| |
| |
| |
| |
Le peuple c'est une collection d'individus ignorants et passionnés qui n'agissent jamais que poussés par un sentiment aveugle.
Maine de Biran
La littérature c'est la plus agréable facon d'être ailleurs.
André Billy
Je hais les croyances à la valeur du neuf en tant que neuf, du vieux en tant que vieux.
Paul Valéry
Aan haar die een mensenleven lang met mij en voor mij geleefd heeft.
| |
| |
| |
Inleiding
I
In dit boek zijn, met de neiging tot van de hak op de tak springen mij van jongs af eigen, een aantal herinneringen verwerkt welke niet uitsluitend maar wel in verband staan met twee aangelegenheden welke mijn leven verrijkt en verfraaid hebben: de letterkunde en de schilderkunst. Natuurlijk komen daar ook schrijvers en schilders bij te pas. Ik moet, zonder schaamte of spijt, melding maken van het feit dat, behalve kunst in al haar uitingen, in mijn allerpersoonlijkste besloten leven heel weinig mij de moeite waard leek om ernstig aandacht aan te besteden. Al wie op zijn tijd weleens, om met de dichter Laurillard te spreken, een lief vers maakt, leidt uit hoofde daarvan nog geen boeiend bestaan. Wat het algemeen nogal gewaardeerde avontuurlijke betreft, werd ik slecht bedeeld. Ik heb ook nimmer naar buitenissige gebeurtenissen verlangd en deze dus ook niet gemist. Ik heb mijn ervaringen en ontdekkingen zoveel mogelijk beperkt tot gebieden aan geen wetten onderworpen dan die van de een of andere willekeurige schoonheidsleer. Mijn mensenkennis, voor zover ik mij die eigen heb gemaakt, deed ik op uit de allerbeste bron, de letterkunde. De mensen in de werkelijkheid, bovenal wanneer zij in meervouden optreden, stoten mij af omdat zij mij vrees aanjagen. Ik vind mijn voldoening in een beperkte kring van vertrouwden. En dan nog bevinden er zich in deze kring slechts zeer enkelen met wie ik mij zo volledig op mijn gemak gevoel, dat ik mij zonder voorbehoud geheel kan geven. Het goede mixerschap is alleen weggelegd voor personen behorende tot een slag dat ik geringschat. Ik heb echter, voor zover ik kan nagaan, in mijn leven nooit iemand ooit werkelijk haat toegedragen. En ik ben, zoals ik later herhaaldelijk en opgewekt zal vaststellen, begenadigd met een zwak geheugen, dat mij in staat stelt al wat mij onaangenaam was, snel en afdoend te vergeten. Ik bedoel dat niet in overdrachtelijke zin van ‘vergeven en vergeten’, maar als een nadrukkelijke werkelijkheid. En bij het laatste afscheid zal ik naar waarheid kunnen getuigen: niemand heb ik ooit vervloekt. Ik ga heen zonder énig wezen op aarde ooit een kwaad hart toe te dragen.
Dit betreft alleen de enkelingen. Met losse mensen kan ik altijd alles wel min of meer afhandelen, doch de mensheid als slordig ensemble gaf mij nimmer en geeft mij ook nu nog geen enkele reden tot toegeeflijkheid. Tien lieden, ieder op zichzelf
| |
| |
vol goede bedoelingen en inschikkelijk, vormen, wanneer zij door het een of ander beginsel samenklitten, een kleine, maar daarom nog niet ongevaarlijke massa. Ik vertrouw zelfs de goedaardigste kegelclub niet. Club is en blijft club: de kern van een menigte.
