Afscheid van Europa
(1969)–Jan Greshoff– Auteursrechtelijk beschermdLeven tegen het leven
[pagina 16]
| |
I1Het begint altijd ergens mee, al is het maar met opstaan. Ook de gelukkigste mens, die volgens de volksmond geen geschiedenis heeft, doorleeft toch het gruwelijk drama waar niemand aan ontkomt: de geboorte. Op dat ogenblik ontstaat in hem de zekerheid dat hem een onrecht wordt aangedaan. Zonder mogelijkheid tot verweer moet hij verduren dat hij schuldeloos wordt uitgestoten. Hem wacht het bestaan op aarde, dat hij in angst, tekort en pijn moet doorworstelen, tot hij in een drama van geringer strekking, de dood, eindelijk bevrijding vindt. Ik ben overtuigd dat de vrees der stervenden voor het Onzekere minder nijpend is dan de doodsangst van die geboren worden voor wat wij (zelfbedriegers, die wij moeten zijn) het Zekere noemen. Maar dat wij, waar wij er maar gelegenheid toe zien, ontvluchten voor het verheven kansspel der kunsten. Hoe weinig de korte tijd op aarde biedt, blijkt uit de eenparigheid waarmee allen, die geloven aan een hiernamaals, dit ons aanprijzen als een beter of hoger leven. De eerste kreet van een kind kan niet anders zijn dan een protest tegen het leven. Het protest krijgt, naarmate het bewuster wordt, meer belang voor ons. Ons doen en laten wordt er meer en meer, tenslotte geheel, door bepaald. Het schept de drang welke ons aanzet tot overpeinzing of helaas tot daad. Het neemt bezit van ons. Zij die het wèl menen, worden het belichaamd protest. En als wij nieuw leven willen scheppen, worden wij gedwongen onze toevlucht te nemen tot de nagebootste moord in bed, die angstwekkende vereenzelviging van afwijzing met aanvaarding. Zij die zich argeloos of doelbewust afsluiten tegen de stem uit hun diepste diepte, maken van hun verblijf op aarde een min of meer rooskleurig misverstand. Zij gaan daar prat op en dartelen er lustig op los. Bij de aanvankelijke leugen zinken alle latere leugens in het niet. Zij echter die er zich steeds bewust van blijven dat zij alleen onder krachtige tegenwerping de Donkere Last aanvaarden, blijven tot hun laatste snik in de gezegende contramine. Aan dat innerlijk verzet tegen de wereld ontlenen zij de voldoening en de waardigheid huns levens. Wanneer Anatole France gelijk heeft als hij, in een gedicht dat mij is bijgebleven, slaap en dood twee zusters noemt, is het dunkt mij ook gepast, of sterker, gewènst, | |
[pagina 17]
| |
noodzakelijk, onvermijdelijk, zowel onmiddellijk als krachtig, te protesteren tegen het ontwaken. Het wakker worden is immer een rampzalige aangelegenheid, en het valt buiten mijn begrip hoe iemand er zich ooit op verheugen kan. Hij die wakker wordt, kan zich, als ik afga op mijn ervaring, nooit anders dan benadeeld voelen. Hij is ervan overtuigd dat hij beroofd wordt van de zalige vergetelheid die zijn verblijf op aarde draaglijk maakte. Ik ben van nature geen langslaper, maar voel mij niettemin iedere morgen opnieuw te kort gedaan, en ik hunker ernaar 's avonds de sponde weer te betrekken. Al te dikwijls wil de slaap, zo vurig begeerd, mij niet ontvangen. Ik ben, op grond van hoogmoed, geneigd de slapeloosheid te beschouwen als een verschijnsel aan vernuft verbonden, terwijl een vaste slaap in verband behoort te staan met domheid en ongetwijfeld met een gebrek aan gevoel. Het is ons immers nooit te doen om wat niet bestaat, zoals een waarheid, doch om een lucide voorstelling welke ons eminente diensten bewijst in de strijd voor een draaglijk bestaan. Ik, een slecht slaper, heb behoefte aan slaap, een behoefte meer geestelijk dan lichamelijk. Ik kan een nacht lang wakker liggen en 's morgens fris van lijf en leden opstaan. Maar gekweld daarbij door een diep invretende onvrede. Men kan de dag alleen verdragen door het vertrouwen dat er een nacht op volgen zal. En als die nacht dan slechts een schijnnacht is, weet men dat men wéér bedrogen werd. Meestal ben ik de teleurstelling voor. Slaapmiddelen zijn noodlottig. Maar ik verkies dit noodlot boven insomnia. Ik zweer bij een ouderwets brouwseltje, verfoeilijk van smaak, waarin broom, valeriaan, chloraal en opium verwerkt zijn. Het schijnt voordelen te bieden boven de gebruikelijke barbituurschakeringen. Het bezit echter, wat mij betreft, het nadeel dat het langzaam en langdurig nawerkt, zodat ik de volgende ochtend in een staat van lichte versuffing doorbreng, welke gepaard gaat met een, eveneens lichte, wijziging ten kwade van mijn overigens zo zonnig humeur. Ook wanneer ik voldoende slaap, met of zonder farmaceutische versnapering, heb ik, onder het opstaan, de hinderlijke overtuiging dat mij weer niet genoeg werd toebedeeld van het beste mij bekend: de Afwezigheid. Mijn dag begint dus, om zeven of halfacht uiterlijk, met protest, zoals die van mijn gelovige tijdgenoten met gebed aanvangt. Protest en gebed hebben hetzelfde doel: de overgang te vergemakkelijken van de rust die een zaligheid is naar de gemelijkheid van het dagelijks doen en laten. Is het gebed, welbeschouwd, niet een vorm van protest? Wanneer wij alles bezitten wat er met de beste wil ter wereld ook maar begeerd zou kunnen worden, blijft er niets over dat wij zouden kunnen afsmeken. Wij bidden dus om op de een of andere wijze verbetering van onze toestand hier, nu, of later, te verkrijgen, hetgeen bewijst dat die toestand allesbehalve volmaakt is. Daar ons alles, het denkbare en het ondenkbare, toekomt als gedeeltelijke schadevergoeding voor het feit dat wij ongevraagd tot leven gewekt zijn, bezitten wij geen enkele reden om voor wàt ook dankbaar te zijn. | |
[pagina 18]
| |
