| |
| |
| |
V. De Matilde-cyclus in zijn oorspronkelijken vorm hersteld.
1. Beschrijving der hss.
Hs. A. In het bezit van Willem Kloos. Staand langwerpig van formaat, van een uit het geheugen niet meer te schatten grootte, is het tweezijdig beschreven, terwijl de bladen, voorzoover door mij gezien, aan elke zijde twee sonnetten hebben. Dit hs. schijnt door Perk niet bestemd geweest te zijn voor de pers, blijkens de weerszijdige beschrijving. Thans is het hs. losbladig, en aan geen der mij getoonde bladen was te zien, dat het gebonden geweest was. Een titel van dit hs. is mij niet bekend.
Daar mij slechts eenige bladzijden een oogenblik getoond zijn, kan ik niets mededeelen omtrent spelling, plaatsing der regels,Ga naar voetnoot1) gebruik van hoofdletters, letterteekens en accenten, woordgebruik, syntactische eigenaardigheden, sonnetvorm, rhythmiek. Evenmin was in 't algemeen na te gaan, hoeveel en welke sonnetten opgenomen waren en in welke volgorde
| |
| |
zij gerangschikt waren. Doch zeker behoorden tot dit hs. niet de sonnetten Sanctissima Virgo (hs. C. niet, T. ed. II), Hemelvaart (hs. C. niet, T. ed. LXXXI) en Δεινὴ Θεός (hs. C. niet en T. ed. CVI). Allereerst kan vastgesteld, dat, zoo ze ooit deel hebben uitgemaakt van de Mathilde, dit thans uit geen hs. te bewijzen is. Willem Kloos, die deze verzen in hs bezit, heeft mij slechts kunnen toonen, na lang zoeken, eenige staande, eenzijdig beschreven blaadjes, die naar schrijfwijze en papierformaat behoorden bij het hs. van Helle- en Hemelvaart, doch niet een dubbelzijdig beschreven staand blad van de hand en de papiersoort als hs. A.
Daar deze verzen ook niet in hs. C., het eenige door Perk eigenhandig ingenaaide hs., dat, naar ik meen, de laatste redactie van het geheelGa naar voetnoot1) bevat, voorkomen, is het niet waarschijnlijk, dat ze ooit tot eenig hs. van den zoogenaamden Mathilde-cyclus behoord hebben.
Dat ze nooit tot een der hss. kunnen behoord hebben, acht ik waarschijnlijk (1) uit den datum van ontstaan (Δεινὴ Θεός is van '81, toen Perk wellicht den bundel reeds verworpen had, zie hoofdst. IX), (2) uit de levensbeschouwing van enkele (Δεινὴ Θεός en Hemelvaart, zie pag. 19, 55). In dit hs. wordt de bundel niet in vier boeken verdeeld. Gelijk Willem Kloos mij mededeelde in tegenwoordigheid van den uitgever S.L. van Looy, is deze indeeling door hem gemaakt.
| |
| |
Hs. B. Ook dit hs. zag ik ten huize van Willem Kloos. Het formaat was liggend langwerpig en de afmetingen waren grooter dan die van hs. C (zie ben. pag. 122). Het was eenzijdig beschreven, met één sonnet op elk blad. Of het te eeniger tijd door J. Perk voor de pers bestemd is geweest, durf ik niet zeggen.
Op een blad, dat, naar formaat en papiersoort te oordeelen, tot hs. B. kan behoord hebben, stond middenin Mathilde met thGa naar voetnoot1) gespeld. Het hs. scheen nimmer ingenaaid te zijn geweest. Dit hs. was geheel of gedeeltelijk klaar in den zomer van 1880, toen Kloos, volgens zijn mededeelingen, het van Perk ter lezing ontving, naar huis nam en er kantteekeningen bij plaatste, waarvan ik mij één herinner.
In sonn. Herdenking (hs. C. 99, T. ed. LIV) had Kloos bij den regel
zweeft ze als een star, die leidt, voor biddende oogen....
zijn bewondering voor dit beeld uitgesproken. Wanneer Kloos' mededeeling juist is, dat hij tijdens Perk's leven dit hs. in leen ontving, kan dit slechts geweest zijn tusschen Mei 1880 en begin 1881.Ga naar voetnoot2) Hetgeen blijkt uit de volgende brieffragmenten:
| |
| |
briefkaart van Willem Kloos d.d. 29 Nov. 1881 aan Mr. C. Vosmaer (in 't bezit van Prof. Dr. G.C.J. Vosmaer):
‘Hooggeachte Heer! Uitmuntend, maar schrijft u in plaats van jaren liever langen tijd: onze kennismaking dateert eerst van 15 Mei 1880, onze intimiteit ten minste.’
en brief van Willem Kloos d d. 25 Nov. 1881 aan Mr. C. Vosmaer (in 't bezit van Prof. Dr. G.C.J. Vosmaer):
‘Hooggeachte Heer! Uw lof kwam zeer te pas, om mij een riem onder het hart te steken. Ik ben tegenwoordig rampzalig te moede, en eigenlijk al het geheele jaar, sinds Jacques en ik zich van elkander wendden. Hem heeft het ook geen goed gedaan: ik heb onder zijn papieren v.d. allerlaatsten tijd, een briefbegin gevonden aan mij, aldus:
Neen, ik houd het niet langer uit. Ik moet met je spreken, ik moet je schrijven, of ik word gek.
