Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld
(1915)–A.C.J.A. Greebe– Auteursrecht onbekend
[pagina 314]
| |
IX. Perk's eigen waardeering van den cyclus gedurende zijn leven, en de afzonderlijke uitgave van een helle- en hemelvaart.Reeds tijdens zijn leven heeft Perk uit den cyclus, dien ik van nu af Ideaal zal noemen, eenige verzen gepubliceerd. In het tijdschrift Nederland 1880 verschenen: Aan de Sonnetten, De Muze, DieLach, De Afgrond, De Waterval der Beek, in den jaargang 1881 van hetzelfde tijdschrift verschenen: Zij sluimert, De Schietbeek, Gedood (Storm), Het lied des storms. In De Spectator van 1880: Nacht, Duif en Sperwer, De Bouwval, Dorpsdans. Daar is niets bevreemdends in. Maar opvallender is, dat in De Spectator van 1881 verschenen zijn 10 sonnetten (Sanctissima Virgo, Intrede, Nedervaart, Fakkelglans, De Grotstroom, De Holle Berg, Het Rijk der Tranen, Dag, Hemelvaart, Δεινὴ Θεός), waarvan zeven reeds uit den cyclus ‘Ideaal’ bekend zijn, en dat wel, alsof ze nimmer tot den Ideaal-cyclus hadden behoord en met de voor en achter aangevoegde een nieuw onverbreekbaar geheel vormden, en met verandering zelfs van den naam Matilde in JoannaGa naar voetnoot1). | |
[pagina 315]
| |
Ik breng hier deze: Eene Helle- en Hemelvaart, Sonnettenkrans door Jacques Perk, even in herinnering, met de toelichting, die Jacques Perk daarbij gegeven heeft in De Spectator van 1881. ‘Eens heb ik de grotten van Han en Rocfòrt bezocht. Toen die ondergrondsche wereld mij aangreep en mijne gewaarwordingen naar uiting streefden, rijpte de gedachte gindschen nacht te bezigen ter verzinnelijking van een leven, waarin de schoonheid zich nooit openbaart. Toenmaals ontstond de grootste helft van dezen krans. Het eerste sonnet is eenigermate een Pro-oimion. De Jonkvrouw, de machtige Schoonheid verschijnt even: Δεινὴ Θεός. Hierdoor weet de lezer wie beöogd wordt, wanneer in volgende sonnetten de naam Joanna wordt genoemd. Deze naam is gekozen en omdat er voor den dichter blijde gedachten aan zijn verknocht en omdat hij zoet klinkt. Hij roept zoowel de zuster van Dido in het geheugen, als de Joanna, welke de Beatrix van Dante in zijn ‘Vita Nuova’ ter gezellin strekte. Ook de beteekenis van dien naam had op de keus invloed. Bovenal echter de zilveren klank. Wanneer men zich er niet tegen verzet, moet men, om dien naam te noemen, de lippen eerst spitsen tot een kus en voorts tot een glimlach plooien, alsof een onverhoopt geluk te beurt viel. | |
[pagina 316]
| |
Nog zweemt Joanna naar Hosianna, welk woord iets plechtigs bezit. Zoo door klank, beteekenis als daaraan verbonden heugenissen, dunkt mij dat deze naam - die daarbij geheel Europa door, hetzij Giovanna of Jwanna gespeld, eender wordt gesproken - in het akkoord van een sonnet niet wanklinkt.’ Sanctissima Virgo.
Ἐϋπλόϰαμος, αὐδήεσσα.
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre weî, die dorstten;
Zwaar zeeg en zonder licht een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweêr torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uit-een-geborsten
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten.
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen
En sloeg mij. Ik bezwijmde.... ontwaakte en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
Intrede.
Nunc animis opus, Aenea nunc pectore firmo.
Steil rijst de rots, en braam en stekelwisch,
Die hatende aan heur breede flank zich kleefden,
| |
[pagina 317]
| |
Behoeden daar een poel van duisternis,
Waar om ze een doornenkrans van weedom weefden.
