkomt: een tot de dood verlengde onvolwassenheid. Een samenleving als de onze, die op iedere denkbare en ondenkbare maar altijd onredelijke wijze de jeugd verheerlijkt en vertroetelt, verkeert in een staat van ontbinding. Verachtelijk is een politiek stelsel waar een misdadiger gebruikmakende van onervarenheid, onrijpheid, onevenwichtigheid en mateloze zelfoverschatting, stemmen hoopt te winnen door politieke rechten te verlenen aan minderjarigen, nog nat achter de oren en die, hoe vol beloften hun aanleg ook moge zijn, als het erop aankomt, toch nog van toeten noch blazen weten.
Mijn eerste bezoek aan een school was het begin van één ononderbroken reeks van ongerijmdheden. Ik geloof dat die eerste martelgang uitliep op een klasselokaal van een gemeente-inrichting in de Jonker Fransstraat te Rotterdam. In de vakantie logeerde ik bij mijn oom en tante De Bloeme in het Van Stolkpark te Scheveningen. Daar de vakanties niet gelijk vielen, werd mij een schort aangeboden en vergezelde ik mijn nichtje De Bloeme naar de inrichting van mademoiseelle Cafarel, dicht bij hun huis gelegen. Daarna heb ik mij, jaar in jaar uit, zonder schort, maar met een standvastige en steeds stijgende tegenzin naar klasjes en klassen te 's-Gravenhage, Apeldoorn, Oosterbeek en Voorburg begeven. Ik heb nooit begrepen wat ik er doen moest, daar ik er mij bewust van was dat men mij met kracht en geweld trachtte in te wijden in aangelegenheden waar ik niet toe voorbestemd was en die mij onwezenlijk toeschenen. Ook bleek ik in zoverre van mijn medescholieren af te wijken dat ik geen onderscheid kon maken tussen ‘aardige’ en ‘nare’ onderwijzers. Ik vond ook de àlleraardigste náár, op grond van het blote feit dat zij zich met mij bemoeiden. Ik werd natuurlijk onmiddellijk gerangschikt onder de kinderen die wel kùnnen maar niet wìllen leren. Zo was de toestand, wat mij betreft, inderdaad. Waarom zou ik willen leren wat mij overbodig en onzinnig leek? De fout lag niet bij mij (en ik zeg dat waarlijk niet om mij zeventig jaar na dato te verontschuldigen) doch bij het
| |
| |
onderwijsstelsel dat geen rekening hield (en waarschijnlijk nòg niet houdt) met de aard der leerlingen en de bijzondere eisen gesteld aan leerstof en methode welke daaruit voortvloeien. Pietje zou en moest dezelfde kost eten als Wimpie. En als Pietjes maag er niet tegen bestand bleek, was Pietje een heel ondeugend jongetje dat wel kòn, maar niet wìlde eten. Als ik het woord school hoor, denk ik onmiddellijk aan vakanties door strafwerk en herexamens verpest, aan zwoegen onder toezicht over een huistaak waar ik geen touw aan vast kon knopen; aan extra-lessen, waarvan de kosten aanleiding gaven tot extra-verwijten; aan de doodsangst welke aan de uitkering der rapporten voorafging, zonder dat ik iets had kunnen doen om, door ijver en oplettendheid, de cijfers op te voeren. En dit alles had plaats volgens een stijgende lijn. De lagere school, hoe akelig ook, bleek een tuin van Eden bij de Hogere Burgerschool vergeleken. Ik beschouw deze nog steeds, ten onrechte, maar des te hardnekkiger als een werktuig voor stelselmatige volksverdomming. Men brengt er de jeugd een overdaad van technische bijzonderheden bij, maar verzuimt zijn geest en gemoed van het onontbeerlijke voedsel te voorzien. Het gevolg is een menigte halfontwikkelden, voor wie de natuur- en scheikunde het begin en het einde aller dingen vertegenwoordigen, maar die van wijsheid en schoonheid geen benul hebben. Men heeft ons opgeleid tot een volk van machinisten en elektriciens, zonder nieuwsgierigheid naar wat er, behalve windassen en wisselstromen, tussen hemel en aarde te ontdekken valt. De gemoedsverarming, welke mij gaandeweg duidelijker werd naarmate men het onderricht méér bij de afschuwelijke praktijk des levens aanpaste, schiep een brede klasse van bekwame en welonderlegde ongeletterden. Hoe dit ook zijn moge (iedere hervormingsijver is mij vreemd), ik stel eenvoudig vast dat er tussen 1900 en 1910 geen enkele inrichting bestond voor jongelui, afkerig van de wetenschap van het nietwetenswaardige en die hongerden en dorstten naar alles wat door de goegemeente als ijdel spel, dwaasheid en verspilling verworpen werd.