Al te lang....’
Betsy Perk - l. c. pag. 167: ‘Hoe ik met X. heb gebroken’ uit een brief, dien mej. Perk op 28 April '81 dagmerkt, voor zoover ik zie niet in strijd met andere gegevens.
Ook van dit hs. is niet na te gaan: spelling, plaatsing der regels, gebruik van hoofdletters, letterteekens en accenten, woordgebruikGa naar voetnoot1), syntactische eigenaardigheden, sonnetvorm, rhythmiek. En evenmin in 't algemeen, hoeveel en welke sonnetten opgenomen waren en in welke volgorde zij
| |
| |
gerangschikt waren. Doch zeker behoorden tot dit hs. niet de sonnetten Sanctissima Virgo (hs. C. niet, T. ed. II), Hemelvaart (hs. C. niet, T. ed. LXXXI) en Δεινή Θεὸς, (hs. C. niet, T. ed. CVI) gelijk boven aangeduid en bewezen is (pag. 19, 55, 119).
In dit hs. wordt de bundel niet in vier boeken verdeeld (zie boven blz. 119).
Hs. C. is thans in het bezit van Prof. Dr. G.C.J. Vosmaer, die het vond in de nalatenschap van zijn vader Mr. C. Vosmaer. Ds. M.A. Perk deelde mij mede, dit hs. aan Mr. C. Vosmaer te hebben geschonken (zie pag. 61). Het is liggend langwerpig, groot ± 13½ cM. × ± 22c M., eenzijdig beschreven met één sonnet per blad.
Het boekje is ingenaaid met grauw-wit stevig papieren omslag, dat uit twee zijstukken, door een ruggetje samengehouden, bestaat.
Op de voorzijde van het omslag staat:
EEN IDEAAL
SONNETTENKRANS
van
JACQUES PERKGa naar voetnoot1)
Op den rug:
- Een Ideaal-sonnettenkrans van Jacques Perk. -
| |
| |
Titel en rugopschrift zijn door Perk's hand geschreven.
Het hs. bestaat uit twee bundeltjes losse blaadjes, elk met drie koperen pennen saamgehecht.
Het eerste bundeltje is groot 62, het tweede 50 blaadjes postpapier met liggende en staande waterlijnen. De eerste bladzijde na het omslag is van geschept papier. Aan de versozijde is met rood lak gehecht een staalgravure 8.3 × 9.4 cM., voorstellende eenige begroeide rotsblokken, waaruit drie waterstroomen neerstorten. Eén naar links, twee naar rechts. Op den voorgrond een naakte jonge vrouw, leunende op een kruik. De mond daarvan is naar den toeschouwer gekeerd en doet een vierde stroompje neerbruisen. Het meisje, met omkranste, los neervallende haren, ligt met het linkerbeen tot aan den knie in het doorschijnende water. Achter haar dijen bruist de linksche stroom neer. Zij houdt het hoofd omhoog en blikt door de neervallende stralen der rechtsche watervallen. In haar hand eenige lisschen. Onder deze gravure schreef Jacques Perk op het opzetpapier: De cascade. bldz... daarbij waarschijnlijk doelende op sonnet 78 van hs. C. (T. ed. XLV), De waterval der beek.Ga naar voetnoot1)
Daarna begint de eigenlijke tekst van het hs., voor de beschrijving waarvan ik naar de bijlagen verwijs.
| |
| |
| |
2. De Matilde-cyclus naar hs. C. uitgegeven en toegelicht.
In het vorig hoofdstuk werd reeds een overzicht van het handschrift gegeven, dat in de nalatenschap van Mr. C. Vosmaer gevonden werd, en de grondgedachte van den cyclus, zooals deze in dit betrouwbare manuscriptGa naar voetnoot1) voor ons ligt, uiteengezet. Thans moge volgen een uitgave van het geheel, voorzoover de auteurswet deze mogelijk maakt, waarmee dan eindelijk tegemoet gekomen wordt aan den wensch van zoovelen, die een betrouwbare uitgave van Perk verlangden, om deze aan hun verdere studie ten grondslag te leggen.
Hoewel de hoofdbeteekenis van den cyclus, zooals hij in dit handschrift voorkomt, na het voorafgaande bekend mag heeten, wordt bij elk sonnet een uitvoerige toelichting gevoegd, om de beteekenis van het gedicht als deel van het geheel en de min of meer verscholen bedoelingen van den dichter aan te geven, terwijl nu en dan de gelegenheid aangegrepen is, om iets over de wording van den cyclus mede te deelen.
| |
| |
| |
1. Aan den lezer.
4. |
het Schoone en Goede. Perk zelf pleegt het schoone en goede als een tweeëenheid op te vatten. Wat schoon genoemd wordt is slechts schoon, wanneer het aan zijn bestemming beantwoordt en dus goed is. Een schoone vogel is slechts schoon, wanneer hij goed ter vlucht is, een schoone vrouw is in staat liefde te wekken naar heur roeping. |
6. 8. |
eigen wegen, op eigen wijze.