Politiek stuitte mij van mijn jongelingsjaren af tegen de borst en toen was zij, wat slechtheid betreft, kinderspel bij wat tegenwoordig onder die naam verwoestend optreedt. Ik was nimmer bij enige partij aangesloten, en heb daarom nimmer van mijn stemrecht, dat door een dwingeland in miniatuur tot stemplicht bedorven werd, gebruik wensen te maken. Ik ben, alleen naar wat ik in de uitoefening van mijn beroep van de politiek bemerkt heb, tot de overtuiging gekomen dat het niet mogelijk is die met goed fatsoen en onschuldig te behartigen. Ik verfoeide en verfoei daarom dit bedrijf in al zijn vormen, ook als het zich, om de goegemeente te bedriegen, nogal schappelijk schijnt voor te doen. Alleen heb ik, onder de invloed eerst, in mijn jongelingsjaren, van de dichter Stefan George, later van een schrijver van prachtig proza als Charles Maurras, een tijdlang geloofd in een staat welke een hoge geestelijke hiërarchie zou vormen. Ik heb mij zelfs in de eerste jaren van het Italiaanse fascisme laten wijsmaken dat die verheven samenleving daaruit zou kunnen voortvloeien. Hoe bitter was mijn ontgoocheling! Het was die plof, gepaard aan zelfverwijt en mijn diepgewortelde afschuw van alles dat naar aanrandigen zweemt, die mij in de moeilijkste jaren van mijn leven in de wereld de politiek, geweld geworden, deed háten, als ik het tevoren nimmer nog had gedaan. Het is de afschuwelijke politiek die mijn droom van een samenleving, gebouwd op liefde, stilte en schoonheid, tot een aanfluiting maakte. Ik had mij al bijna dertig jaar geleden losgemaakt van de leer van Charles Maurras, wiens politiek in de praktijk ik onmogelijk volgen kon, doch het geloof dat hij in mij wekte, wens ik niet te verloochenen.
Dit geloof maakte deel uit van de onveranderlijke verering van mijn leven: die van de Schoonheid. Men vergeet maar al te gaarne dat het nazisme, en in grote mate het fascisme, zeker het postmatteotiaanse, verschijnselen van verwording zijn. Maurras was, vooral in het begin van zijn apostolaat, een onbaatzuchtig man, bezield door een onmiskenbaar idealisme. En onder zijn jeugdige volgelingen werd de overgrote meerderheid bewogen door een zuivere, meeslepende geestdrift voor een eerlijk, rechtschapen bestaan. Ik heb verscheidenen van nabij gekend en bewonderd om hun offervaardigheid, om de eerlijkheid en de kracht van hun overtuiging. De oppervlakkige conformisten, die met de linkse wind meewaaien, scheren alles wat tegen hun opvatting indruist over één kam. Zij verklaren wat hen niet aanstaat misdadig; fnuikende vereenvoudigers als zij zijn, blijken zij niet in staat het onderscheid tussen Gobineau en Hitler te zien, daar zij niet weten dat, volgens alle gegevens waar wij over beschikken, de theoreticus van ‘L'Inégalité des Races Humaines’ de ontaarde dwingelanden, die zich op hem beroepen, verloochend en verfoeid zou hebben.
| |
| |
Er was voor mij geen sprake van politiek in de vorm waarin die thans haatdragend bedreven wordt. Doch van een geestelijke atmosfeer, van een wijze van denken en doen. De vereenvoudigers, met de botheid die hen tot het vereenvoudigen voorbestemde, kunnen zich geen denkbeeld vormen van de rijke schakering van gevoelens en gedachten die zich toen zocht uit te drukken. Zij kennen het begrip calender niet. Ik vrees dat zelfs het woord hun onbekend is. Mij, die Gobineau reeds voor de eerste wereldoorlog (in een Duitse vertaling) ontdekt had, was het zeer vertrouwd. En veel later werd het, gelijk uit de brieven blijkt, in onze intieme kring ook door Du Perron en Ter Braak te pas gebracht. Dit calender-begrip vormde voor mij de kern van een levensbeschouwing, welke later eerst door de fascisten, daarna door de nazi's bezoedeld, vervormd en daardoor onherroepelijk onmogelijk gemaakt zou worden. De calenders ‘Fils des Rois’, ‘voulaient établir que si une évolution historique fatale condamne les élites à être peu à peu submergées dans l'océan de boue du monde moderne, elles peuvent malgré tout résister et retarder, en se maintenant, le plus possible l'universelle décadence’ (Jean Mistler). De ontwikkeling der gebeurtenissen heeft mij de ijdelheid van elke weerstand doen inzien. Wij leven reeds in de ‘océan de boue’, welke tot onze kin gestegen is. Elite is een scheldwoord geworden. Van de calenders heeft niemand horen reppen. En ‘hij heb’ is door een hooggeleerde filoloog, ten behoeve van de naaste toekomst, tot algemeen beschaafd Nederlands uitgeroepen. De weinige ‘Fils des Rois’ hebben het, hoe dapper ook, af moeten leggen tegen de legerscharen van Jan Rap.