Ik heb op drie verschillende instellingen middelbaar onderwijs genoten. Dat is niet het ware woord. Van genot, hoe gering ook, was geen sprake, en met het middelbaar onderwijs liep het ook zo'n vaart niet. Mijn ingeschapen tegenzin uit zelfbehoud tot een beginsel verheffend, nam ik geen kennis van wat door bevoegden en deskundigen als het merg van het onderwijs beschouwd werd: wis-, natuur- en scheikunde. Ik bleef eveneens ontoegankelijk voor de beginselen der stadhuishoudkunde, een vak, hoog in aanzien en ernstig opgevat, terwijl het geloof ik tegenwoordig door tal niet-economen als een pijnlijke scherts beschouwd wordt. Van handelsrekenen en boekhouden zwijg ik. Ik beschouwde het als een persoonlijke belediging dat van mij verwacht werd er mij mee in te laten.
Wat hier in enkele bladzijden wordt samengevat, vertegenwoordigt vele jaren van ellende, welke alleen nagevoeld kan worden door hen die, als ik, onder de slechte leerlingen gerangschikt, voor zichzelf de overtuiging hadden dat zij, onder gunstiger
| |
| |
omstandigheden, behoorlijke leerlingen geweest zouden zijn.
Ik kan geen volledige opgave verstrekken van alle mogelijkheden die er met mij geprobeerd werden tussen de bewaarschool en als eindpunt de vierde klas van de h.b.s. aan het Blijenburg te 's-Gravenhage. Die vele jaren heb ik in een woestijn geleefd. En van de tientallen onderwijzers en leraren die hun tijd en kennis op mij vermorst hebben, herinner ik er mij slechts een enkele.
Men heeft een aantal bekende schrijvers (gelukkig mij niet) gevraagd: herinnert ge u een (school)meester aan wie ge veel te danken hebt?
Ik antwoord lekker tòch.
En wel met: ja! Daaraan toevoegend: Daar ik, zoals ik reeds biechtte, altijd en overal een onmogelijke leerling was, neem ik achteraf beschouwd geen onderwijzer of leraar kwalijk dat hij mij verfoeide. Zij konden bezwaarlijk anders doen. Eigenwijs en tegen de keer in nam ik uitsluitend in mij op wat mij aanstond. Al het andere verwaarloosde ik, tegelijk argeloos en stelselmatig. Met het noodlottige gevolg dat mij tot op de huidige dag het besef van tucht ontbreekt en dat mijn kennis pijnlijke leemten vertoont. In dit ongunstige begintijdperk van mijn bestaan kon ik natuurlijk nog niet inzien dat de houding van mijn meesters op een natuurlijke wijze bepaald werd door mijn houding tegenover hen en hun taak. Ik vond dat zij mij verkeerd en onrechtvaardig beoordeelden en behandelden, dat zij niet genoeg aandacht aan mij schonken, dat zij niet waardeerden wat mij in mijzelf zo wonderwel beviel. Kortom: de heren vonden mij terecht een vrij rustige, maar op die rustige wijze toch zeer dwaze, eigengereide kwastelorum en ik vond hen, ten onrechte, benepen, bevooroordeelde pestkoppen, die mij niets te leren hàdden. Tòt ik in de vierde klas van de h.b.s. aan het Blijenburg een leraar Nederlands kreeg die mij van het begin af níét behandelde als het zwarte schaap, die geen rekening hield met de ongunstige voorstelling van mijn gedrag en mijn verstand welke de rapporten gaven, noch met de zo mogelijk nog ongunstiger toelichtingen daarbij van zijn collega's; een man die bovenal mij nimmer de overtuiging trachtte bij te brengen dat ik een hinderlijke buitenissigheid was. Hij behandelde mij gewóón, sprak tegen mij van mens tot mens en trachtte tegenover mijn talloze fouten en tekortkomingen, welke hij bezwaarlijk kon ontkennen, enkele kleine bekwaamheden en deugden in het licht te stellen. Hij zocht naar een evenwicht tussen voor en tegen.
Ik geloof niet dat ik later ooit iemand zó dankbaar ben geweest als tóén deze leraar in de Nederlandse taal en letteren. Hij was de eerste in school en huis, blijkbaar níét van oordeel dat ik voor galg en rad bestemd was. Hij heeft alleen reeds daardoor een grote en blijvende invloed op mij uitgeoefend. Hij heeft mij teruggegeven wat de anderen mij ontnomen hadden: mijn klein beetje zelfvertrouwen.