Ik bewonder steeds opnieuw mijn inschikkelijkheid wanneer ik vaststel hoe, in normale omstandigheden, het ochtendhumeur mij vreemd is. En ieder heeft, gezien de onlust welke met het ontwaken gepaard gaat, recht daarop. Zij die van dat recht geen gebruik maken, behoren door hun naasten geëerd te worden. De dagelijkse, zij het heel wat verzachte, herhaling van de geboorteschrik, de snelle aanpassing aan de vijandigheid van het licht, de zelfoverwinning om bij zoveel ongemak redelijk te blijven, dit alles vormt gezamenlijk een vermoeiende bezigheid. Om het innerlijk evenwicht daarbij te bewaren, moet men een duidelijke leefregel volgen. Om te beginnen moet men niet, na een ongekauwd ontbijt, zich, overweldigd door de haast welke het zenuwstelsel sloopt, reppen naar een vervoermiddel dat overvol is met lieden, zich bevindende in dezelfde staat van misnoegen en beverigheid. Wie van zijn dag nog iets wil maken, moet zich doen wekken zó dat hij tijd te over heeft voor de kleine rituelen: het manmoedig aanvaarden van een stortbad, bij voorkeur ijskoud, het poetsen van de tanden, het handenwassen en scheren. Zindelijkheid en enige frisheid zijn, in de vroege ochtend, wel aangenaam als men er zich aan weet te wennen. Ik heb altijd een flauw vermoeden dat mijn onmiskenbaar welbehagen in wassen en plassen niet in overeenstemming te brengen is met mijn opvattingen over de wijze waarop men behoort te leven. Ik bemin het vuil der eeuwen bovenal. Wat zou Parijs zijn zonder pâte? En Mamre zonder de met mos begroeide daken! En de heel oude, beduimelde boeken! En die heerlijke, vormeloze, dierbare oude schoenen! Ik geloof dat ik, als ik eerlijk zou zijn, een capharnaüm moest bewonen. Een huis als Vadertje Faguet bijvoorbeeld, in een vervallen wijk gelegen. Ik erger mij altijd als brave burgers van het land, waar ik te gast ben, van een spoedreis door Europa terugkerende, Nederland hemelhoog prijzen om zijn zindelijkheid. Londen, Parijs, Venetië, al deze steden vallen onder de groep: vuil en rommelig. Zij zijn daarmee voorgoed afgedaan. Maar het 's-Gravenhage van weleer, lang, o lang geleden, was zindelijk. En daarom alleen reeds tegelijk fraai en aangenaam. Als ik bij uitzondering de mededeling waagde dat deze zindelijkheid en wat erbij behoort aan benepenheid en pietepeuterigheid nu juist was wat mij in het vaderland mishaagt, oogstte ik slechts verontwaardiging. Wat Nederland altijd gemist heeft en in steeds sterker mate mist om een werkelijk door en door beschaafd land te zijn, is een juister gevoel voor de schoonheid en de betekenis van het verval, de verwaarlozing, de wijze onverschilligheid, die lacht om de wonderen der techniek en om het ijdel verlangen naar geverniste en gepolijste doeltreffendheid. Wij hebben van ons morsen met water een bezienswaardigheid voor vreemdelingen gemaakt, zonder ons af te vragen of het bestaan te midden van zoveel helderheid nog de moeite waard is. De strijdleus van de oude Brusselaars klinkt mij als muziek in de oren: ‘ousqu'il y a de l'hygiène, il n'y pas de plaisir’. | |
[pagina 19]
| |
2Desondanks verdoe ik, inconsequent als ik ben, veel tijd met de verzorging van wat voor de gelovigen slechts het verachtelijk omhulsel is. En ook ben ik zo netjes dat een scheef potlood, of een misplaatst boek, mijn zielsrust stoort. Mijn handel en wandel zijn keurig als de gestrengste zedenmeester het slechts wensen kan, maar ik droom van Murder Incorporated, van Frank Castello, van alles wat op ieder gebied niet door de beugel kan. De bodem van het helderste meer is modder. Ik ben daarom in beginsel een voorstander van huichelarij. En ik pas die met overtuiging en genoegen toe. Om op de dag en zijn indeling terug te komen, zeg ik: men moet de dag niet beginnen met kippedrukte. Van alle ellenden welke wij te verduren hebben, is de haast de vernederendste. Zij die zich haasten, horen achter zich het knallen van de zwepen der onzichtbare slavendrijvers. Zij zijn de onvrijen, die het recht verbeurden het ritme van hun leven zèlf te bepalen. De gezonde, natuurlijk, eerlijke, verstandige mens is traag. Hij geeft zich de gelegenheid na te denken over het ‘waarom’ en ‘hoe’ van wat hij verricht. Hier kom ik, dat weet ik, mijzelf kennende, nog op terug. Laten wij langzaam opstaan! De reiniging is bovendien van oudsher, mits niet te ver gedreven, een vrome handeling. Daar mag men zich niet met een vloek en een zucht van afmaken, onder het belachelijke voorwendsel dat men tòch al zo laat is. Ook het ontbijt eist aandacht en daarom rust. Het is een ernstige maaltijd, waaraan men te zelden recht doet wedervaren. Kenners en zogenaamde kenners (de laatsten het talrijkste) worden zangerig als het over diners gaat, zijn bereid een lichte aandacht aan de lunch te besteden, doch zelden hoorde ik iemand met verstand van zaken geestdriftig over het ontbijt spreken, nimmer van de liefhebber van het goede, die zijn genoten rondom een ontbijttafel verenigde. Mij lijkt het aan te bevelen de dag onder levendige kout te beginnen ingezelschap van enige uitgeslapen, fris gewassen vrienden met schone en ongekreukte hemden aan. Zo van acht tot halftien. En liefst buiten. En dan een ontbijt waar evenveel verbeelding, vernuft en verstand van zaken aan besteed wordt als aan de sacrosante, wellicht overschatte zogenaamde ‘hoofdmaaltijd’. Ik verlang niet elders te zijn, ik ben het, en ik word nergens verwacht. De tijd heeft weinig vat op de indeling van mijn leven. Doch indien ik aan een werkrooster gebonden was, zou ik een verkorting van de slaap, hoezeer ook bemind, steeds verkiezen boven de haast. De haast maakt mij ongezond. Ik haat de haast. Ik vind het afschuwelijk anderen zich te zien haasten. Ik stel uitsluitend vertrouwen in trage mannen. Als ik om halfacht opsta, zit ik om ongeveer negen uur voor mijn schrijftafel. Het kost mij immer enige zelfoverwinning aldaar plaats te nemen. Het schrijven zou mij | |
[pagina 20]
| |
wel aanstaan, zo ik het ongedwongen mocht verrichten. Het maakt een hemelsbreed verschil of men zich geheel voor zijn vermaak en innerlijke voldoening met iets bezighoudt (gelijk ik nu met dit relaas) of dat men er voor den brode toe verplicht wordt. Dwangarbeid valt zwaar. Oók met de pen. Alleen wat het kenmerk draagt van het plezier van de maker, kan fraai, zinrijk, blijvend zijn. Wie spreekt over het heilige móéten, weet niet waar hij het over heeft. Het moeten is altijd vernederend, fnuikend, altijd onheilig. Hier doet zich alweer de noodzaak tot protest voelen. En vooral tegen de bewuste leugenaars die, om der wille van de smeer, de arbeid verheerlijken om hem aan te bevelen, ja op te dringen. Er schijnt een partij van de arbeid te bestaan. Als ik niet tegen partijen was, zou ik lid willen worden van de partij tégen de arbeid. Wij zijn het aan ons zelf verplicht iedere dag opnieuw te protesteren tegen een arbeid waartoe wij veroordeeld worden. Als het zomer is, zoals nu (ik schrijf dit in een smoorhete februarimaand) ben ik gekleed in ‘blue jeans’. Ik vind dit een luchtig kledingstuk, dat weinig zorg vereist. Ik kocht het eigenhandig bij Macy's toen het nog betrekkelijk kort in de mode was. Oude heren dragen het vrijwel nooit. En ofschoon ik niet gaarne afwijk van de goede gebruiken, stel ik mijn gemak toch altijd boven alles. Bij deze broek draag ik een linnen jasje uit Parijs, of een van kardinaalrode pilo uit New York, die beide lezen en schrijven kunnen. Voorts draag ik, als het niet te warm is, gaarne een doek om de hals. In het onvolprezen verleden zou ik dozijnen van deze versierselen bezeten hebben. In de averechtse tijden mag ik blij zijn dat ik er een tiental op na kan houden. Eén daarvan is zwart met een bescheiden wit ornament. Ik kocht die op Capri, juist als mijn groene pilo jasje, dat aan mijn kardinaalrode voorafging. Een tweede halsdoek, effen parelgrijs, werd te mijnen behoeve eigenhandig vervaardigd door een lieve vriendin. Ik wil de dingen levend houden door mij te herinneren hoe en waar zij in mijn bezit kwamen. | |