Gelijk te middernacht een rosse smids',
Zoo zoekt die muil - waar nacht en stilte zweefden
Om uit te wellen - nu het uchtend is,
Den blik, die ijst voor waar nooit zielen leefden.
't Is of die opgespalkte wolvekaken,
Die zwelgen willen al wat lieft en leeft,
Den dood met vunzigkillen adem braken.
Zooals men voor een donkre toekomst beeft,
Beef ik; ik wil, wil niet dien nacht genaken....
Ik ga.... en nergens is wat lichtgloed geeft.
Nedervaart.
Νὺξ ὀλοὴ Sola sub nocte.
Gelijk wen sluiers zweven om de maan
En 't zwerk de duizend oogen houdt gesloten,
En al wat kleur had die is kwijtgegaan;
Een spooknacht uit den hemel is gevloten....
Zoo is het daar, waar men geen blik kan slaan
Op iets dat is, en blindheid is gesproten
Uit duisternis, waar men zich voelt bestaan
En niet, en vingers tegen steen laat stooten.
De voet, die volgt, staat hooger dan die treedt
En de onbezielde stilte wijkt ter zijde,
Terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet.
| |
[pagina 318]
| |
De zool, die zinkt en zuigt, baart, waar ik glijde,
Een doffen smak en angstig, klam van zweet,
Is daar een koude wand, dien 'k tastend mijde.
Fakkelglans.
Subita trepidus formidine.
Hier is het lachend morgenrood een logen
En 't leven en 't genot! - Langs steenen bochten
Komt uit de verre diepte een licht gevlogen
(Gelijk een glimvlieg) en teelt wangedrochten.
Al wilder wordt de vlam: in gloênde bogen
Golft bloedig licht door 't gapend hol der krochten
En doet hun duister zien aan duizlende oogen,
Die gruwen voor wat dood en stilte wrochtten.
Nu trilt mijn schaduw langs de grauwe wanden,
Nu sjirpt de heesche nacht daar in den hoogen,
Waar 't grimmelt aan des helschen hemels randen
Van wie daar fladdrend kleven aan de togen...
Joanna mijne! ik zie uw beeld mij wenken
En moet aan u, geluk en liefde denken!
De grotstroom.
Res alta terra et caligine mersae.
Het breed gewelf, door rossen gloed beschenen
Is ruig van stugge pegels, grauw en goor,
Die weenen, weenen, duizend eeuwen door
En tot het eind van duizend eeuwen weenen.
| |
[pagina 319]
| |
En 't kromt zich over warrelrotsen henen
Waar elke traan, die viel, een traan verkoor
Om tot albast te worden en ten schoor
Aan nieuwe smart, die kegels wordt en steenen.
En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen,
Waar nooit het oog der toorts een bodem zag,
Schijnt kermend zich een reus in boei te wringen.
Wat of dat klotsen toch beduiden mag,
Dat jammeren, dat de echoos ondervingen?
Uit diepte en afgrond stijgt een eindloos: ‘ach!’
De holle berg.
Ἐμὲ δέ χλωϱὸν δέος ᾓϱει.
- ‘Joanna!’ - Op een dennenwoud van rotsen,
Wier top mijn langste schaduw niet genaakt,
Is 't of een sombre reus zijn hel bewaakt
En, wat zich roert, dreigt met granieten knotsen.
Geen einde links, geen rechts; het duister braakt
Gòre gevaarten; eeuw'ge tranen trotsen
Alleen de stilte en dood; de harstoorts kraakt;
De voet doet kei op kei in de' afgrond klotsen.
De starrenlooze hemel, holle berg:
Een leegte, die zich rondt in 't nèderwelven:
Een leeuwenmuil, oneindig opgesperd.
Daar grimmen tanden hier en in de vert'....
Joanna!... Koude huivert mij door 't merg
En 'k voel een duiz'ling mij een afgrond delven.
| |
[pagina 320]
| |
Het rijk der tranen.
Horret meminisse
Een waterval, gestremd in 't vallen, boomen,
Verstijfd bij 't wortlen in de holle schacht,
En schepselen van duizend nare droomen...
't Is alles dood en steen en ijs en nacht.