Perk wilde breken met het oude, zelf iets nieuws geven. In hoeverre nu deze bundel daarvan de verwezenlijking was naar zijn eigen meening, valt moeilijk te zeggen. Zeker is, dat hij in '80-'81 eenige der in '79 geschreven sonnetten veranderde en in '80 zich niet erg gunstig over den cyclus uitliet.
Zijn kritisch inzicht en zijn letterkundige grondbeginselen zijn af te leiden uit de parodie, die hij schreef, op |
|
Hs. C. 1. |
Teksteditie. CIV. |
2. |
herinnering |
herinnering, |
3. |
dichterhart |
dichter-hart |
4. |
schoone en goede |
Schoone en Goede |
5. |
Zoo
zult gij
laken |
Zóo
zult ge
laken, |
6. |
o Goede lezer, ging |
O, lezer,
ging: |
7. |
En wat mij machtig treft en 't hart doet blaken |
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing |
8. |
Op eigen wijze, omdat ik moet, bezing? |
Al, wat mij machtig treft, en 't hart doet blaken? |
10. |
verw. var. En nooit
verw. var. om loon of lof |
|
|
om lof als loon |
om lof, als loon, |
11. |
Toch
verw. var. mijn (roeping) |
Tòch |
|
voldaan. |
voldaan; |
12. |
tot u
richtte |
tot ù
richtte, |
13. |
gij wat
trof
u doordringen: |
gij, wat
trof,
ù doordringen... |
14. |
daarom
deez' |
dáárom
deez |
| |
| |
de aangename reisschetsen van zijn vader en zijn weldra berouwden aanval tegen C. Honigh (Spect. 1881. p. 68). In ‘De familie Perk op reis’ wendde hij zich tegen de rhetorica en schreef pag. 32 van het ms.: in de gewone terminologie opmerkingen (maken) over de ‘lachende boomgaarden, liefelijke landschappen en uitgestrekte weiden’.
In het artikel tegen C. Honigh formuleerde hij een program, dat zich uitstrekte over inhoud en vorm der poëzie. De inhoud moest niet alleen uit gedachten en niet alleen uit verbeeldingen bestaan, maar uit beide, waarmee hij meer nadruk legde op de gedachten, dan Kloos later zal doen, hoewel hij Pierson en Laurillard verweet hun eenzijdig zoeken naar gedachten in de verzen en zelf op dit punt zich revolutionnair achtte. De vorm moest overeenstemmen met den inhoud, een der belangrijke eischen, die Perk hier stelt (en Paap in De Spectator van 1881 p. 151 doet en Kloos ook in eigen werk hoog opvoert). En wat den vorm aangaat, ziehier Perk's advies: Schrijf niet in de beschaafde spreektaal, maar breid uw syntaxis, uw vocabulaire uit. Componeer zorgvuldig en denk om de reliefkracht van het contrast of, zooals Perk het met den ouden rhetorischen term noemt, de reliefkracht der antithesen. Beperk uw klank-expressieve middelen niet tot het rijm. Ook de alliteratie, de assonans hebben waarde. En vergeet de oude leer, dat de vergelijkingen, dat de metaphoren op zich zelf schoon zijn, want een vergelijking is slechts een verstechnisch middel als een ander.
| |
| |
9. |
cf. Goethe: Der Sänger 5de couplet. |
Ich singe wie der Vogel singt
Der in den Zweigen wohnet;
Das Lied, das aus der Kehle dringt,
Ist Lohn, der reichlich lohnet.
11. |
Volgens Perk is de roeping van den kunstenaar, mede te helpen aan de ontdierlijking, de vergeestelijking van den mensch, aan zijn verheffing, hetgeen hij op vele plaatsen o.a. tusschen 1 Nov. en 1 Dec. 1876 in ‘Een rekje Duiveëieren’ aldus formuleerde:
‘Men kan òf den medemensch brengen in eene stemming, die anti-wereldsch zelfs bovenaardsch is, die kalmte geeft en ziele vrede: dat is de roeping des kunstenaars,.... òf.... (en dat is de taak der wetenschap).
Daartoe moet de kunstenaar den medemensch wijzen op: (1) de vergankelijkheid van het leven en het stoffelijke en tevens op het bovenaardsche; (2) het doel, den zin van het leven, d.i. het geluk, of m.a.w. de bevrediging van het verlangen naar geluk, d.w.z. den vrede en de rust; (3) de wegen tot het geluk, nl. plichtsbetrachting of handelen overeenkomstig eigen aanleg en liefde, inzonderheid zelfopofferende liefde (medelijden, nederigheid, zachtheid, etc.). |
| |
| |
| |
2. Aan de sonnetten.
Goethe. Das Sonett.