3Als het aan de kille kant is, sluit ik mij, aldus uitgedost, in mijn bibliotheek op. Zodra het warm wordt, trek ik mij terug in mijn werkhuisje dat ik in mijn achtertuin liet optrekken. Daar heerst een vrijwel volkomen stilte. Door het venster zie ik uit over een moestuin, met daarachter een bos. Het huisje is verdeeld in drie kleine ruimten. Die waarin ik zit te schrijven bevat een divan, een kastje gevuld met schrijfbehoeften, een tafel en een stoel. De aloude en onvolprezen werkcel. Op het kastje staan bont dooreen de portretten van vrienden en bekenden. Aan iedere kant van de tafel is een boekenkast gebouwd. Beide zijn uitsluitend met tijdschriften gevuld. Ik houd ervan portretten, als herinnering aan hen voor wie ik een genegenheid | |
[pagina 21]
| |
koester, in mijn omgeving te hebben. De verzameling in mijn werkcel is niet volledig, enkele goede getrouwen ontbreken op het appel. De afgebeelden hier aanwezig hebben op een bepaald ogenblik betrekking op mijn leven gekregen, doch lang niet allen, mij lief, zijn hier aanwezig. Met enkelen sta ik nog in geregelde verbinding, met anderen wissel ik slechts zo nu en dan een levensteken. Zo staat er een portret van A. Roland Holst, die in weerwil van iedere afstand welke ons scheiden moge, al meer dan vijftig jaren tot mijn zeer menselijke huisgoden blijft behoren; dat van prinses Marie van Griekenland, dat zij mij gaf bij mijn eerste vertrek naar de Verenigde Staten in 1942; met haar, zo intelligent, zo hartelijk, zo belezen verkeerde ik in 1941 en 1942 tot mijn genoegen en lering, maar nadien heb ik haar door een van die onnaspeurbare spelingen van het lot niet meer gezien. Mijn gestorven vrienden zijn er vertegenwoordigd; onder hen noem ik allereerst mijn dagelijkse vriend Regnier van Swinderen. Het doet mij altijd goed, het is mij een levensnoodzakelijkheid om mij heen kijkend een bevriend gelaat, zij het slechts in druk, te zien. Soms ook kan ik lang, lang op zulk een afbeelding staren, terwijl bij mij allerlei bijzonderheden terugkomen welke ik verloren waande, ondervindingen te zamen opgedaan. Daar staan alleen de portretten van hen die werkelijk iets, of meestal heel veel, gedurende mijn zijn op aarde betekend hebben, vrienden die, ook al zijn zij niet meer hier, deel uitmaken van mijn verleden en heden, figuren, ingeweven in het patroon mijns levens: Van Schendel, Holst, Bloem, Van Eyck, Van Nijlen, Binnendijk, Du Perron, Marsman en Ter Braak; Sander Stols, mijn onvergetelijke Joseph Kutter, Kobus Prampolini, Liesbeth Eybers, N.P. van Wyk Louw. En ook mijn trouwe Dirk Opperman, die, toen ik dit schreef, maar zeven minuten gaans van mij verwijderd woonde, Bert Goris, Pierre Dubois, Adriaan van der Veen, Ab Visser. Niet schrijvers alléén! Wijlen Ries bezette, wat de afschuwelijken van nu een ‘toppositie’ noemen, in mijn kleine behaaglijke wereld van vele genegenheden. En zou ik Nijkerk, de oude vertrouwde boezemvriend, vergeten, op wie ik bouwen kan als op een rots. Er staan nog andere fotografieën in mijn werkcel. Daarover later meer. | |
4Toen ik besloot het rammelende Europa te verlaten, wist ik niet welk een bittere beslissing dit zou blijken. De laatste dagen in Parijs waren nu achteraf gezien de zwaarste in mijn leven van komen en gaan. Dit leek toen onherroepelijk en bleek ook onherroepelijk te zijn. Het Europa dat ik verliet, stierf zonder één kans op wederopstanding. Wij joegen geen twijfelachtig vermaak na, hoezeer een langzame vaart langs Afrika's oostkust ons ook aantrok; wij ondernamen een stap welke de zin en de vorm van ons bestaan zou wijzigen. Zo bezit ik nu drie groepen van | |
[pagina 22]
| |
vrienden en bekenden, door de geschiedkundige ontwikkeling van elkaar gescheiden. Allereerst de oude beproefden van vóór mijn afscheid van de oude wereld. Vervolgens die mij met hartelijkheid en tact de ellende van de verwijdering en de eerste oorlogsjaren hielpen dragen en tenslotte de enkelen die in mijn geest en gevoel onherroepelijk met New York verbonden zijn. Iedere vriend is omgeven door een eigen atmosfeer, welke mijn verhouding tot hem, de zijne tot mij bepaalt. Van mijn levensleerjaren had ik altijd een kleine groep om mij heen met wie ik mij verwant gevoelde, zonder wie ik het bestaan niet kon denken, omdat zij met hun rijke gaven mij het vertrouwen schonken dat ik broodnodig had. Ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat mijn jeugd voor een belangrijk deel door mijn vriendschappen gemáákt werd. Ik kan mij met de beste wil niet voorstellen wat er van mij geworden zou zijn, hoe ik er nu uit zou zien als ik om en bij 1908 niet Van Eyck, Bloem, Holst, Besnard, Van Nijlen had leren kennen; later niet zoveel met Van Schendel verkeerd had, vervolgens niet mijn bondgenootschap met Du Perron, Ter Braak, Binnendijk, Marsman gesloten had; als Van Wyk Louw en Marnix Gijsen, Ries en Opperman; als van der Veen, Dubois, Vroman, Ab Visser niet in mijn leven getreden waren. En ik begrijp de waarde van dit alles, daar ik sedert lang reeds het ogenblik bereikt heb waarin, volgens een wijs man als Courteline: ‘l'on n'éprouve plus que trois désirs: avoir les mêmes pays, relire les mêmes livres, garder les mêmes amis’. Werkelijk, ik kan het zonder mijn portretten niet stellen! De herinnering is een onvolmaakt werktuig, onbetrouwbaar en weinig standvastig. De werkelijkheid is vluchtig als ether. En het is zaak die zo snel mogelijk te bestendigen in een