Er is een heerlijke wereld ten onder gegaan waar zij, die nu met het heft opzichtig in handen het gestoelte der ere tot een chaise percée hebben laten verbouwen, even weinig begrip van kunnen hebben als van Atlantis. Niets is ervan overgebleven als de lieflijke herinnering aan hen, de zeer enkelen, die er nog de nadagen van beleefden. Wat wij, de laatsten, met onze grootvaders gemeen hebben en, zich op het verleden bezinnend, nog hebben, is: ‘une certaine qualité humaine’, welke door de Nieuwe Volksverhuizing doelbewust en doeltreffend vernietigd is. Waar de wachtwoorden zijn: vervlakking, gelijkmaking, aanpassing, waar de naijver het ideaal door verving en waar het pocketboek het boek overwoekert, kan men bezwaarlijk een beschaving verwachten. Het spreekt vanzelf dat de jongelingschap, die onbewust naar het verleden terugverlangt, de ouderen benijdt (en dus hoont), voor wie dit verleden heden was en uit hoofde daarvan weten wat het betekende.
Deze uiteenzetting dient slechts om duidelijk te maken dat een vaag begrip thans in ongebruik geraakt, in al zijn vaagheid heel duidelijk mijn leven beheerst heeft, ik herhaal het nadrukkelijk: de schoonheid. Ik kan het niet omschrijven. Ik kan het zelfs niet aanduiden. Toch is het voor mij een werkelijkheid waarin ik al mijn dagen geleefd heb en waarin ik mijn ware vrienden ontmoette. Het is in dit boek te doen, werkelijk allereerst te doen om de schoonheid in letterkunde en schilderkunst.
| |
| |
Ware het mogelijk misverstand te voorkomen, ik zou bereid zijn daar een wanhopige poging voor te wagen. Bijvoorbeeld door met enige nadruk te verklaren dat dit boek niet geschreven is door een kunstcriticus, nog veel minder door een literatuurhistoricus. Het is zeer duidelijk niet van de hand van een doorgewinterde kunstkenner. Het werd samengesteld door een kijker, tot kijken geboren en die geen groter vermaak dan kijken kent. Hans Andreus heeft de taal verrijkt met een heerlijk woord: kijkdier. Heerlijk, omdat daarin niet alleen het kijken wordt uitgedrukt, maar het dierlijk kijken, het bekijken met ogen door een schaamteloze begeerte helder gemaakt, het bekijken ‘met ogen van aandacht enorm’, om Falkland aan te halen.