De geest der hel, die dit heeft voortgebracht,
Doet vloek en klacht door leêge stilte stroomen:
Gij, rijk der tranen, waar de dood slechts lacht,
Baart angst en niet der schoonheid huiv'rend schromen.
Leen ik mijn ziel aan u en leef uw leven:
Ik ben ontzield; gij hebt mij stug en wreed
Op mij terug en dus tot haat gedreven.
Joanna! U belijde ik hòe ik leed:
Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven
En wilde minnen, daar ik dichter heet!
Dag.
Ζὡειν ϰαὶ δϱᾷν φάος ἠελίοιο.
En over 't wak van pek, dat schijnt te schragen
Het hol gewelf, waar langs een doodendans
Van fakkelglansen spookt, voel ik mij dragen
Door wagglend hout. 't Licht dooft. 't Is duister thans.
Nu drijft de kiel waar een albasten trans
Zòo rijst, als zinkt het diep der waterlagen...
En uit de verte lokt een maanlichtglans,
Een troost van medelij voor wie vertsagen.
| |
[pagina 321]
| |
Een kreet van levenslust dringt uit het hart
En duizendwerf, tot in het hart der aarde,
Weêrgalmt hij door het doodenrijk der smart....
Dàar is het licht, het leven, liefde en lust.
't Is of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde:
De traan wordt lach en de onrust zoete rust.
Hemelvaart.
Est deus in nobis.
De ronde ruimte blauwt in zonnegloed
En wijkt ver in de verte en hoog naar boven:
Mijn ziel wiekt als een leeuwriklied naar boven
Tot bòven 't licht zij lichter licht ontmoet.
Zij baadt zich in den lauwen aethervloed
En hoort met hosiannaas 't leven loven;
Het floers is wèg van de eeuwigheid geschoven
En godd'lijk leven gloeit in mijn gemoed.
De hemel is mijn hart en met den voet
Druk ik loodzwaar den schemel mijner aard',
En nederblikkend, is mijn glimlach zoet.
Ik zie daar onverstand en zielevoosheid...,
Genoegen lacht... ik lach... en met een vaart
Stòot ik de wereld weg in de eindeloosheid.
Δεινὴ Θεός.
Met weekblauwe oogen zag de oneindigheidGa naar margenoot+
Des hemels naar den donzen rozenglans,
| |
[pagina 322]
| |
Waar Zij in daagde: een breedgewiekte krans
Van zielen had zich ònder haar gereid.
Een geur van zomerbloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorglòren in eerbied'gen rondedans
Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt.
‘Schoonheid, o, Gij, Wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kòme Uw heerschappij;
Naast U aanbidde de aard' geen andren god!
Wie èenmaal U aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in deze stond' versloeg....
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’ -
Interessant nu acht ik allereerst, wat Perk over de wording mededeelt. Na mijn bezoek aan de grotten van Han en Rochefort, zegt hij, maakte ik de grootste helft van dezen krans. En daarop volgt: Het eerste sonnet is eenigermate een Pro-oimion. Ik meen mij niet te bedriegen, wanneer ik aanneem, dat dus Sanctissima Virgo tot dat gedeelte van den cyclus behoort, dat later is ontstaan, waaruit evenwel niet volgt, dat Sanctissima Virgo nimmer tot den Ideaal-cyclus behoord heeft, maar evenmin het tegendeel. En verder is het niet onwaarschijnlijk, dat met de grootste helft eenige of alle grotsonnetten bedoeld zijn. Zij, die door mijn uiteenzettingen op p. 19, 314 overtuigd zijnen dus aannemen, dat de cyclus Eene Helle- en Hemel- | |
[pagina 323]
| |
vaart bestaat uit zeven Ideaal-sonnetten en Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινὴ Θεὸς, zullen de vraag willen beantwoord zien, of Perk, die de grotsonnetten buiten den cyclus plaatste door de naamsverandering van Matilde in Joanna, van plan was (1) den Ideaal-cyclus uit te geven zonder deze grotsonnetten of (2) de sonnetten later weer met den herstelden Matildenaam in den krans te plaatsen of (3) den Ideaal-cyclus niet meer uit te geven als een geheel. Verwey en Kloos hebben aangenomen, dat de grotsonnetten met de drie zoo juist genoemde, eenmaal door Perk herplaatst zouden worden in de oude omgeving, waaruit schijnt te volgen, dat zij de naamsverandering zonder beteekenis of slechts van tijdelijke beteekenis achtten. Hiermee nu schijnt Perk's bovenaangehaalde toelichting op den krans Eene Helle- en Hemelvaart niet geheel in overeenstemming te zijn. De verandering moge het gevolg zijn van een kortstondige stemming, een bewust, geenszins onbeduidend motief dreef daartoe. ‘Deze naam is gekozen en om dat er voor den dichter blijde gedachten aan zijn verknocht en omdat hij zoet klinkt.