voorstelling welke wij onveranderlijk wanen, doch die inderdaad haar wezen en vorm mèt de wisseling van ons innerlijk leven wijzigt. Als mijn oog van een boek of een schrijfboek opkijkend toevallig op het portret van Bloem valt, gaan mijn gedachten sterker dan mijn wil naar een verleden, rijk aan velerlei geval en ongeval, gezamenlijk doorleefd. Een ander maal valt mijn blik toevallig op het ronde hoofd van dr. Giacomo Prampolini, (over wie ik reeds in ‘Menagerie’ schreef) door ons, de Van Schendels en mij, nooit anders dan Kobus genoemd. Ik maakte lang voor de tweede wereldoorlog kennis met hem door bemiddeling van Henriëtte Roland Holst. Ik verbleef geruime tijd buiten het seizoen in een groot en dus leeg hotel te Brunate boven Como. De énige medegast, een ziekelijke jonge vrouw, die ik mij alleen herinner op een rustbank uitgestrekt, toonde mij een exemplaar van een nieuw letterkundig maandblad dat, naar zij meende, het beste in Italië was, ‘Il Convegno’, onder leiding van Enrico Ferrieri. In de aflevering die zij mij liet zien, ontdekte ik enige gedichten van Henriëtte Roland Holst, in het Italiaans vertaald door Giacomo Prampolini, over wie geen andere bijzonderheden verstrekt werden. Toen ik in Milaan kwam, vele weken later, maakte ik kennis met Ferrieri, die mij het adres van Prampolini gaf. Kort daarna woonden wij met de | |
[pagina 23]
| |
Van Schendels te Alassio, en mijn vrouw en ik besloten vandaar uit een bezoek te brengen aan de vertaler van deze, en wellicht nog andere Nederlandse gedichten. Hij verbleef te Arenzano. Deze eerste ontmoeting werd door vele gevolgd. Ik logeerde bij Prampolini's ouders, Kobus bij ons te Brussel. Later waren wij zijn gasten in Spello, waar dr. Elsa Prampolini, medica, de communistische burgemeesteresse van was. En het was ook in Spello dat ik hem in 1960 voor het laatst bezocht heb. Van zijn werkkamer af heeft hij over olijfboomgaarden heen een verrukkelijk gezicht op Assisi, met verder nog, maar zeer duidelijk, Perugia. Tot heden staan wij gelukkig nog schriftelijk met elkaar in verbinding. Italië is voor mij onverbrekelijk verbonden met Van Schendel, die, als gezegd, Prampolini de vertrouwde naam van Kobus gaf, een naam die onverwoestbaar bleek. In ons gesprek en onze briefwisseling noem ik hem nooit anders, en hij tekent zijn brieven ook altijd Kobus. En als ik met gemeenschappelijke vrienden spreek, is het altijd over Kobus. Arthur van Schendel was een der grote figuren in mijn leven. Wij waren, gelijk ik in ‘Het Boek der Vriendschap’ vertelde, vele, vele maanden samen, bijna altijd in Italië: te Alassio, Rapallo, te Sestri Levante, te Florence. Een lange stoet van heerlijke herinneringen, onderbroken door de drie jaren te Bellevue (Seine et Oise) die, hoe gaarne ik ook in het oude, vervallen huis aldaar te gast was, niet de geur en de lieflijkheid van een gemeenschappelijk verblijf in Italië bezat. Jan van Nijlen roept in De Gids van 1956 de herinnering op aan de jaren te Brussel. Ik was met de Van Schendels in Arnhem, in Amsterdam, in Brussel, in Parijs, en wij hebben daar genoten en gelachen en wij zijn er gelukkig geweest. Doch nooit zó volledig en op zulk een verheerlijkte wijze als in Italië. Toen ik in 1947 Europa bezoekende Arthur van Schendel niet meer onder de levenden aantrof, ontbrak mij iedere lust een bezoek aan Italië te brengen, wetende dat het, zonder hem, althans voor mij, het oude en het ware Italië niet meer zou zijn. Het is mij bekend dat Arthur van Schendel vóór zijn dood het verlangen uitsprak mij nog eenmaal terug te zien. Ditzelfde verlangen bezielde ook mij. Vriendschap en bewondering waren in de loop der jaren samengegroeid tot een prachtig gevoel, dat zowel eerbied, ja verering, als hartelijkheid en intimiteit omvatte. Dat ik te laat kwam voor dit laatste wederzien, betreur ik dieper dan enig ding in mijn leven, waarin ik zoveel te betreuren heb. Hier staat Joseph Kutter. Ik bezit helaas maar één lelijk en karakterloos ‘artistiek bijgewerkt’ burgerberoepsfotografenportret van hem. Maar ook dit (zèlfs dit) is in staat de verbinding met het verleden tot stand te brengen. Kutter is de eerste schilder met wie ik zó innig verkeerd heb dat ik mij op den duur volkomen in zijn gevoelsleven en uitdrukkingswijze leerde indenken. Door hem, mèt hem heb ik voor het eerst het scheppen erkend als een verschrikkelijk drama, waarin, als in | |
[pagina 24]
| |
Kutters geval, de kunstenaar geestelijk en lichamelijk te gronde kan gaan. Hij stierf na een afschuwelijk lijden, jong (gedurende de oorlog), en geen dokter heeft ooit de aard van zijn ziekte, de oorzaak van zijn marteling nauwkeurig en juist kunnen vaststellen. Dokters weten niet hoe verschrikkelijk het gevecht met de engel kan zijn. Juppes Kutter heeft daarin al zijn krachten geofferd, en werd tenslotte verslagen. De engel kent geen genade: wie het onderspit delft, wordt afgemaakt. Door mijn jarenlange omgang met Kutter heb ik Luxemburg en het schilderachtige, burgerlijke patergoedlevenbestaan aldaar grondig leren kennen. Aanvankelijk was mijn vriend zeer rijk, maar zijn bezittingen bevonden zich in Beieren. Toen de beestenboel begon, werd hem geen geld meer toegezonden en hij weigerde zijn renten in het duizendjarige rijk te gaan verteren. Zo leefde hij, zeer bemiddeld, in een aanzienlijk huis, als een arm man. Kutter vergezelde mij naar Amsterdam, waar hij verrukt van de stad onder andere een zwaar machtig schilderij van de groene Koepelkerk maakte. De schilder dacht terecht dat dit werk nergens zó op zijn plaats zou zijn als dáár. Hij bood het aan voor een som welke niet een vijfde vertegenwoordigde van de toen geldende handelswaarde van zijn werk (vijfhonderd gulden). Dit voorstel werd door de heer Baard, directeur, afgewezen. Hier staat prinses Marie, van wie ik reeds met enkele woorden repte. Een treffende schoonheid nog toen zij de zestig reeds voorbij was. Ik denk aan de boeiende gesprekken en tal van zorgvuldig bereide maaltijden, aan de tafel van prins George genoten, welke in de sombere eerste oorlogsjaren geestelijke hoogtepunten in mijn bestaan vormden. Dikwijls werd ik opgebeld met de vraag of ik zin in praten had en of ik dan maar zo spoedig mogelijk wilde overwippen. Ik herinner mij het allerbest een late namiddag in de villa, die prins George gehuurd had, in Retreat. Toen ik