Denn eben die Beschränkung läszt sich lieben,
Wenn sich die Geister ganz gewaltig regen.
- Natur und Kunst.
Vergebens werden ungebundne Geister
Nach der Vollendung reiner höhe streben,
Wer Groszes will musz zich zusammen raffen;
In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister
Und das Gesetz nur kann uns Freiheit geben.
Dezelfde gedachte bij Wordsworth.
Nuns fret not at their convent's narrow room;
In truth, the prison, unto which we doom
Ourselves, no prison is: and hence for me,
In sundry moods, 't was pastime to be bound
|
Hs. C. 2. |
Teksteditie. I. |
1. |
Klinkt en vermaakt, |
Klinkt helder op, |
|
3. |
wetten; (verw. var. uw wetten) |
wetten: |
4. |
uwe
achtte... |
úwe
achtte: |
5. |
zetten |
zetten, |
6. |
verw. var. Is meesterwerk.
verw. var. edel werk. Is |
|
|
Is edele kunst. Geen grens, die deze (verw. var. dit) ontkrachte. (verw. var. ontkrachtte). |
eedle kunst,
geen
haar
ontkrachtte. |
7. |
Beperking zal wetten: |
Beperking moet wetten; |
8. |
is wie
beheerscht bij machte. |
is, wie
beheerscht, bij machte: - |
9. |
in zich ingetogen, |
ingetogen, |
|
11. |
hoogen. |
hoogen: |
12. |
droppels uit te gieten |
droppen uit te gieten, |
13. |
Doch eén voor eén, pogen! |
Zacht, één voor één - pogen... |
14. |
Sonnetten klinkt! u genieten! - onderschrift: Amsterdam (doch met inkt doorgehaald.) |
Sonnetten, klinkt!
U genieten, - onderschrift ontbreekt |
| |
| |
Within the Sonnet's scanty plot of ground;
Pleased if some Souls (for such there needs must be),
Who have felt the weight of too much liberty,
Should find brief solace there, as I have found.
3. 4. |
Perk verhief tot een levensmaxime de gedachte, dat ieder een levensbaan voorgeschreven was (sonn 52: zoo bindt de baan, die ieder is beschoren, den mensch) en men slechts binnen de grenzen van zijn plichtsvervulling vrij was. Men vgl sonnet 64, 13: de wet heeft vrede en vrijheid ingevoerd: |
10. |
cf. sonn. 74, 2-4. |
De popel streeft omhoog met trotsch verachten
der aarde en 't harte popelt hem van smachten
naar 't blauw des hemels,...
12. |
Een zee van liefde. Niet de verheerlijking der schoonheid, maar de verheerlijking der liefde was allereerst Perk's doel. Daarom heet het eenige boek ook ‘Liefdeleven’. Met deze ‘zee van liefde’ bedoelt Perk: (1) de zelfopofferende liefde van den jongeling tot het verloofde meisje; (2) in 't algemeen de liefde tot den medemensch en de natuur; (3) de liefde van God (cf. sonn. 24: Somtijds noem ik de Liefde God), die den mensch heeft in staat gesteld, door een leven, overeenkomstig zijn aard, zijn zucht naar geluk te bevredigen. |
| |
| |
| |
3. Aan Matilde.
1. |
licht - licht.
Perk was niet afkeerig van woord en gedachtenspel. Paradoxen en antithesen rekende hij tot de technische hulpmiddelen van den dichter. Vandaar ook zijn voorliefde voor puntdichten, zijn bewondering voor Huygens en Lessing, wiens epigrammen hij in 't jaar 1876 ten deele vertaalde. |
2. |
de zwarte mist cf. vs. 11: In 't zwarte hart. Vgl. ook sonn. 12, 12: Toen was mijn nacht geen nacht. |
5-8. |
Gelijk de bloem haar plicht doet tegenover de zon, zoo doet de jongeling zijn plicht tegenover Matilde. Hij wendde zich tot haar in versmeltende liefde, en zij gaf hem de vrouwlijke karaktereigenschappen, die den man tot kunstenaar maken. |
12. |
Uw eigen schepping - daar Matilde hem tot kunstenaar maakte, kan zijn werk zoo beschouwd worden. |
|
Hs. C. 3. |
Teksteditie III. |
|
Aan Matilde.. (v.v. Mathilde) |
Aan Mathilde. |
1. |
licht |
licht. |
2. |
de zwarte mist |
den zwarten mist |
3. |
strijken (in margine: blikken) |
strijken, |
4. |
bloemetje
plicht: |
bloemeke
plicht. |
5. |
prijken |
prijken, |
6. |
verw. v. wijrook |
|
|
op, dicht |
op dicht, |
7. |
moederlicht. |
moederlicht.. |
8. |
moet Matilde! (v.v. Mathilde) |
moet, Mathilde, |
|
gelijken. |
gelijken! |
9. |
v.v. dezer |
|
10. |
hebt hem (v.v. haar) |
hebt dien |
11. |
hart. Zoo |
hart; zoo |
|
v.v. het is úw glans |
|
|
úw' |
úw |
12. |
Uw eigen schepping druk ik op uw slapen, |
Met úwe bloemen krans ik u de slapen, |
13. |
Die geurt door u, en voor u geurig werd. - v.v. indien ze al geurig |
Uw eigen schepping leg ik om uw hoofd; |
14. |
Ik drukte in u een Ideaal aan 't hart.
v.v. In u druk |
Zoo zij uw naam voor eeuwiglijk geloofd! - |
|
ik } het
ik } mijn |
|
|
Ik druk in u
} het
} mijn |
|
| |
| |
| |
Liefdeleven.
| |
| |
4. Uchtend.
|
Een vaarwel aan 't vaderland, een welkomstgroet aan de Ardennen.