Zoo door klank, beteekenis als daaraan verbonden heugenissen,....’ En deze ‘blijde gedachten’, deze ‘heugenissen’, waren herinneringen aan mej. Joanna C. Blancke, een zuster van zijn zwager Blancke, bij wien Jacques Perkte Loenen op het buiten Oud-Over logeerde in den zomer van 1881. En deze | |
[pagina 324]
| |
verzen waren bedoeld, of, scherper gezegd, deze verzen waren door de naamsverandering pasklaar gemaakt, om mej. Blancke, die hij liefhad, een dichterlijke hulde te brengen. Indien de voorstelling, door Kloos en Verwey gegeven, de juiste was, zouden wij deze onwaarschijnlijkheid moeten aannemen: Perk, van plan binnenkort den cyclus Ideaal te publiceeren, reeds langGa naar voetnoot1), nog steeds, op zoek naar een uitgever, verandert in drie sonnetten, die hij uit den krans licht, den naam Matilde in Joanna. Hij wijzigt den naam, om mej. Blancke aangenaam te zijn, om haar, zijn ideaal, zijn Joanna-Ideaal, met verheerlijkende liefde te omgeven. En dat, terwijl hij - men lette wel - terwijl hij wist, dat hij weldra, over een maand, over twee maanden, den naam Joanna weer zal moeten vervangen door dien van Matilde, waarmee hij ernstig zal grieven haar, die hij liefheeft, wier liefde hij zoo graag zou willen verwerven of behouden!! Doch kunnen de feiten den scepticus bevredigen, die twijfelt aan die groote liefde en aan die verre plannen van Jacques Perk? Ik zou weer kunnen wijzen op Perk's eigen woorden, doch liever citeer ik uit het boek van Perk's tante, die een brief van Jacques Perk, d.d. 20 Juni 1881 ontvangen, aldus omschreven en aangevuld (l. c. pag. 178) heeft: ‘De Joanna aan wie hij zijn Iris toewijdde en wie hij noemde in zijn Sonnettenkrans, en die hij mij in Mei al zoo geest- | |
[pagina 325]
| |
driftig had besproken, was korten tijd verloofd geweest, en leed nog zoo onder de noodzakelijkheid haar woord te hebben moeten terugnemen, dat het hem een misdrijf scheen haar van liefde te spreken bij het volle vertrouwen, dat hij van haar genoot bij zeer veel samen zijn. Innige deernis met haar smart deed hem dubbel lijden en terugdeinzen voor wat een ander allicht kon gedaan hebben: winst zoeken voor zich zelven in de gegeven omstandigheden. Maar juist het feit, haar volle vertrouwen te genieten, deed hem terugdeinzen voor wat hem gedurig op de lippen zweefde. Een tweede roman dus in zijn kort leven, welke echter toch tot blijder uitkomst zou hebben geleid indien zijn levensdraad niet zoo onverwachts ware afgesneden. Van die waarheid is hijzelf ook nog overtuigd geweest zooals zijn Moeder mij later verzekerd heeft.’ terwijl daaraan voorafging o.a. het volgende gedeelte van den brief: ‘Laat me u weer een kijkje geven in die ziel (sc. zijn eigen ziel) en 't zal u duidelijk zijn, hoe ik van hoop tot wanhoop kon vervallen en van verwezenheid tot rampzaligheid. Ik heb ditmaal mij niet aan de betoovering vermogen te ontrukken.’ Ik besef evenwel zeer goed, dat ik, door mijn boven gemotiveerd wantrouwen in Betsy Perk's publicatie, thans mijn argument en daarmede de conclusie hun kracht ontneem. Ik leg daarom over Perk's brief van 2 Maart 1881 aan zijn zuster Henriette: | |
[pagina 326]
| |
‘Jetteke, die zus van Jan (Jacques' zwager, Gr.) zal je bevallen.- Ze zit nu op 't oogenblik in Nizza.