aankwam, deed hun dochter, prinses Eugénie, mij open en vertelde mij dat de gehele benedenverdieping door een kinderpartij onbewoonbaar gemaakt was en zij vroeg mij naar boven, naar haar moeders kamer, te gaan. Het was geen kamer. Het was een kamertje, een kabinet. Daar stond een breed bed, tegen één der muren en daarnaast een nachtkastje met een radiotoestel erop. En verder was er een ouderwetse wastafel aanwezig met kom en kan, karaf en glas en de bekende zeep- en tandenborstelbakjes. Ruimte voor een stoel was er niet. Prinses Marie en ik namen plaats op het bed, dat als sofa dienst deed, met tussen ons in een taart. De thee werd van beneden aangevoerd. Na de eerste verwondering over de kleinbehuisdheid vergat ik onmiddellijk alle wereldse gebeurtenissen, om geheel op te gaan in één van die snelle, rijkgeschakeerde gesprekken waar prinses Marie in uitblonk. Ook in het huiselijk verkeer beheersten haar levendige geest en welbespraaktheid iedere situatie. Aan tafel moest ik mijzelf voortdurend bewust blijven van het feit dat ik door een vraag of onderbreking ook prins George eens gelegenheid moest geven zich uit te laten over de | |
[pagina 25]
| |
onderwerpen welke hem vervulden. Meestal zaten prinses Eugénie en haar toenmalige man, Dominik Radziwil, mee aan. Radziwil, die niets uitvoerde en weinig lust voor dienst in enig leger aan de dag legde, was niet één, maar dè nagel in prins Georges doodkist. Zo nu en dan verzuchtte hij: ‘Hélas, vous savez, ce sont des grands viveurs ces Polonais!’ En toen hij hoorde dat Radziwil met Swinderen en mij in de doodsimpele, voor zijn doen bijna armelijke Nederlandse Club gegeten had, sloeg hem de schrik om het hart: ‘Encore un club!’ Zijnerzijds vreesde Radziwil zijn schoonvader zeer. Jaren later, toen hij reeds lang van Eugénie van Griekenland gescheiden was en hij, zowel als zij, een nieuwe verbintenis had aangegaan, ontmoette ik hem op een thee bij Czensky op ‘Lormarin’ te Franschhoek. Nadat ik enige tijd met Radziwil had zitten praten, stond hij op en vroeg met verschrikte stem aan Jacques Malan, met mij aanwezig, of ik nog steeds een goede vriend was van prins George. Pas toen Jacques hem geruststelde, zeggend dat ik een objectief man was, keerde hij tot mij terug en wij maakten een aangename wandeling over het goed van de Czensky's ... Prinses Marie woonde na de oorlog in Saint Cloud of in Saint Tropez, en sedert mijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1942 bleef ik nog slechts schriftelijk met haar in verbinding. Kort na de oorlog bezocht zij voor het eerst New York. Zij schreef mij dat zij, in letterlijke zin, uit deze stad gevlucht was, alleen omdat zij niet tegen het tempo was opgewassen. Ik antwoordde naar waarheid dat ik, hetzij in Gasselternijeveen, hetzij in Manhattan, altijd en onder alle omstandigheden mijn tempo handhaaf en dat de traagheid of de snelheid van de omstanders mij wellicht kan verbazen, doch nimmer bekeren. Haar dochter, prinses Eugénie, hertrouwde met een Turn y Tasso. Zij bezitten, voor zover mij bekend, nog altijd het befaamde kasteel Duino.Ga naar voetnoot1 Toen ik er kort na het oorlogseinde een bezoek wilde brengen, was het nog in gebruik tot huisvesting van een Engels hoofdkwartier. Prinses Marie stierf op hoge ouderdom. Ik ben van nature zo hardnekkig behoudend dat ik geen afstand kan doen van wàt ook. Ik schrijf nimmer een mens af met wie ik in enig tijdvak van mijn bestaan gevoelens heb uitgewisseld. Het is mij onmogelijk een brief te verscheuren. Zelfs in het vluchtigste kattebelletje heeft zich nog iets, hoe weinig ook, van de schrijver verborgen. Het is niet aan mij dit te vernietigen. Ik bewaar ook gaarne voorwerpen welke hun bruikbaarheid verloren. Het feit dat zij hun diensten verricht hebben, is nog geen reden ze naar de belt te verwijzen. Ik neem node afscheid van oude schoe- | |
[pagina 26]
| |
nen en kledingstukken. Als ik ze wègdoe, met een bloedend hart, is het alleen omdat mijn tuinman ze nog opperbest gebruiken kan. En dan die roerende oude pijpen met hun zwarte, verweerde koppen en hun mondstuk waar door mijn eigen tanden op den duur een gat in gebeten is. Er bestaan naar mijn weten weinig betrouwbare gegevens over de verhouding van de man en zijn pijp die, naar ik door ervaring weet, zeer innig en rijk geschakeerd kan zijn. Daarom verfoei ik, als geboren bezitter, sigaretten. Men kan niet spreken van zo'n flutding als van míjn sigaret. Men gewaagt wel met trots en liefde van míjn pijp. Want de pijp behoort tot het beste dat het leven te bieden heeft, het Bezit, een woord dat altijd uit hoogachting met een hoofdletter geëerd moet worden. Op het kastje in mijn werkhokje staan geen portretten van beroemdheden. Wel staat er ergens in mijn boekenkast, half verborgen, maar toch steeds binnen het bereik van mijn ogen, een afbeelding van Maine de Biran. En als ik een fraaie gelijkenis vind, ga ik er Joseph Joubert naast zetten. Het zou mij in het geheel niet verbazen als een beroepszielenontrafelaar mij verzekerde dat het zorgvuldig bewaren van afbeeldingen van afwezigen de een of andere vorm van fetisjisme vertegenwoordigt. Maar wat is er eigenlijk tegen fetisjisme in te brengen? Ik ben aan mijn fetisjismen gehecht! Ik sta op mijn fetisjistische rechten! Nog dezer dagen las ik, door bevoegde zijde meegedeeld dat allerhande aangename aangelegenheden, onherroepelijk verouderd, uit de mode zijn en dat de ouden zich daarbij moeten neerleggen. Tot die verlorenheden zouden behoren zowel het esthetisme als de sentimentaliteit, zowel het zojuist met lof vermelde fetisjisme als de behoudzucht, welke ik in mijn onschuld steeds beschouwd heb als de natuurlijke aanvulling van de genegenheid. Wie en wat men werkelijk diep en waarachtig liefheeft, wil men bezitten om nooit weer af te staan. Mijn aangeboren drang om te behouden betrekt zich op denkbeelden en mensen, op omstandigheden en voorwerpen, en in een belangrijke mate op het van God gegeven geld, dat uitsluitend door botteriken en huichelaars het slijk der aarde genoemd wordt. | |
5Uit bovenstaande blijkt alweer overduidelijk dat ik geen voet bij stuk kan houden. Dit is een ernstig gebrek, waar ik zeer mee in mijn schik ben. Ik heb uit zelfbehoud van de nood een deugd gemaakt. Wij, die ons aan de schone letteren gewijd hebben, behoeven immer alleen maar rekening te houden met het onberekenbare, het berekenbare behoort tot het uitgestrekte vijandelijke gebied. Ik keer nu tot mijn dagelijkse bezigheid, het schrijven, terug. Wanneer ik mijn zin volg en het nalaat, krijg ik nog meer last van zelfverwijt dan | |