Het is gedeeltelijk een kroniek van kijkplezier. En ik schreef die om een verleden mij lief, voor mijzelf, wakker te roepen en het, als een lafenis voor mijn laatste dagen, te bestendigen. Doch ik was steeds en ben nog daarenboven een leesdier. Ik ben bereid, bij wijze van spreken, en in staat aldoor van alles te lezen. Ik ben met al mijn beroepen op de esthetica eigenlijk in het geheel niet kieskeurig. Ware ik dat, dan zou ik niet jarenlang, tot mijn schande, met enig welbehagen van verdacht allooi ‘France Soir’ en ‘France Dimanche’ gelezen hebben. Er schuilt iets zeer boeiends in de soevereine minachting voor de waarheid, welke door vele bladen schaamteloos aan de dag wordt gelegd. Men noemt dit kennis van de gele pers om vast te stellen hoe diep de mens kan zinken. Maar helaas ook, in mijn geval, omdat men door die dagelijkse sensatie onbetamelijk geprikkeld wordt. Nu ik toch aan het biechten ben, deel ik mede dat ik uren zoet kan zijn met ‘World almanac’ en ‘Information, please’, beide tot de nok toe gevuld met de wetenschap van het nietwetenswaardige.
Uit het navolgende zal dus blijken dat dit kijkdier, dit leesdier, een estheet is. Hofmannsthal zei: ‘Ein Ästhet ist naturgemäsz durch und durch voll Zucht.’ De estheten zijn met een zo brutale nadruk naar het verdomhoekje verwezen door de menigte, die ik minacht, dat het mij een eer en genoegen is mij als geboren, getogen, doorgewinterde en doelbewuste estheet op te werpen. Ik bedoel een estheet als Robert Tailhade, die na een bomaanslag, waar hij zelf ernstig bij verwond werd, het klassieke en heldhaftige woord sprak: ‘Qu'importent les victimes si le geste est beau. Qu'importe la mort des vagues humanités, si, par elle, l'individualité s'affirme.’
Ik ben een estheet die het misdadig vindt als men in een oorlog een kunstwerk vernietigt om enige mensenlevens te redden. Een kunstwerk is onherhaalbaar en onvervangbaar. Mensen worden er méér geboren dan de wereld ooit lief kan wezen. Allen zijn bovendien, tot overmaat van ramp, nog vrijwel gelijk en gelijkvormig. Als ik, voor mij, voor de ongerijmde keuze gesteld werd tussen de vernietiging van Chartres of het leven van een aantal Moskovieten of Panamezen, offer ik die ‘vagues humanités’ volgaarne op, zonder een zweem van twijfel of gewetenswroeging, met een toegift Bulgaren of desgewenst een bont allegaartje van vreemdelingen, rastas dus, en enige landgenoten incluis.
| |
| |
Men heeft mij in de loop der jaren herhaaldelijk om een nadere bepaling van het begrip ‘estheet’ gevraagd. Ik kan geen beter woord vinden dan het allereenvoudigste: ‘de estheet is hij die niet de een of andere zedenleer tot grondslag kiest van zijn handelen of denken, maar de een of andere schoonheidsleer.’ Of: ‘de estheet is hij die tot elke prijs en onder alle omstandigheden mooie dingen boven lelijke verkiest’. En ik sluit hierbij aan de uitspraak van René Boylesve, een onderschat en dus een blijvend schrijver: ‘Si je dis: j'aime l'art mieux que la nature, cela fait bondir un auditoire ordinaire; mais pourtant cela signifie simplement que je préfère le fruit de l'homme, le fruit de l'esprit humain, le fruit du génie, au fruit du pommier.’