Ik heb hem nooit vergeten.
Hij heette Raadgeep.
| |
| |
| |
2
De eerste sterke verbijstering begon op de h.b.s. te Apeldoorn. Zodat men al spoedig zijn toevlucht nam tot een kostschool.
Voor mijn eerste verbanning naar Oosterbeek plaatsvond, had ik reeds op een vage en onschuldige doch onweerstaanbare wijze kennis gemaakt met het verschijnsel letterkunde. Eerst legde ik de hand op een roman, welke als een openbaring op mij werkte. Kort daarop ontdekte ik de verzamelde dichtwerken van Bennink Jansonius. Ik geloof dat deze uit twee delen bestond. Ik heb er nadien nooit meer in gebladerd. Ik vrees dat ik er nu weinig van mijn gading in zou vinden. De roman die, naar ik veronderstel, geen letterkundige waarde bezit, was ‘Hilda van Suylenburgh’. Ik geloof dat de vergetelheid zich heeft meester gemaakt van deze titel en de schrijfster. Boeken als deze verliezen elk belang, wanneer het vraagstuk, dat zij aan de orde stellen, opgelost is. In de dagen echter dat mevrouw Goedkoop-Van Beek en Donk haar stem verhief, ontstond er een ware strijd tussen hen die zich een juist en natuurlijk begrip vormden over de plaats van de vrouw in de samenleving en hen, die zich wanhopig aan redeloze vooroordelen vastklampten. Ik weet niet wat in het bijzonder in Hilda van Suylenburgh zulk een diepe indruk op mij, twaalfjarige, maakte. Maar ik ben ervan overtuigd dat mijn latere houding ten opzichte van het vraagstuk, daarin aan de orde gesteld, voortsproot uit de wijze waarop de schrijfster haar zaak stelde en verdedigde. Ik heb van de intellectuele of welke andere minderwaardigheid ook van de vrouw, namelijk als een algemeen verschijnsel, nooit het geringste spoor ontdekt. Ik heb nimmer begrepen hoe een redelijk mens het verschil in status en recht tussen man en vrouw kan en wil verdedigen. Een biologische variatie mag nooit aanleiding geven tot verguizing noch verheerlijking. Ik verfoei echter de vrouw die van twee wallen wil eten: hoofdambtenaar zijn of een belangrijke zaak drijven en toch behandeld worden met de bijzondere onderscheiding en met de laatste overblijfselen van middeleeuwse ridderzwier. Ik heb iets tegen de vrouw (geen zeldzaamheid, eerder regel) die zich (terecht) mijn gelijke acht, maar niettemin en alléén op grond van haar vrouw-zijn aanspraak maakt op vele voorrechten. Ik verfoei als iedereen de keiharde ‘zakenvrouwen’, die uit angst voor haar overwicht agressief en brutaal worden. De ontwikkeling vooral der laatste jaren heeft bewezen wat ik op grond van mijn (natuurlijk beperkte) levenservaring altijd heb volgehouden, te weten: dat na de emancipatie de vrouwen geleidelijk meer het sterke geslacht geworden zijn. Een natuurlijke ontwikkeling, omdat ik een gezonde gevoeligheid en zelfs een beminnelijke sentimentaliteit zelden bij een vrouw, veelvuldig bij mannen ontdekte. En het lijkt mij toe dat het enige tijd eist om te wennen aan het naar bed gaan met een kolonel, zij het dan ook bij een vrouwelijke militaire afdeling. Sedert ik mijn houding tegenover de vrouw als
| |
| |
maatschappelijke verschijning bepaald heb, heb ik deze aangelegenheid als afgehandeld beschouwd.
Ik wil, nu ik er mij zover van verwijderd heb, ongaarne terugkeren op de schoolellenden. Ik besluit met vast te stellen dat ik een over het algemeen gezeglijke deugniet was. En dat ik, hoe grondig ik mijn jeugd ook verafschuwde, er toch íéts uit meegenomen heb (in de zin van Wim Kan) waar ik mijn leven lang zowel baat als genoegen uit putte. De onwankelbare wetenschap van nergens bij te behoren. Ik ben nooit ontrouw geworden aan het ideaal dat het ideaal was van Panait Istrati en diens spreuk die ik reeds in mijn vorige hoofdstuk aanhaalde: ‘L'homme qui n'adhère à rien.’ Men mag deze uitspraak niet anders duiden dan hij door Istrati bedoeld werd. Hij en ik (en gelukkig nog vele anderen) willen ons vrijhouden van alle maatschappelijke en politieke groeperingen, het ‘rien’ omvat niet gezin en beperkte vriendenkring.