Als ze weêr in Arnhem is moet je haar eens een langen lieven brief schrijven. Verbeeld je, de arme vrouw woont moederziel alleen met een oude dame in het groote huis op de Rijnka, in dat huis waar alles haar nog herinnert aan hare doode ouders, van wie ze zoo zielsveel hield. Hare broers hebben nu vrouwen, van wie ze natuurlijk meer houden dan van de zuster.... en nu is het huis op de Rijnka te koop gezet.... zoodat Jo weg moet waarheen weet ze zelf nog niet. Wat zeg je van zulk een droevig lot? Wat baten de schatten der wereld zulk een eenzame, die wel is waar vele vriendinnen heeft maar vriendschap alleen voedt een mensch, althans een vrouw niet (ik cursiveer. Gr.)... schrijf haar dus te gelegener tijd eens.... ze komt zoo na in de familie, en ze is zoo'n lieve vrouw.... dat ze tenminste bij ons wel warme genegenheid mag vinden.’
De diagnose is niet moeilijk. Een moeder pleegt met minder gegevens haar kind te doorzien. De brief bewijst, hetgeen ik in dit verband noodig had. Maar het schrijven is van Maart! En, zooals de dichter zelf eenmaal zeide, luttele dagen kunnen voor een mensch de beteekenis van jaren hebben. Werd de dichter in Juli, begin Augustus, toen hij zijn nieuwen cyclus Eene Helle- en Hemelvaart naar De Spectator, d.w.z. | |
[pagina 327]
| |
naar Mr. C. Vosmaer, zond, nog bezield door de liefde, die hij in Maart toonde? Het antwoord geven de volgende brieven. ‘Ga naar voetnoot1) Loenen a/d Vecht Oud-Over. Woensdag 14. 7. 81. [Hooggeëerde heer en vriend. Was ik nu niet bij mijn gehuwde zuster mijn tijd aan 't verdrijven met roeien, jagen, zeilen, zwemmen en allerhande ‘Sport’,...] Lui van mijn slag kunnen soms vreeselijk lijdenGa naar voetnoot2) aan levensmoeheid, terwijl ze lachen als wezenloozen. En dan die liefde, die aartstyran, die de lendenen verlamt!.... Ik hoop een vers te maken tegen de liefde, vol imprecaties!... Is dat een doen! Wees nu maar niet al te boos op me, want waarachtig mijn dralen ìs vergeeflijk. geheel uw Jacques Perk.