Van het een komt het ander. Over deze mijns inziens onaanvechtbare stelling nadenkende, dacht ik opeens (hoe en waarom weet ik niet, en wie heeft ooit een rechte lijn in mijn mijmeringen ontdekt) aan O.W. de Lubics Milosz, met wie ik in 1919 veel verkeerde. Of hij toen al gezant in Litouwen was, herinner ik mij niet meer, maar hij had wel iets met de conferentie van Versailles uit te staan. Wij ontmoetten elkaar meestal in het vroegere hotel particulier Dufayel, dat van protspaleis van een warenhuiskoning tot het Maison de la Presse verbouwd was. Zijn ‘Miguel Mañara’, dat voor de oorlog bij de NRF verscheen, vond ik toen, en vind ik nu nog, een ongewoon en aandoenlijk dramatisch werk. Milosz en ik plachten in het Maison de la Presse, of wandelend door Parijs, eindeloze gesprekken te houden. Altijd over poëzie. Ongeveer twintig jaar later, 10 Augustus 1938, schreef hij aan Gengenbach (een wonderlijk ietwat griezelig persoon, althans naar zijn geschriften te oordelen): ‘La nature (si belle aux yeux de la plupart des hommes) cette nature au sein de laquelle nous vivons depuis des millénaires et des millénaires est une sorte d'absolu de la laideur et de l'infamie. Nous ne la supportons que parce que, tout au fond de nousmêmes, survit le souvenir d'une première nature qui est divine et vraie. Dans cette seconde nature qui nous entoure tout est mauvais indiciblement. Rien de bon ne peut venir de l'homme, parce que l'homme est un produit de la seconde nature.’ Deze aanhaling helpt mij mijn titel te verklaren.
Ik ben, om de onderscheiding van Kassner te volgen, een oogestheet, dit in tegenstelling met de oorestheten, die talrijker zijn. Wat de geluiden betreft, verkies ik natuurlijk de aangename boven de hinderlijke, maar bovenal de afwezigheid ervan. Ik geloof dat voor een ogenmens de stilte noodzakelijker is dan brood. Zonder het zwijgen, zelfs van de natuur, is beschouwen uitgesloten. Plaatjes kijken en tegelijkertijd plaatjes draaien vormt voor mij een der dieptepunten van de hedendaagse schijnbeschaving. Om goed te kijken of te lezen, dat wil zeggen nauwkeurig en op de juiste wijze, moet het héél stil zijn, zodat er een medeplichtigheid tussen het zien en het niet-horen tot stand komt. Of juister: er gebeurt iets anders, het werkloos geworden oor stelt zich vrijwillig in dienst van het oog. Men hoort een schilderij; men proeft ook een gedicht wanneer men deze heerlijkheden zo ziet en leest als zij gezien en
| |
| |
gelezen willen worden. En wanneer men er zich in oplost, teneinde zich later weer ontsteld doch verrijkt terug te vinden. Er zijn kleuren die op een bepaalde plaats, in een bepaalde dichtheid en in een bepaalde verhouding tot andere kleuren heel duidelijk een klank en een smaak bekomen, met geen andere klank of smaak te vergelijken. Als het schilderijen betreft waarmee men tot een diepe, innerlijke verhouding opgegroeid is, bestaat Jules Romains' ‘vision extraordinaire’ ongetwijfeld. Men kan, met gesloten ogen voor zulk een doek of paneel gezeten, het niet alleen tot in bijzonderheden en met een bovenwerkelijke duidelijkheid zien, men kan het horen, men kan het met een verheven welbehagen proeven op de tong. Doch ja, voor zulke buitensporigheden moet men estheet en dus bereid zijn de lachlust op te wekken van lieden die in het kunstleven de tijdelijke toon aangeven en die ik (al ware het alléén dáárom) niet liefheb.
Voorts ben ik ervan overtuigd dat het kijken meer en meer het horen vervangt. Of dit een zegen is, kan ik op dit ogenblik nog niet voor mijzelf uitmaken. Het staat alleen vast dat, als er iets goeds uit wil voortkomen, er zich een nieuwe fantasie moet ontwikkelen welke niet gewekt wordt door symbolen, maar door voorstellingen. De romancier van ‘Le Clown’, Alfred Kern, schreef: ‘Wij staan op de overgang van twee tijdperken, dat van het Teken en dat van het Beeld.’ Maar wat is het ideale schilderij: Beeld of Teken? Of beide in één?
| |
2
Het spreekt vanzelf dat er verwarring ontstaat zodra de grenzen worden opgeheven. In die verwarring heb ik een leven lang geleefd, er mij wèl bij bevonden. De wanorde biedt overal en altijd tal van voordelen. En het lijkt mij niet alleen vermakelijk, doch ook gerechtvaardigd poëzie en schilderkunst zo door elkaar te leven, dat men niet meer weet waar de een ophoudt en de ander begint.