[pagina 27]
| |
ik reeds heb. Doe ik mij geweld aan en dwing ik mij tot mijn plicht, dan schenkt deze kloekmoedigheid mij niet de bevrediging waar ik aanspraak op maak. Dus: werk ik wèl, dan betreur ik de uren daaraan verdaan, werk ik niet, dan bederft mijn onvoldaanheid de vrije tijd welke ik mij toeëigende. Het gevolg van deze ongemakkelijke keuze is, dat ik tenslotte toch altijd tot de arbeid verval. Voor zover dus de lichte huiselijke bezigheden welke een schrijver verricht, en die hij arbeid kan noemen. Ik kan mij voorstellen dat een schilder in zijn handwerk behagen schept. Het lijkt mij wel prettig zo nu en dan met vette kleuren te knoeien. Doch welk genoegen kan men ooit ontlenen aan het priegelen met een pennetje op papier? Ik begeer met het stijgen der jaren eigenlijk meer te lezen dan ik mijn leven lang deed. Aan tijd ontbrak het mij in mijn bestaan nooit. Maar wel aan geestkracht. Ik behoor tot de ongelukkigen die zich innig en geheel kunnen overgeven aan wat zij verrichten, doch slechts voor beperkte duur. De spanning breekt, de aandacht verzwakt en sterft. Een algehele moeheid maakt zich van mij meester. Ik kan mij daarvan slechts herstellen door een hartgrondig niets-doen. Als ik twee à tweeëneenhalf uur ingespannen en ononderbroken heb geschreven of gelezen, is het mij onmogelijk verder te gaan. De uiterste grens welke ik ooit bereikt heb, was drie uur. En soms treedt de vermoeienis al na één uur in. Ik zou natuurlijk meer willen lezen om meer te kunnen herlezen. Er zijn landschappen (en nog meer steden, bijvoorbeeld Chartres, waar ik in 1964 voor de laatste maal was in gezelschap van mijn vriend Jan van den Berg) welke mij zó treffen, dat ik altijd het verlangen naar een weerzien blijf behouden. Zo zijn er enkele schrijvers die mij een zo buitengewoon genot schenken, dat ik steeds hoop de gelegenheid te vinden tot hen terug te keren. Eén van hen is Joseph Joubert. Meer nog dan zijn geschriften, die men niet mag onderschatten, is het zijn persoonlijkheid die mij boeit en aantrekt, zijn leven dat mij voorbeeldig lijkt. André Baunier schreef een tweetal goede boekjes over zijn beginjaren, welke mij een sterke indruk van Jouberts innerlijke rijkdom, beminnelijkheid en karaktervastheid gaven. Tot mijn stomme verbazing en niet-stomme ergernis ontdekte ik in 1938 dat zelfs voor een uitgebreide encyclopedie als de Winkler Prins Joseph Joubert niet bestond. Voor een jonge doctorandus of -da, die gevoel heeft voor en begrip van het eind der achttiende eeuw en de overgang naar de negentiende, kan ik mij geen aantrekkelijker onderwerp voor een proefschrift bedenken. Hij moet dan volgens mijn smaak vooral studie maken van het zeldzame en merkwaardige mensentype dat Joubert zo prachtig vertegenwoordigt. Bij zijn werk zou hij niet alleen de literair-historie, maar ook, en misschien vooral, de psychologie moeten betrekken. ‘L'Empire n'a eu que deux poètes et ce sont des prosateurs: Chateaubriand et Joubert’. Maar als onze criticus gelijk heeft, wat ik zeker geloof, dan | |
[pagina 28]
| |
schuilt Joubert's dichterschap in de wijze waarop hij zijn bestaan tot een kunstwerk maakte, meer nog dan in zijn teksten, waar men inderdaad dichterlijkheid niet aan ontzeggen kan. | |
6Daar zit ik dus, goed getemd als ik ben, om omstreeks negen uur voor mijn schrijftafel, van plan om mijn plicht te doen, maar niettemin onrustig en tot niets goeds in staat zolang de post niet geweest is. Zijn komst werd vroeger aangekondigd door het geblaf van wijlen mijn lieve hond Frits, een taks, nú zou men zeggen ‘van groot formaat’, die daartoe gedreven werd door een ingeschapen afkeer van alle uniformen. Ik kon hem dit bezwaarlijk ten kwade duiden. Maar ik misprees mijn hond omdat hij ook nog blijk gaf van kleurgevoeligheid. Hij was tenslotte zèlf ook bruin. Wanneer men in een verre uithoek woont, beseft men pas recht de betekenis der posterijen en betreurt men hartgrondig dat zij hun bedrijf niet beter, dat wil zeggen sneller, nauwkeuriger, uitoefenen. Ik zal nooit leren begrijpen waarom een vliegbrief, welke van Amsterdam naar Kaapstad maar een twintigtal uren vliegt, zes dagen of langer nodig heeft om mij te bereiken. Ik zal ook nooit gemakkelijk leren inzien waarom zovele, overigens goedgunstige personen, brieven niet of veel te laat beantwoorden. Het is volgens mijn ervaring van jaren maar weinig vrienden en bekenden gegeven een geregelde briefwisseling vol te houden. Ik voor mij vind het steeds een vreugde mij schriftelijk in verbinding te stellen met wie mij lief zijn. Maar zij op hun beurt, schoon vol van de beste bedoelingen, komen op den duur tot de slotsom dat niet schrijven minder hoofdbrekens kost dan schrijven. Sommigen leven in de waan dat zij het te druk hebben om er nog een particuliere correspondentie op na te houden. Voltaire, die tienmaal meer volbracht dan mijn allerijverigste kameraad, had het niét te druk om zoveel brieven te schrijven dat de verzameling ervan het levenswerk van vrijwel al onze tijdgenoten in omvang overtreft. Nu, met het onstuitbare stijgen der jaren, ben ik schromelijk lui geworden op het verloren terrein van de briefwisseling. Ik houd in het geheel niet van mensen die het druk hebben. Het is altijd hun eigen schuld. Zij zijn te voortvarend of te eerzuchtig. En misschien ook missen zij de kennis en het vernuft onmisbaar voor de godengave die luiheid heet. Meestal komt het erop neer dat zij niet de kunst verstaan hun werk en hun tijd doelmatig te verdelen. Ik was, in het verleden, korte tijd op een dagblad en ook weleens op een regeringsbureau aangesteld. Hoezeer ik ook de kantoordwang verfoeide, mag ik toch niet zeggen dat ik er met werken overstelpt werd. Men heeft het namelijk altijd juist zo druk als men het zich maakt. De overladenheid, waar tallozen over klagen, komt | |
[pagina 29]
| |