Men vergelijke sonn. 102, met een vaarwel aan de Ardennen. |
5-8. |
Een grootsche streek ontroert het voor de Schoonheid ontvankelijk gemoed.
Perk's bedoeling blijkt ook uit zijn brief aan Mr. C. Vosmaer d.d. 28 of 29. 12. 79, zie pag. 6 en 75.
Dat de natuur een verheffenden en de stad een verlagenden invloed had op den mensch, blijkt uit verschillende uitlatingen Perk's meening te zijn geweest, zie ook pag. 110. |
12-14. |
Het is niet onmogelijk, dat deze regels beteekenen: ik haat maag en vriend en ouder niet en evenmin u. Waarbij dan wellicht nog gedacht moet worden aan de bedoeling om te zeggen: de schoonheid der bergen neemt mij zoozeer in beslag, dat ik niet met meegevoel mij kan herinren vaderland en bloedverwanten. |
|
Hs. C. 4.
Uchtend. |
Teksteditie XXXIII.
Uchtendgroet |
2. |
rijst
rotsen |
Rijst
rotsen, |
3. |
het baadt |
Het baadt, |
4. |
en |
En |
5. |
Gegroet gij bergen in uw prachtgewaad |
Gegroet, gij, bergen, in uw pronkgewaad |
6. |
en zomer-hoogtijdos! |
En zomerhoogtij-dos! |
7. |
het
schoonheid slaat |
Het
Schoonheid slaat, |
8. |
en roos ‘Natuur’ zal honing |
En roos, Natuur, wil honig |
9. |
nu |
nu, |
|
wilgenplassen: verw. var. groene plassen: |
wilgenplassen, |
10. |
mijn
daár |
Mijn
daar |
11. |
verw. var. vergeet-mij-nietjes |
|
12. |
niet dat ik van u ver
verw. var. ver van u
verw. var. smaadt: |
niet, dat ik, van u verre, |
13. |
ik moerassen |
Ik moerassen, |
14. |
zooals ik maag en vriend en ouder haat. |
Zooals ik vriend en maag en ouder haat! |
| |
| |
| |
5. De muze.
1. |
purper in Perk's dictie = het rood van het late of eerste zonlicht. |
2. |
zilver = maanlicht.
Beide uitdrukkingen beginnen bij hem reeds te verstarren. |
9. |
hooge liefde = een liefde, die u verheft, of m.a.w. een zóó intense liefde voor een vrouw, die uitmunt boven allen (sonn. 7), dat gij de beste vrouwlijke eigenschappen in u opnemen en daardoor tot kunstenaar worden kunt. |
10. |
wederzien. Tweemaal is de jongeling van M. gescheiden. Den eersten keer met smart, den tweeden keer in het volle besef, dat de persoon van M. voor hem weinig beteekenis meer had. |
9-14. |
cf. sonnet 103. |
|
Hs. C. 5. |
Teksteditie IV. |
|
titel: Geest Verschijning met potlood doorgestreept en daarboven zw. p. De Muze |