Het opschrijven van wat ik mij herinner, een belachelijk klein deel van wat ik beleefde, bracht mij het verleden nabij en verschoof de toekomst naar de onbereikbare verte. Het gebeurt mij inderdaad dikwijls dat ik met de tijd overhoop lig.
La vie est brève... Nee... Het leven duurt lang, eindeloos lang. Lang genoeg voor duizend fouten en duizend teleurstellingen, lang genoeg voor ontelbare angsten en zorgen. Het is niet het verdriet dat ons kwelt, noch de vreugde die ons bang maakt, het is de opeenhoping ervan die ons verplettert, het feit dat zij zo onverbrekelijk verbonden geraakt zijn dat ik, bij het schrijven van dit boek, geen dogmatische scheiding kan veinzen. Het verschil tussen kijken en lezen gaat herhaaldelijk verloren. En zo wil ik het. Het is de enige wijze om een juiste indruk te geven van de ontwikkeling van een kijk-lees-mens in een al te zichtbare wereld.
Het wezenlijke verschil tussen kijk- en hoordieren ligt dus daarin dat hoordieren,
| |
| |
die dikwijls heel diep en scherp zien, al wat zij zien in muziek omzetten. Terwijl kijkdieren met werkzame en goed toegespitste oren al wat zij horen tot beelden maken. De leesdieren verrichten door de werkzaamheid van de verbeelding beide functies.
Ik hoop met deze uitvoerige waarschuwing allen van mij verwijderd te hebben die verachten en kleineren wat mij lief en onontbeerlijk is, dat wil zeggen: het leven in een tweede, zelfgeschapen wereld, waarin de illusie de mogelijkheid tot onaards geluk opent. Zelfs al is het schijngeluk, ik ben ermee tevreden.
De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen tot de mannen van de stoere handeling, de realisten die hun wensdroom voor werkelijkheid verklaren, tot allen die te laf zijn om alléén te blijven en schijnhelden worden als de menigte hen onzichtbaar maakt, tot de ‘poètes engagés’, die de poëzie voor een schotel linzenbrij verkocht hebben, tot alle mannen en vrouwen die met hun beide voeten vast in de aardkorst gepoot staan, dat dit werkje níét voor hen geschreven werd.
Mag ik dit een autobiografie noemen? Daartoe mist het volledigheid. Over mijn intieme leven bevat het niets. Wat er tussen de regels door mocht blijken van mijn karakter en mijn neigingen, is dunkt mij voldoende en behoeft geen onbescheiden aanvulling. Tal van niet onbelangrijke gebeurtenissen en levensfasen pasten niet in het geheel, tal van mensen, aan wie ik goede herinneringen heb, kon ik niet kenschetsen zonder mijn boek meer dan enige malen zijn huidige omvang te geven.
Ik zou het dus willen noemen: enkele biografische fragmenten aangevuld met meestal korte beschouwingen over een bonte verscheidenheid van onderwerpen welke ermede in een dichtbij of ver verband staan.
Men moet zich niet verbazen dat er bitter weinig of liever niets over muziek in geschreven wordt. Hoewel ik van een goed concert ten zeerste geniet, ben ik op dit goddelijke gebied zozeer een vreemde, dat slechts eerbied geboden is.