Op Mr. Vosmaer's schrijven antwoordde Jacques Perk: ‘Loenen: huize Oud-Over 10 Aug. 81. Morgenkrieken.- [Hooggeeerde heer en vriend: Een min gunstig oordeel uwerzijds zou reeds in dankbaarheid zijn ontvangen:] | |
[pagina 328]
| |
Gaarne zou ik u een genoegen willen bereiden, in ruil van dat, wat ik aan uwe lieve letteren dank. Ik meen dit te doen door u nevensgaand portret ter bezichtiging te zenden. Gaat het u als mij dan zou u tien jaren uws levens willen missen als u dit kopje had uitgevonden en dit beeldje geëtst had. Schemert er niet een lach op dat gelaat, zooals 's nachts een manestraal op een lichtend wolkje, waarachter de maan zich verschool? Ihr ganzes Wesen ist in sich vollendet: Zou er schooner model bestaan hebben voor Laura of Beatrice. Ik bid uzend mij dit zonnetje spoedig terug, want ik kan er kwalijk buiten. Dit meerderjarig maagdelijk kopje behoort aan een hoogst interressante vrouw (sic), wier gemoed geheel op dit uiterlijk gelijkt: zoo harmonisch. Geen gelooverij en andere kleingeestigheid, maar veel ontwikkeling en kunstzin is haar deel. Men spreekt tegen haar anders dan tegen anderen. Haar aan te zien levert hetzelfde genot als het aanzien der opkomende zon. Zij poseerde voor de Joanna.Ga naar voetnoot1) Om u een klein denkbeeld te geven van haar innerlijk, zend ik u hiernevens een sonnet ter lezing, dat ik haar toerichtte en dat zij - welke andere vrouw zou zoo iets durven! - met een warmen handdruk beloonde. En dat terwijl zij reeds lang was verloofd aan een ander?- Wat nu Eroos - de albedwinger aangaat, tegen wien ik onlangs zeide te zullen te velde trekken - ik ben hem vijandig, omdat hij niet alleen zijn pandamatoorschap met Hupnos | |
[pagina 329]
| |
gemeen heeft, maar ook dat hij ‘aphuktos’ (= niet te ontvlieden Gr.) is en aan mijmerij verslaaft. U heeft mijn schrijven verkeerd uitgelegd. Geen sprake van impasse! Nog minder: dat hij over gaat. Dacht u dat Eroos mij zoo meer (sic) eventjes aanraakte en niet voor eeuwig mijn ziel stal? Daar is een leven meê gemoeid - althans bij mij. Vindt U het eene ongelukkige liefde om lief te hebben waar geen kans op huwelijk bestaat? Ik niet.Ga naar voetnoot1) Waar zou de dienst der Schoonheid blijven, de vereering de vergoding, waaruit die soort liefde is geweven, die leeft van honger en wel in de zinnen haar oorsprong vindt maar niet in de laagste zinnen, niet in zinnelijkheid.
.... Denk u er aan mij mijne donna terug te sturen? Hartelijk de hand gedrukt door.... Jacques Perk.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 330]
| |
Hierop volgde deze brief van Jacques Perk: ‘Loenen: Oud Over 13 Aug. 81. Wat heb ik gedaan! Ik meende u door de toezending van het kopje een genoegen te bereiden - en 't betooverde u! Ik moest mij indenken in uwe gewaarwordingen - en alle wonden zijn openge- | |
[pagina 331]
| |
scheurd, die ik gesloten waande en bezworen had met de paaiende spreuk: Ongelukkige liefde is gelukkig!- Toen ik gisteren uw schrijven had ontvangen, sprong ik in de jou-jou, die hier ter mijner beschikking is en roeide mij naar de uitgestrekte eenzaamheid van 't nabijgelegen meer, liet het koeltje zuchten in 't geheschen zeil en dobberde den ganschen morgen op mijne droomen, pogende - zooals ik gewoon ben - mijn leed weg te denken, terwijl ik tusschen een dubbele oneindigheid, bóven en ónder mij glijd. Joanna, Ave!- Ja - ik ben een van die Schoonheidssensitieven. Die stupor: zeker - ‘der Schoonheid huivrend schromen’. - Ach, wat heb ik in mijn korte leventje al veel en velerlei liefgehad en wat al schoonheid genoten! Ik benijd u uw leeftijd! Spanning en overspanning - ik heb ze gekend. Ze hebben me voor een jaar of drie - zooals u weet - de tering bijna op den hals gehaald: Het opgehoeste bloed was hartebloed. En mijne donna werkt al sinds Februari op mij. ..... DaniëlsGa naar voetnoot1)..... moest mij reeds voor maanden de middelen toedienen, die mij een weinig rustiger stemden. En nu komt de stroom uwer bewondering de mijne doorbruisen en alles golft in mij! Beef niet voor wat mij nog staat te wachten - het ergste is geleden. | |
[pagina 332]
| |
Zelfs waren wij hier gelijktijdig gehuisvest en had ik het genot door het geopend raam van haar slaapvertrek in den vroegen morgen rozen te werpen.....