Erato |
|
Motto ϰαὶ γὰϱ τ᾽ ὄναϱ ἐϰ Διός ἐστιν |
Motto ontbreekt |
1. |
v.v. Het avondpurper |
|
|
verdwenen |
verdwenen, |
2. |
en
aarde. |
En
aarde, - |
3. |
verschenen: |
verschenen.... |
4. |
mijn ziel
ontwaarde. |
Mijn
ontwaarde. - |
5. |
henen, |
henen, - |
6. |
'k omhelsde... louter lucht; weenen. |
'k Omhelsde louter lucht - weenen: |
7. |
eindloos teèr staarde; |
eindloos-teèr staarde, - |
8. |
voorhoofd, openbaarde: |
voorhoofd, - openbaarde |
9. |
v.v. Een heilge liefde |
|
|
doordringen. |
doordringen: |
10. |
‘Gij wederzien |
Gij zalig zijn |
11. |
‘Gescheiden zingen. |
Gescheiden zingen, |
12. |
‘En (v.v. denkend) verbeiden |
En verbeiden, |
13. |
‘En zielzucht leiden |
En smachten leiden, |
14. |
‘En mijmrend' herinneringen.’ |
En mijmrend herinneringen.’ - |
| |
| |
| |
6. Eerste aanblik.
|
De eerste aanblik had 's avonds plaats cf. sonn. 38, 7-8. Een herinnering aan den eersten aanblik ook in sonn. 99, 3-4. |
1. |
zeeblauw. Of P. hierbij gedacht heeft aan 't lat. epitheton caeruleus (zie Aant. 1ste dr p. 176), weet ik niet. Waarschijnlijk ook wel, omdat hij het hemelsblauw noodig had, waar hij later M. tot een belichaming der natuur deed worden. |
2. |
zachtheid, mede doogen, een vorm van liefde; kwijnt, nièt = wegsterven; maar = met zachten gloed schijnen. |
5. |
een gouden waterval - als het hoofd van achteren door de zon beschenen wordt, vallen de zondoorschenen haren als een gouden waterval langs het aangezicht. |
7. |
't Is of me een engel heeft verwellekoomd, etc. cf. sonn. 28. |
10. |
'k was dood. - de schildering van dezen toestand o.a. in sonn. 8. |
12. |
belezen = betooverd. |
14. |
rust = geluk. Want geluk is de bevrediging van het verlangen en bevrediging is vrede en rust. |
|
Hs. C. 6. |
Teksteditie V. |
1. |
Ik zie uw zeeblauwe oogen peinzen, (v.v. vochtig) pralen, |
En, peinzend, zie 'k uw zee-blauwe oogen pralen, |
2. |
zachtheid droomt |
deernis droomt, - |
3. |
niet
aren stroomt: |
niet,
adren stroomt |
4. |
u ademhalen. |
u, ademhalen: |
6. |
nooit een (v.v. nimmer) schooner |
zachter |
7. |
't Is |
't Is, |
8. |
Paradijs |
paradijs |
9. |
Ik voel |
'k Gevoel |
10. |
herrezen |
herrezen, |
11. |
niet zijn zweven. |
niet-zijn zweven: |
12. |
gij |
gij, |
14. |
(v.v. zoete rust) |
|
|
wezen. |
wezen. - |
|
onderschrift: Laroche! (met zw. inkt doorgestreept). |
onderschrift afwezig. |
| |
| |
| |
7. Mijn liefde.
1-4. |
Perk ontmoette M.Th. in het hôtel du Nord te Laroche de laatste week van Juli 1879. P. was 10 Juni 1879 twintig jaar geworden. |
2. |
weelde = alles overstelpende emotie. |
4. |
streelde - zachtheid, liefde en schoonheid worden als een eenheid opgevat. |
6. |
zij, die geen zege wil, overwint. M. was verloofd.
Volgens P. was de begeertelooze liefde voor een (verloofd) meisje de hoogste. |
8. 9. |
liefde = 1. begeertelooze adoratie.
2. het beminnenswaardige. Inzonderheid de specifiek vrouwlijke eigenschappen. |
9. |
cf. sonn. 28. |
|
Hs. C. 7. |
Teksteditie VII. |
|
Mijn' Liefde |
Liefde |
1. |
v.v. vast nog kind |
|
2. |
gevoelt |
Gevoelt |
|
v.v. rijke, nooit gekende |
|
3. |
adel doorgehaald. Links in margine zachtheid |
|
|
liefde of schoonheid vindt |
liefde, schoonheid vindt, |
4. |
zooals
zacht
doorgehaald en vervangen door:
jong |
Zooals |
5. |
bedeelde (met zw. p. komma) |
bedeelde... |
6. |
en, die |
En die |
7. |
ingebeelde |
ingebeelde, |
8. |
als (verw. v. nu) |
Als |
9. |
Matilde |
Mathilde |
10. |
ik Schoone in alle vast de v vervangen door met zw. p. geschreven ha. |
Ik schoone in allen haast |
|
gevonden |
gevonden, |
11. |
en vele
ter trouw. |
En velen
te trouw, |
12. |
geliefden saàm verbonden |
geliefden, saàm-verbonden, |
13. |
bezitten niet u |
Bezitten niet, ù |
14. |
die meer bekoort het samen |
Die méer bekoort, te zamen |
| |
| |
| |
8. Ommekeer.
|
Den hier geschilderden toestand heeft P., toen de aandrift om M. weer te zien immer sterker werd, nog eens geschilderd in de grotsonnetten. |
4. |
en kon de haat niet haten; niet = ik kon de haters niet haten. Dit zou in strijd zijn met 93, 11. Maar: ik haatte mijn haat tegen anderen niet. |
13. |
vgl. hetgeen op pag. 92 gezegd is. |
14. |
geluk = vrede, vreugde, rust. |
|
Hs. C. 8. |
Teksteditie XXXI. |
|
verw. titel Lotswisseling. Ook de met blauw krijt geschreven titel herwonnen liefde is met inkt doorgestreept. |
|
1. |
al wat leeft verlaten |
àl, wat leeft, verlaten, |
2. |
en ik niets |
En ik, niets, |
3. |
elk mij |
Elk mij, |
4. |
ik leed, ik leed de haat |
Ik leed en leed, den haat |
5. |
Verlangde |
Verlangde, |
6. |
al wat 'k vond verwaten |
al, wat vond verwaten, |
7. |
en leven, den (v.v. een) lach |
En leven; een lach |
|
bezaten: |
bezaten, |
8. |
der |
Der |
9. |
u uiten |
ú, uiten: |
10. |
v.v. 't Was of 'k verloren schatten had hervonden; ....? verloren reinheid wèergevonden liefde, kindsheid