Dat het boek werd zoals het hier aangeboden wordt, ligt in het verdrietige feit dat het vermogen om een geschrift van enige omvang volgens een vooraf bepaald plan stelselmatig op te bouwen, mij onthouden werd. Wat ik hier verzamelde, zijn, om er nogmaals duidelijk de nadruk op te leggen, flarden uit mijn verleden, aangevuld met overwegingen en invallen min of meer ter zake. Mijn hoop is dat het door deze manier van werken, de enige waartoe ik in staat ben, aan afwisseling wint wat het aan degelijkheid verliest. Ik heb, tussen al mijn dwangarbeid en mijn briefwisseling door, mij hier jarenlang mee beziggehouden. Ik ben dikwijls opnieuw begonnen in de hoop er een samenhangend geheel van te maken. Tot ik, wat laat, tot de ontdekking kwam dat het geen samenhangend geheel kòn noch mòcht worden, wilde ik mijzelf trouw blijven, aangezien ik zèlf geen samenhangend geheel vorm. Een staat van zaken welke mij tot genoegdoening stemt. Mijn oordeel over monolieten, de zogenaamde mannen uit één stuk en van stavast, steekt scherp af bij wat mijn ideaal is: veelvuldigheid, beweeglijkheid, vrijheid van regels en reglementen.
| |
| |
Voorts moet de lezer bedenken dat het met herinneringen een wonderlijk geval is. Tal van voorvallen en overwegingen uit onze jeugd blijven in ons geheugen bewaard. Maar die ontwikkelen zich, in ons, mèt ons. Wanneer ik dus in 1965 het een en ander uit mijn bestaan van laten wij zeggen 1927 te goeder trouw mededeel, dan geeft die mededeling niet een fotografisch juiste weergave van wat er toen, meer dan vijfendertig jaar geleden, plaatsgreep, doch wel vrij nauwkeurig de illusie van de ruim zeventigjarige over wat hem als veertigjarige overkwam. De feiten gingen gedeeltelijk in de vergetelheid verloren. Wat daaruit gered werd, sierde ik op door er hier een wat blijder, daar een wat somberder tint aan te verlenen. Juist op dezelfde wijze waarop een beeldhouwer door het met zorg afwegen tegen elkaar van licht en donker de treffende werking van het reliëf tracht te bereiken.
Als iemand, onkundig van de eisen welke ieder letterkundig genre stelt en bezield door het zo innig menselijk verlangen onaangenaam te zijn mij op de man af vraagt: is dit nu alles en is uw boek eerlijk, volkomen door en door waar?, zou ik in staat zijn hem er eerst op te wijzen dat het stellen van vragen op de man af tot voor kort nog steeds als één der gruwelijkste inbreuken op de wellevendheid gold, om hem tenslotte het navolgende toe te voegen: aangezien er geen waarheid bestaat, is de inhoud van dit, mijn boek, niets anders dan de rangschikking en interpretatie van wat het noodlot mij toestond te bewaren van wat ik ééns, langer of korter geleden, voor werkelijkheid aanzag. Het verleden is ten onder gegaan. Ik heb als een strandjutter jaar in jaar uit alle aangespoelde stukken en brokken verzameld en daarvan, met wat nieuwe grondstof teneinde de ernstige leemten aan te vullen, een nieuw verleden gebouwd, dat op zijn beurt weer in het stof der bibliotheken zal vergaan.
Wil ik het boek zó maken dat het mijzelf enig genoegen en een lichte voldoening schenkt, dan ben ik verplicht hier en daar fragmenten te herdrukken uit vorige verzamelingen van mijn hand. Wanneer men noodgedwongen zoveel schrijft, is het dikwijls onmogelijk het geschrevene doeltreffend te verdelen. Men denkt dat een bepaalde aantekening op haar plaats in boek A zal zijn, terwijl later blijkt dat zij onmisbaar is in boek B. En zo heb ik, zonder gewetensbezwaren, enkele bladzijden uit vorige publikaties in dit boek, waar zij mij onontbeerlijk bleken, overgenomen. Ik ging hierbij uit van de overtuiging dat het niet wel mogelijk is een gebeurtenis tweemaal te schrijven. Ik verkoos dus (en verkies in beginsel) herhaling boven parafrase. Zo vindt de lezer met een goed geheugen hier iets van mijn Portugese reisindrukken weer, in 1936 geschreven en gedrukt in een sedert meer dan vijfentwintig jaar uitverkocht boekje. Aangezien ik de Portugese reis als het belangrijkste keerpunt in mijn overigens zo rustige leven beschouw, moet er in dit boek de aandacht op gevestigd worden. Dit viel samen met de moord op de Spaanse republiek, waardoor het mij verschrikkelijk duidelijk werd dat het in politiek alleen om macht en niet om een semi-poëtische droomconstructie te doen is. Was het niet Castelreigh die eens en
| |
| |
voor al als een waarheid formuleerde dat de volstrekte macht volstrekt corrumpeert!