Wij wisselden vele brieven, wij waren veel te zamen alleen Eens roeide ik haar over den Amstel. 't Was schemering en achter haar ging de zon onder en verguldde de stad, die steeds verder week. - Herinner je je 't vrouwtje van Paestum? - vroeg ik haar. - En dien gouden gloed? [Zij genoot uw roman en is in staat dien schoon te vinden.] - Ja..... - Je gelijkt haar! Haar hoofdje was omgloord van zonneschijn - zeer mooi te zien! En toen was zij verloofd en ik wist het. Zij is het niet meer. Een enkelen dag was hare verloving openbaar, den volgenden brak ze die, 't is al zes weken geleden. En zij leed er zeer door - ik weet het - en toch is zij voor mij onbereikbaar. Zij is nu ver, ver weg!- O, welk een roman! Met Pinksteren kwam ik hare verloving te weten, door haar eigen handschrift. Ik ben toen hier - dit huis was nog onbewoond - radeloos geweest en eenzaam. En het geladen jachtgeweer heeft nevens mij geslapen. Waarom ik leef weet ik niet... | |
[pagina 333]
| |
Doch waartoe al die herinneringen opte diepen, die u niet zeer belangrijk zullen schijnen, doch mij leed doen? Goed - behoud mijn portret een paar dagen en laat dit kopje voor uwe heldin poseeren, gelijk zij 't deed voor mijne MathildeGa naar voetnoot1), zoowel als voor de Joanna. Eigenlijk moest ik u veroordeelen op grond uwer zoete verbazing, uwer heldin mèt het figuur ook den naam van Joanna te verleenen. Dit zou de straf wezen van uw sympathieke verrukking. U begrijpt dat ik liefst zoo spoedig mogelijk de vèrziende oogen in effigie voor mij heb nu de natuurlijken ver weg zijn en alleen in mijn droomen lichten.-
Nu kan ik er (sc. mijn lot en studie) niet aan denken. Ik ga aan Joanna schrijven, dat zij lief is en schoon - voor de 100ste maal - en dat u gedoogt dat ik haar openlijk huidige. Dat zal haar genoegen doen. Zij vindt mijn verzen mooi.
uw Jacques Perk. Ik verlang naar uwe aanmerkingen op mijn cyclus! Lees hem s.v.p. eens met het portret vóór u! - Dat dit u aangenaam aan 't werk brenge is mijn wensch!-
Ik wil niet nalaten hier nog bij te voegen een brief van 15 | |
[pagina 334]
| |
Aug. 1881 door Perk aan mej. Blancke gericht en wellicht verzonden. Lang was er tusschen beiden een philippine-correspondentie gevoerd, die mej. Blancke te bindend scheen. Deze gedwongen correspondentie wilde ze verbreken. De dichter was ongelukkig. Den 14 Augustus 's morgens om half drie met zijn zwager uit visschen gegaan, schrijft hij bij zijn thuiskomst (overspannen door het gemis aan nachtrust?) aan mej. Blancke een woedenden brief, dien hij niet verzendt en den 15den Augustus verscheurt. Denzelfden dag schrijft hij weer, maakt hij tenminste een klad, dat bewaard is gebleven en nu voor mij ligt. Ik neem er de volgende zinnen uit over: ‘Ik wensch je echter toch gaarne op dezen dag eenige woorden toe te richten, omdat dit bange zwijgen en het gestadige denken mij te machtig wordt.
Het verzoek om “die” philbriefwisseling af te breken, hield, dunkt mij, niet het verbod in van alle briefwisseling - althans ik zou dit zoo gaarne gelooven (ik cursiveer, Gr.)...................... ons laatste samenzijn in deze woning, alsmede ons afscheid en ook de onderteekening van je - briefje, bevestigen mij in de overtuiging, dat er voor wederzijdsche genegenheid plaats in onze harten is.