| |
3
De mens is blijkbaar niet gemaakt om rechtop te staan en zeker niet om zich in die houding, zowel onnatuurlijk als ongemakkelijk, te verplaatsen, door middel van even tegenstrijdige als potsierlijke bewegingen der ledematen. Wij werden door een ellendige samenloop van omstandigheden vervreemd van onze enige bestemming: de rust. Het hoogste verlangen van de mens die denken kan en over verbeeldingskracht beschikt, is: niets doen, teneinde zich geestelijk te oefenen. Kan men staande niets doen? Nee, men moet zitten of, veel beter nog, uitgestrekt terneerliggen, om te kunnen verrichten waar wij toe geroepen zijn: nadenken, afgewisseld door vele uren van niet nadenken. De doldriftigen, die niets zozeer vrezen als het innerlijk en innig overwegen, beweren met het harde stemgeluid hun eigen dat arbeid levenslust wekt. Geloof mij, het is niet wáár. Het is in elk geval niet waar voor hen die door de goden gezegend zijn met de gave om langdurig en aandachtig stil te zitten. Het roken, maar dan alleen van een pijp, kan daarmee samengaan.
De liefde voor eenzaamheid en traagheid is mij niet komen aanwaaien. Ik heb er jaren en jaren voor nodig gehad om die te verwerven. Enige vurigheid misstaat de jeugd niet, en niemand verwacht van hem dat hij onmiddellijk de ijdelheid van alle daden doorziet. Ik denk met vertedering terug aan de kippedrift waar ik het leven en de letterkunde mee instormde, heilig overtuigd dat zowel het leven als de letterkunde op mijn verschijning wachtten om de hoogste stijging te bereiken. Het is juist mijn éígen dwaasheid die mij in de jeugd van nu tegenstaat.
Ik keer, omdat ik mijn vurigheid voor een superieure Luiheid moet verdedigen, terug tot het boek dat een uitgangspunt vormde. Hilda van Suylenburgh bracht mij
| |
| |
dus in aanraking met wat ik voor letterkunde versleet èn leidde er mij van af. Ik haast mij ertoe terug te keren.
Te Oosterbeek begon het na de faux pas met Bennink Jansonius pas recht met de poëzie. Daar ontving ik Duitse les van een ouderwets degelijke leraar, die nog geloofde in de opvoedkundige waarde van het opzeggen van gedichten. Ik was en ben het achteraf nog met de brave man eens wat betreft het uit het hoofd leren. Maar met de declamatie heb ik het nooit kunnen vinden. In elk geval heb ik hem te danken een besef waar ik veel vreugde aan beleefde en dat mij veel verdriet bezorgde, het besef van de onschatbare betekenis van de vraag: waarom? Die behoort men zich als denkend en weldenkend man ettelijke malen per dag, ernstig en nadrukkelijk, te stellen. Het waarom is de kern van het protest. En het einde van het protest betekent het begin van de aftandsheid en dus van het compromisme. Die Duitse leraar liet mij namelijk ‘Het Lied van de Klok’ uit het hoofd leren en telkens weer herhalen, tot ik in staat was het ieder uur van dag en nacht in zijn geheel en met de gewenste toonschakeringen in een snel tempo op te zeggen. Daar ik echter van jongs af met een weinig vasthoudend geheugen gezegend ben, vervaagde Schiller's burgerlijke bombast al spoedig echter, met uitzondering van zes regels welke ik nu nog op ieder gewenst ogenblik bij de hand heb. Deze bepaalde uitspraak bleef voor mij behouden, terwijl de context verloren ging, alléén omdat hij een speciale betekenis voor mij had en nog steeds heeft. Het brokstuk luidt:
‘Den slechten Mann muss man verachten
Der nie bedacht, was er vollbringt.
Des ist's ja was den Menschen zieret
Und dazu ward ihm ihr Verstand
Dass er in innern Herzen spüret
Was er erschafft mit seiner Hand.’
Het kan zijn dat zij, die door een wilde scheppingsdrang worden voortgejaagd, er niet aan denken zichzelf vragen te stellen. Zij zijn de gedrevenen die niet weten willen wat hen drijft. Doch een doorgewinterde ‘Letterkundige’, die vakman en geen ziener is, behoort zich wèl, voor hij een taak op zich neemt, rekenschap te geven van een aantal voorwaarden en eisen. Wil hij, als hij de leeftijd daartoe bereikt heeft, zich aan een theoretische beschouwing, een roman, een autobiografie wagen, zo moet hij zich afvragen: waarom, waarom moet ik juist en nú al mijn tijd, aandacht en geestkracht daaraan offeren? En op welke wijze moet hij het werk aanvatten, wanneer hij meent over voldoende stof te beschikken? Ik vrees dat ik geen steekhoudend antwoord kan geven als iemand mij nu eens met mijn eigen wapen aan zou vallen en de noodlottige vraag aan mij stelde: waarom?