vreugde vrede reinheid |
|
|
weèrgevonden, |
weergevonden, |
11. |
Zag ge tradt v.v. een bloemenschat ontspruiten, |
Zag, gij traadt, |
|
een roos |
een roze |
12. |
menschen verbonden, |
Menschheid verbonden; |
13. |
u heelal |
ù Heelal |
14. |
Gij gezonden!! |
Gij, gezonden! - |
| |
| |
| |
9. Voorgevoel.
3. |
vgl. sonn. 29, 12-14. |
9. |
quasi-dichterlijke uitdrukking voor: ik bloos. |
11. |
blauw, zie pag. 88. |
14. |
uw roeping is zooals ge zijt te zijn = gij zijt volmaakt. (zie pag. 108.) |
|
Hs. C. 9. |
Teksteditie XXVII. |
1. |
wezen! zon stare |
Wezen! Zonne stare, |
2. |
met oogen schijnen, |
Met oogen schijnen..! |
3. |
ik leef in u; (v.v. in ú leef ik) |
Ik leve in ù, |
4. |
ik doen |
Ik doen, |
5. |
die |
wien |
6. |
zal (v.v. zal 't wreken) |
Zal |
7. |
dat vreugd u |
wat vreugde ú |
8. |
v.v. en mijn gemoed ik door uw glans verklare
v.v. en 'k wensch dat licht opdat het mij verklare. |
|
|
en uw vreugd |
En ùw vreugde, |
10. |
als v.v. haast biddend, met zw. potl. is boven haast geschreven: aan |
Als |
|
kristallijn, |
kristallijn |
11. |
van boeien - |
Van boeien. |
12. |
bevat v.v. bezit |
bezat, |
13. |
veelvuldig u |
Veelvuldig ù |
14. |
is ge zijt |
is, gij zijt, |
| |
| |
| |
10. Besluit.
1. |
Matilde zag hem aan en schatte zijn droefenis en lijden naar zijn houding en de uitdrukking van zijn gelaat. Maar als zij hem lachend aanzag (toen me oog en lach bewogen), verdween de droefheid uit zijn wezen (Bij haar werd droefenis en lijden logen), zonder dat hij wilde, alsof een vreemde macht hem daartoe noopte (ik scheen mij, Als een, die doet hetgeen hij moet doen,’). |
4. |
haar oogenlach bekroont mijn pogen; niet = is het gewenschte resultaat. Maar: is het eenig resultaat; d.w.z. de lach, die de honderd keer herhaalde verklaring betwijfelt, was al wat mijn pogen bewerkte. |
5. |
Reeds in Herman en Martha IV, 3. schreef Perk in den zomer 1877: |
Dan kust mijn mond 't verdriet u uit de vroolijke oogen
En strijkt de rimpels glad en maakt het lijden logen.
9-11. |
De oprechte menschen bekennen hun haat. Of anders gezegd: het is onoprecht zijn vijandschap of haat te verhelen. Maar als men wel zijn haat mag belijden, waarom dan niet zijn liefde? |
|
Hs. C. 10. |
Teksteditie IX. |
1. |
doch neen |
doch, neen, |
2. |
honderdmalen |
honderd malen |
3. |
verstaan
alleen |
Verstaan
alleen.... |
4. |
en ach, |
En ach! |
5. |
Bij haar, v.v. wordt |
Bij haar |
|
logen. |
logen; |
6. |
haar bekennen |
dus bekennen, |
7. |
't is mij bewogen |
't Is mij, bewogen |
8. |
als doet
moet doen |
Als doet,
doen moet |
9. |
v.v. hart het haten |
|
10. |
zij zeggen haten, |
Zij zeggen, haten.... |
11. |
zou |
Zou |
12. |
zielsverblijden |
zielsverblijden, |
13. |
't Geluk lief |
Geluk lief, |
| |
| |
12-14. |
De liefde is een der wegen tot geluk = vrede = vreugde. Wie het geluk, de rust heeft bereikt, wie zich zoo hoog verheven, zoo zeer ontdierlijkt heeft, in die mate de ziel heeft doen triompheeren over de stof en zich aan God gelijk heeft gemaakt, zal rijk zijn aan liefde, want God is liefde, en liefde is de plicht van den mensch. |
14. |
Wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn Want alleen de deugdzame bereikt door plichtsbetrachting (en liefde) het geluk. Dus omgekeerd: de gelukkige is deugdzaam. |