Tot 15 Aug. 1881 waren wij genaderd. Tot dien datum bleek een stemming, die een grievende herplaatsing in den | |
[pagina 335]
| |
Ideaal-cyclus buitensloot. En deze liefde voor “Joanna” duurde tot aan de uiterste grens van zijn leven. Den 20sten Aug. '81 schreef de redacteur van De Tijdspiegel, dat hij Iris gaarne zou plaatsen in het October- of Novembernummer, in September kwam de proef en op de vuile proef schreef de dichter de opdracht: ‘Der eerwaarde Jonkvrouwe Joanna C.B.’Ga naar voetnoot1), bezield door dezelfde gevoelens, die ik boven aangaf. En nog op zijn sterfbed gingen zijn gedachten, gelijk zijn vader mij uitdrukkelijk verzekerde, liefdevol naar haar, die hij nog immer beminde. Is er dus geen reden om aan te nemen, dat hij den naam Joanna wilde vervangen door dien van ‘Matilde’ en de grotsonnetten weer terug wilde plaatsen in den cyclus ‘Ideaal’, - is daarentegen alle grond aanwezig om aan te nemen, dat de grotsonnetten geen deel meer uit zouden maken van den cyclus ‘Ideaal’, dan is daarmee nog niet aangetoond, dat Perk den cyclus niet meer als een geheel wenschte uit te geven, daar, gelijk ik boven (pag. 24) opmerkte, de grotsonnetten niet noodzakelijk waren voor den samenhang. Doch in den loop van 1880 begon Perk's sympathie voor den Ideaal-cyclus als geheel te verflauwen. De levensbeschouwing was hij ontgroeid, de verwezenlijking van zijn plan scheen hem slechts ten deele geslaagd, en de verzen bevredigden zijn gelouterden smaak niet meer. Vandaar dan ook, dat hij de beste uitkoos en afzonderlijk uitgaf, vandaar ook, dat hij kon schrijven aan Mr. C. Vosmaer (2 Jan. '80): | |
[pagina 336]
| |
‘Ik gevoel dat u mij zeer kunt verplichten, vooral naar aanleiding (sic) Mathilde van welks slot ik meen dat u te hooge verwachting hebt - 't zijn maar 4 sonnetten - ‘Ik bewerk (sic) bij 't overlezen ervan dat mijn plan wel in één sloot, maar dat de bewerking niet geheel er meê overeenstemt. Ook ontdek ik sproeten en vlekken en hoop innig dat u mij wat puimsteen zult verschaffen waarmeê ik die van zijn oûmannebakkesje (Ik curs., Gr.) kan afpoetsen. De fabelen (sc. Duif en Sperwer etc., Gr.), die ik u zond, gewerden u geloof ik eerst na afzending van uw brief. Hierin heb ik mijn soort verhevenheid gelegd. Op 't oogenblik is 't mij. net of ik al heel laag moet staan, die dit reeds verheven acht.’ (Ik cursiv. behalve het woord dit. Gr.). Dat hiermee in strijd is zijn aankondiging van den bundel in zijn geheel in het Novembernummer van Nederland 1880, besef ik. Ik kan dit slechts verklaren als een impulsief besluit, onder den indruk van het succes, dat hij met de reeds in De Spectator (Oct. 1880) gepubliceerde bereikt had. In alle geval acht ik (1) de omstandigheid, dat Perk's levensbeschouwing op een voor den Ideaal-cyclus belangrijk punt gewijzigd was en wel zoozeer veranderd, dat hij, aanvankelijk, naar zijn eigen woord, geneigd predikant te worden, in een boven geciteerden brief aan Mr. C. Vosmaer d.d. 10 Aug. 1881, lof bedoelend, schrijven kon: ‘Geen gelooverij en andere kleingeestigheid, maar veel ontwikkeling en kunstzin is haar deel’, en hetgeen herinnerde aan den brief aan de Galatiërs C. 5, verving door een verheerlijking van de | |
[pagina 337]
| |
schoonheid, waartoe hij zelfs het Onze Vader meende te mogen gebruiken, - (2) de uitlating in het begin van '80 tegenover Mr. C. Vosmaer, - (3) het feit, dat de sonnetten in De Spectator van '80 verschenen zonder eenige vermelding van den cyclus in zijn geheel, (4) het pasklaar maken der grotsonnetten voor een nieuwen cyclus en (5) het niet bestaan van een alleszins pasklaar handschrift, - van voldoend belang, om daarop te baseeren het boven uitgesproken vermoeden: In 1881 was Perk niet meer van plan den Ideaal-cyclus als een geheel uit te geven. |
|