Reeds vele jaren geleden bespeurde ik in mij het verlangen gebeurtenissen van mijn
| |
| |
bestaan te boek te stellen. Dit kwam bij mij op toen ik mij, plotseling en pijnlijk, bewust werd van de snelheid waarmee het leven zich heenspoedt. Zolang men nog werkelijk jong is (en niet van hart alléén) denkt men geen ogenblik aan de vergankelijkheid en de daaraan verbonden bezwaren. Men leeft dan van de hand in de tand, en met hart en ziel in het heden en bedriegt zich half opzettelijk door zich de toekomst onbegrensd voor te stellen. Zodra men echter waarneemt dat men enig belang gaat stellen in wat voorbij is en het verleden begint te betreuren, behoort men dit als een ernstige waarschuwing op te vatten. Jarenlang leidt men dan een rijk bestaan, waarin toekomst, heden, verleden op de wonderlijkste en boeiendste wijze vermengd zijn en aldus een eenheid vormen zonder daarbij hun afzonderlijkheid te verliezen. Maar het einde is altijd dat het verleden de overhand krijgt. Als het eenmaal zó ver is, zijn illusies overbodig en belachelijk. Tussen de tijd van komen en de tijd van gaan handhaaft zich, voor de een langer dan voor de ander, de tijd van zijn. Als die nabij is, ontstaat de natuurlijke wens alles vast te leggen dat wij zo vurig bemind hebben en dat ons onherroepelijk ontglippen zal. Dat is het ogenblik enkele losse levensherinneringen te boek te stellen.
Ik ondervond benauwend duidelijk dit gevoel van onweerhoudbaar verloren te gaan.
Is dit nu alles? vroeg ik mij angstig af.
En zo ontstond vanzelf de begeerte, door een relaas van het verleden, te bewijzen dat het ‘alles’ uit die smadelijke vraag heel wat kan zijn.
Waar een plan rijpt, behoort onmiddellijk de twijfel als criticus op te treden; de twijfel die de vriend is der redelijken en de doodsvijand van ‘de emotionelen’, die ik verfoei. Hij zegt: een ieder min of meer in staat een pen te voeren, kan enkele van zijn levensfeiten te boek staven, doch zijn die levensfeiten van voldoende algemeen belang om geboekstaafd te worden? Deze nieuwe vraag, waar alles om draait, heeft mij in het geheim al jarenlang beziggehouden en verlamd. In de loop mijns levens heb ik mijzelf ontelbare malen een steeds ander ‘waarom?’ voorgehouden, de wijze woorden van Pierre Besnard (de oudere broer van Albert) eraan toevoegend: ‘Over honderd jaar zijn we toch allemaal dood.’
Het ‘waarom’ moet ons voorzichtig maken, doch mag ons niet terneerslaan. En zo zette ik mij tot deze onderneming welke ik driemaal begon, telkens in een andere vorm. Driemaal onderbrak ik het werk, dat reeds ver gevorderd was. Dit is mijn vierde en laatste poging. Gelukt dit niet, dan besteed ik mijn laatste aandacht aan andere, wellicht betere zaken, als bijvoorbeeld navelstaren.
Ik ben er mij van bewust dat ik voor moeilijkheden en bezwaren kom te staan alles te herleiden tot één feit waar niets meer aan te veranderen valt: dat ik bitter weinig beleefd heb. Minder wellicht dan hij, die ik reeds noemde en wiens voorbeeld ik van jongs af volgde: Joseph Joubert. Met dit verschil dat hij bezat wat ik steeds
| |
| |
betreurd heb: genie en fortuin. Overigens leefde ik, zoals hij, afgezonderd met slechts enkele vrienden, welke hij onveranderlijk trouw bleef. Hij maakte een cultus van de vriendschap, hield van alle goede dingen, maar van de stilte bovenal. Maar deze ‘égoïste qui ne pensait qu'aux autres’ bezat in laatste aanleg één drang, die hem geheel en vurig ter harte ging: ‘il n'est jamais aussi passionnant que lorsqu'il s'occupe de son seul métier, de sa seule passion violente: la littérature’. (Raymond Dumay). En ik moet nu denken aan de Sainte-Beuve van: ‘j'ai une grande passion, une seule, la passion littéraire’.
|
|