voor een belangrijk deel voort uit het feit dat zij zich niet weten te beschermen tegen de dwaasheden van deze opvallend dwaze tijd. Zij laten zich, voor zover het mijn vakgenoten geldt, lijmen voor duizend dingen waar een rechtgeaard schrijver geen belang bij behoort te hebben. En deze gewilde veelzijdigheid, welke tot versnippering van krachten leidt, treft men niet bij schrijvers alléén aan. Ik meen mij te herinneren dat Pierpont Morgan de man was die beweerde dat een bedrijf alleen goed georganiseerd mag heten wanneer een man, hoog of laag geplaatst, op ieder gegeven ogenblik kan verdwijnen zonder dat dit enige stoornis, hoe gering ook, verwekt. Hij placht zelfs (of juist) in tijden van crisis in zijn beroemde boekerij patiences te leggen en dit spel slechts zo nu en dan te onderbreken om aan een stenograaf enige onherroepelijke beschouwingen te dicteren. Wanneer een man met zulke overweldigende verplichtingen van de meest uiteenlopende aard zijn werk uitstekend kan verrichten, tussen twee puzzels door, lijkt mij de ontembare arbeidsdrift, de luidruchtige ijver van velen, die ik van nabij en uit de verte gadesla, slechts kippedrukte. Ik verwacht van een schrijver dat hij stil schrijft en de schrijverij niet in opspraak en in diskrediet brengt door middel van verenigingen, commissies, jury's of letterkermissen. Men moet mij niet aankomen met sociaal gevoel. Dit is één van die griezellegenden waar ik niet in geloof. Ik neem wel ijdelheid, gewichtigdoenerij, misplaatste eerzucht waar. Jonger en vuriger, dus in het verleden, wees ik iedere inmenging van de staat in het geestelijk leven af, op grond van het feit dat die staat uit zijn aard tegengesteld was aan het musische. Ik geloof nu dat de staat wel mag ingrijpen, maar zich dan alleen bezighouden met het scheppen van mogelijkheden om onverkoopbare meesterwerken toch in het licht te kunnen brengen. En ook met het verlichten van de laatste levensjaren van enkele kunstenaars die zich enigermate verdienstelijk maakten. Ik ben daartoe niet gekomen omdat ikzelf nu tot de begenadigden behoor, maar omdat ik de onvermijdelijkheid van een cultuurpolitiek inzie. Innerlijk bevredigt dit nieuwe inzicht mij echter niet. En verborgen tussen de vele heerlijkheden van het verleden koester ik nog steeds het ideaal van een volstrekt vrije dichter, die zijn boeken uitgeeft in zeer beperkte oplagen om die uit de klauwen der barbaren te houden. Een bibliofilie uitsluitend ten bate der calenders. Zo dacht ik als jong man, en zo denk ik nu nog. Maar de ontwikkeling, de verschrikkelijke ontwikkeling heeft mij mijn ideaal doen verraden. Uiterlijke verandering, innerlijke onveranderlijkheid. Nu over dit verdrietige verloop van zaken nadenkend, moet ik toch vaststellen dat ik onder een bedrieglijke oppervlakte veel minder weerhaans ben dan welmenende omstanders mij wilden doen geloven. Tot mijn verbazing... èn teleurstelling. Want het lijkt mij goed en prettig om zéér veranderlijk te zijn. Het blijkt mij heel duidelijk dat ik van mijn eerste herinnering af geprotesteerd heb en dat ik ook nú nog aan het protest mijn bestaansrecht ontleen. Niet lang geleden las ik een lijvig | |
[pagina 30]
| |
proefschrift, dat ik in weerwil van vele vervelende gedeelten van het begin tot het eind heb doorgewerkt, omdat het onderwerp mij aantrok en omdat ik, al lezende, gevoelde hoe mijn positie in dit leven, in deze samenleving, steeds duidelijker voor mij werd. Over de wetenschappelijke waarde van dit geschrift kan ik niet oordelen. Maar ik weet zeker dat de lezing ervan mij veel goed deed. Het heet ‘L'Histoire du Mouvement Anarchiste en France’, door dr. J. Maitron. De theoretische beschouwingen der anarchisten leken mij niet altijd van belang, hoewel ik indertijd Jean Grave met geestdrift las; maar van onschatbaar en blijvend belang is, wat het wezen der anarchie en de kern van alle anarchistische geschriften uitmaakt: het protest. Ik zou willen zeggen: het volstrèkte protest. Wie het anarchisme als een politieke beweging verklaart, doet het onrecht en is ernaast. Anarchie is slechts als eeuwige tegenstelling in enig verband onder te brengen. Zij is de anti-politiek. Zij is het nadrukkelijke, doelbewuste protest tegen iedere vorm van politiek. De vroegere en tegenwoordige partijen gaan zonder uitzondering uit van de, mijns inziens onhoudbare, stelling dat er iets te verbeteren valt. De bestaande toestanden zijn hun niet aangenaam, maar met grote of kleine wijzigingen stellen zij zich voor die aangenaam te maken. Alle sprekers, links en rechts, vertrouwen dat zij tot hervormen geroepen werden. Zij willen de maatschappelijke rangschikking, de wijze van voortbrengen, de verdeling der rijkdommen, de geestelijke orde, zij willen iets, soms zelfs alles, veranderen en daardoor, naar zij menen en hopen de wereld verbeteren. De anarchisten echter, en daarin liggen zij mij na aan het hart, willen in het geheel niets wijzigen, omdat zij ontdekt hebben dat niets de moeite van een wijziging waard is. Zij richten zich niet tegen een bepaald stelsel, doch tegen alle stelsels van verleden, heden en toekomst. De huidige maatschappijvorm staat hun gewis niet aan. Maar hij laat hen vrij onverschillig, daar zij tegen alle maatschappijvormen gekant zijn. De anarchisten, onder wie tal van waardige en verstandige lieden, haten of liever verachten de samenleving, iédere samenleving, omdat niemand zich deze ooit zonder gezag heeft kunnen denken en het gezag de mens in zijn aard aantast en schendt. Het gezag is voor hen en voor mij de verschrikkelijke verschrikking. Het zou mij tegenvallen indien niet in deze verwrongen en vervloekte wereld miljoenen in sterker of geringer mate die ingeschapen afkeer koesterden voor de hoge en lage dragers van dit gezag. Wie durft met de hand op het hart verklaren dat hij genegenheid koestert voor de heilige Hermandad, van hoofdcommissaris tot leerling-verkeersagent toe? Voor ambtenaren van invoerrechten en accijnzen, voor paspoortneuzers en controleurs op de tram? Het is een boos volkje. Ik ben van nature wellevend en daarbij nog goed gedresseerd en daarom neem ik, als het pas geeft, mijn hoed voor alle hoogwaardigheidsbekleders af. Zinnebeeldig, want ik bezit geen hoed! Wat ik daarbij denk, blijft verborgen in het binnenste van mijn binnenste. Het gezag, óók in zijn meest aangelengde uiting, bederft hem die het uitoefent en | |
[pagina 31]
| |