Verder bracht de kennismaking met de manuellijnse stijl de bevestiging van mijn innerlijke verwantschap met de barok die ik, na onder leiding van Verhaeren de Rubensen in München bestudeerd te hebben, eerst recht leerde liefhebben in Dresden. En later kon bewonderen in Portugal en Brazilië.
Ook van de episode Maurras kon ik geen afstand doen, omdat hij een wezenlijk deel van mijn vorming uitmaakte.
Wanneer dus de speurders een herhaling ontdekken, ben ik tot mijn spijt verplicht een domper op hun vreugde te zetten: die herhaling bracht ik welbewust, schaamteloos en met plezier aan, omdat zij nodig was.
Mijn herinneringen aan Van Schendel, Ter Braak, Du Perron, Marsman zouden eigenlijk hun plaats in dit boek moeten hebben, maar dan zou het in meer dan één deel moeten uitkomen. En dat kan tegenwoordig niet meer. Terwijl veel wat ik over hen als vrienden en letterkundigen schreef gemakkelijk bereikbaar is in mijn ‘Volière’ en mijn ‘Menagerie’.
En tot zulke getrouwen als Pierre Dubois, Adriaan van der Veen, Ab Visser kan ik nog onvoldoende afstand nemen. Zij vormen te veel een deel van mijn daagse leven.
Ik zou deze aarzelende inleiding, die toch weer niet helemaal een inleiding is, niet gaarne besluiten zonder twee aanhalingen. Zelf onzeker en zonder autoriteit beroep ik mij gaarne op hen van onbelast gezag. A tout seigneur tout homme, allereerst de meester Baudelaire. Hij verklaart wat ik hem eerlijk na kan zeggen: ‘Le droit le plus sacré de l'homme est celui de se contredire.’ Zei in een later tijdperk niet Paul Claudel: ‘J'ai tenu fermement à me réserver le droit de me contredire.’ Ten slotte de onvergetelijke Bernanos: ‘J'aime mieux voir mes contradictions sans les résoudre et les reconnaitre, que de tricher en les niant.’
Ik ben het bovendien lang niet altijd met mezelf eens in de zin die mevrouw de Sévigné bedoelde toen zij meesterlijk formuleerde: ‘Je suis loin d'abonder dans mon sens.’
Ik eindig dus, om misverstand vooraf de kop in te drukken, met de verklaring dat dit boek geen aanspraak maakt op wetenschappelijkheid, noch op de (door bescheiden gestaafde en op een goudschaaltje gewogen) nauwlettendheid welke daarmee altijd gepaard gaat. Het is niet evenwichtig, het mag niet bogen op een weloverwogen architectuur, het is rommelig, maar daar staat tegenover dat het, gelukkig, in het geheel niet objectief is. Mijn neiging tot overdrijven, schoon manmoedig bedwongen, doet zich hier en daar nog sterk gevoelen; zo ook, ditmaal tot mijn ongenoegen, het verminderen van mijn geheugen. Ik heb eigenlijk maar één wens: dat het onderhoudend mag blijken en dat zij die het lezen zich kunnen voorstellen dat zij mij de inhoud met dagelijkse stem horen vertellen. Ik hoop tenslotte ook nog dat zij er de gebreken en deugden, welke mijn persoonlijkheid uitmaken, onmiskenbaar in ontdekken kunnen.
|
|