vernedert hem die er het slachtoffer van wordt. De anarchie nu is het natuurlijke en noodzakelijke protest tegen ieder gezag, omdat er nimmer zedelijke rechtvaardiging voor bestaat. Wie geeft de ene mens het recht een ander, op welke wijze en in hoe bescheiden mate ook, te kapittelen of te dwingen? Wie geeft de rechter het recht zogenaamd recht te spreken? En hoe kan men dat ‘recht’, zoals het nu overal wordt toegepast, ooit goedpraten? De anarchie is het protest van de mens, die zich, van zijn natuurlijke beperking bewust, zijn mens-zijn boven alles stelt en iedere aanslag daarop beschouwt als het ergste wat hem kan overkomen; het protest tegen iedere verdrukking, beknelling, beknotting, beperking, aantasting, van de enkeling; tegen iedere organisatie, vereniging, afspraak of overeenkomst nu die, in hun simpelste vormen zelfs, concessies eisen. De anarchie is het protest tegen staat, maatschappij, overheid, volksvertegenwoordiging, kerk, huwelijk, wet en dus ook tegen rechtspraak. De anarchie is de enige geestesgesteldheid welke niets ter wereld erkent dan de mens alléén en verder alles, goed of kwaad, beschouwt als een bestendig gevaar voor hem. Velen onzer hebben, ook al zijn ze er zich onbewust van, iets, heel wat, van deze eigenaardigheid in zich. Shaw zei terecht, naar Augustus John vermeldt: ‘Àlle kunstenaars zijn anarchisten.’ Hij sprak uit wat vrijwel niemand zichzelf durft te bekennen en dus nooit in het openbaar zal uitspreken. Ik ben een verbeten vijand van geweld. Ik verafschuw oorlog, dwang, marteling, bedreiging en natuurlijk alles wat onder de vakterm natte misdaad valt. Ik ben een gedwee burger, gehoorzaam aan de wetten en voorschriften van het land waar ik toevallig verblijf. Ik heb bij mijn weten geen medemens te kort gedaan of bedrogen voor een cent. Ik bezit geen strafregister. Ik herinner mij geen andere overtreding dan mijn uit beginsel, niet ter stembus gaan. Kortom en zonder mijzelf in de hoogte te steken: ik ben een vrij net persoon. Te net om niet een beetje vervelend te zijn. Maar dit belet niet dat de aanschouwing van een klabak mij (niet altijd, maar wel meestal) een gevoel van lichte weerzin bijbrengt. Ik smokkel nooit. Maar niets zou mij, als ik het maar durfde, groter voldoening schenken dan de fiscus te bedotten. Het denkbeeld dat een tollenaar mij, met het gelijk aan zijn zijde, tot de orde zou kunnen roepen, is mij ondraaglijk. Als die heren aan de grens met hun ongewassen grijpklauwen in mijn bullen graaien, bekruipt de lust mij hen te lijf te gaan. Ik merk telkenmaal opnieuw op dat deze afschuwelijke mannen zich een duidelijk merkbare, droge voldoening bezorgen door hun ambtelijke handtastelijkheden op vrouwenondergoed bot te vieren. Het ergert mij als een man in een apepakje mijn kaartje komt knippen, omdat hij uitgaat van de beledigende veronderstelling dat ik zònder kaartje zou reizen. Alle lieden zijn mijn vijanden die mijn persoonlijkheid aantasten in opdracht van een fictie, een mensonterende, welke men staat noemt. Een ieder die zich achter een loket bevindt, staat mij tegen, ook al verricht hij niets ergers dan mij postzegels te verkopen. Een dwaasheid? Nee, helaas. Want het loket bezit nu eenmaal de noodlottige eigenschap | |
[pagina 32]
| |
dat het een ieder, die zich bevindt aan de ambtelijke zijde ervan, een waan van gezag, een overdreven besef van eigenwaarde verstrekt, zodat hij dikwijls onbeschoft en immer hooghartig wordt. ‘Wat mot je,’ vroeg een van die ‘heren’ aan een argeloze bezoeker. ‘Ik mot niks, maar jij mot mij een postzegel van een halve cent verkopen,’ luidde het (enig juiste) antwoord. Ik weet echter dat ik tot zulk een antwoord nooit in staat zal zijn, mijn énig wapen is de koude beleefdheid. Ik kan geen muis vermoorden. Iedere aanslag op het leven of de vrijheid doet mij gruwen. Niettemin kan ik niet anders dan genegenheid en vooral bewondering en erkentelijkheid gevoelen voor hen, die hun onbaatzuchtige protest tegen de algemene laaghartigheid in een wat al te brutale vorm kleden. Ik zou liegen als ik mijn bewondering voor de moedige scherpzinnigheid van een Emile Henry verloochende. Ik zie met eerbied op tegen een Vaillant en Ravachol. Voor Marius Jacob neem ik, als niemand erop let, mijn denkbeeldige hoed af. En de durf van een Callemin (Raymond la Science) en vrijwel al zijn kameraden grenst aan het bovenmenselijke. Ik herinner mij nog als de dag van gisteren hoe ik het wilde bedrijf van de ‘bande à Bonnot’ (de zogenaamde autobandieten) tot in alle bijzonderheden volgde en hoe redeloos, maar oprecht, ik hoopte dat zij op de een of andere wonderbaarlijke wijze zouden ontkomen aan de heilige (zo onheilige) Hermandad. Allen naar wie ik terloops verwees, kozen een verkeerde wijze van protesteren. Ik herhaal dat ik uit mijn aard en in beginsel tegen iedere vorm van geweld gekant ben. Doch dat kan mij niet beletten het protest te waarderen, ook als het zich op een verfoeilijke wijze openbaart. Het protest is, voor een man die eerlijk poogt te leven, het begin en het einde van alle dingen. Men is mens naar de mate waarin men protesteert. Wie zich bij enige stand van zaken neerlegt, verliest daarmee zijn menselijke waarde. Het protest behoeft zich niet noodzakelijkerwijze in bloed te uiten, het behoeft zich zelfs in het geheel niet te uiten. Het protest der beschaafden is een innerlijke Afwijzing, een zeer bewust niets te maken willen hebben met alles wat van verre of nabij in verband staat met staat, gemeenschap, maatschappij, samenleving of vereniging. Terwijl zij daarbij, voor de schijn, alle verplichtingen, welke hun worden opgelegd, stiptelijk naleven. De anarchie is geen politiek stelsel, doch een manier van zijn. Anarchist is hij die welbewust leeft naar het voorschrift van de grote en daarom allang vergeten Roemeense romancier Panait Istrati als ‘l'homme qui n'adhère à rien.’ Dat is: de man die zich bij alles neerlegt, hoezeer hij het verachten moge, maar die niets als waar en goed erkent, die géén voorschrift, en zeker geen hemelse of aardse autoriteit, innerlijk aanvaardt; de man die in niets gelooft, aan niets enig wezenlijke of volstrekte waarde en betekenis toekent. Díé man komt in zijn absoluutheid niet voor. Doch velen onzer hebben enige vezelen van hem door hun wezen verweven. | |
[pagina 33]
| |
En dat zijn werkelijk de slechtsten niet: een neenbroer heeft uiteraard meer karakter dan een jabroer. Maar wie zijn verstand gebruikt, kiest niet: hij zegt, met een wellevende bedeesdheid, ja, en denkt van binnen, met heel zijn wezen: néé! |
|