| |
| |
| |
11. Bekentenis.
1. |
de Bron van warmte en licht - een quasi-dichterlijke term voor de zon, die wellicht hier een symbolische beteekenis heeft. |
3. |
in elke vezel waarde weelde rond = ik had de voorstelling, dat ik deze aandoening in mijn geheele lichaam voelde. vgl. sonn. 22, 11. Of = de geheele natuur voelde deze emotie cf. 42, 13. |
7. |
't Was of me aan haar geheel een leven bond. De tijd van samenzijn van Perk en Mathilde Thomas was één week, doch scheen hem langer. |
14. |
bloosde zij werkelijk of was het slechts de afglans van het zonnelicht? Vermoedelijk deed M. ‘als een, die iets op 't hart voelt branden’, omdat zij vreesde den enthousiasten, eerlijken jonkman te verdrieten met de bekentenis harer verloving (vgl. sonn. 17). |
|
Hs. C. 11. |
Teksteditie X. |
1. |
Bron |
bron |
2. |
op de' avondstond. |
Op d' avondstond, |
3. |
elke |
iedre |
4. |
die
v.v. frisschen dauw |
Die |
|
ingedronken. |
ingedronken; |
5. |
rond; |
om: |
6. |
een heur mond.... |
Een haar mond, |
7. |
't Was bond: (v.v. bondt) |
't Was, bond.... |
8. |
purpervonken.... |
purpervonken: |
9. |
‘Matilde, U lief! - |
Mathilde! u lief.... |
10. |
Op vlammen |
Te vlammen, |
11. |
wordt bemind. zóo |
Wordt bemind.... zoo |
|
schoon.... |
godlijk schoon!... |
12. |
een', branden, |
een, branden - |
13. |
toen ze handen; |
Toen zij handen, |
14. |
en bloosde |
En.... bloosde |
| |
| |
| |
12. Smeekbede.
1-8. |
duldt, gedoog, gun, poze - ter typeering der verhouding. |
5. |
vlood het Boze - voor M.'s invloed, zie boven. |
8. |
adoratie. |
12. |
Toen was mijn nacht geen nacht - voor M.'s invloed, zie boven pag. 78 vlgg. |
13. |
vage aanduiding van 's jongelings verandering. |
|
Hs. C. 12. |
Teksteditie XI. |
1. |
Zoo als de dauwdrup (v v. dauwdrop) |
Zooals den dauwdrup |
2. |
de bij
v.v. beeken |
De bij, |
3. |
duldt harte, 't |
Duldt hart, het |
4. |
waarin hun ontweken.... |
Waarin hen ontweken; |
5. |
alzoo Matilde Boze: |
alzoo, Mathilde booze, |
6. |
mijn ziel ú voet; v.v. duld gij mijn |
Mijn ziel u voet.... |
|
smeeken: |
smeeken, |
7. |
gun mij minne poze |
Gun mij, minne, pooze |
8. |
verzinken
als wie niet spreken. |
Verzinken
en zwijgend spreken: |
9. |
geheel |
Geheel |
10. |
Van eerbied aan mij verschenen |
Van diepe vreugd, mij verschenen, |
11. |
als een, die droomend doet van weelde weenen. |
En 'k moest van eerbied en van weelde weenen: |
12. |
was geen nacht; |
bleef geen nacht, |
|
ik had lief Matilde! |
'k Had lief, Mathilde! |
13. |
als een wil hetgeen hij wilde |
Als een, wil, gelijk hij wilde, |
14. |
maar met een hooger iets |
Maar met, wat hooger is, |
| |
| |
| |
13. Zij sluimert.
|
Langzaam bereidt de dichter de scheiding voor, die in sonn. 33 voltrokken wordt, al wordt dan ook slechts het samenzijn verbroken. Hier wordt de gedachte aan Mat.'s sterfelijkheid door haar sluimer, het schijnbeeld van den dood, gewekt, nu de lach der oogen, welks invloed op den jongeling in sonn. 10 geschilderd werd, is verduisterd. |
4. |
De bladeren van den abeel of grauwen populier zijn aan de onderzijde aschgrauw-viltig, soms zilverig blank.
vgl. ook sonn. 61: Het sluimrend meisje in 't graan. |
|
Hs. C. 13. |
Teksteditie XXIII. |
1. |
v.v. sluimert in het mosch |
|
|
mosch verbeterd in mos |
mos, |
2. |
v.v. mosch
streelen. |
streelen. - |
4. |
abeelen. |
abeelen; |
6. |
‘droomen’ is later ingevoegd v.v. haar |
|
|
spelen |
spelen: |
7. |
In (v.v. Door) 't vroolijk hart. |
O, zoete hoop! |
|
heur oogen |
heure oogen, |
8. |
v.v. De hemelschen, die lof en liefde teelen. v.v. Straks zal de hemel in de hemel...?
v.v. Straks zal de hemel star en hemel teelen |
|
|
teelen |
telen: |
9. |
v.v. O Sluimer voort! ik zie de stond genaken
v.v. O Sluimer sluimer 'k
de uwe? |
|
|
ik |
Ik |
|
dag genaken |
nacht genaken, |
10. |
v.v. dat oog |
|
|
hebt geloken: |
houdt geloken, - |
11. |
v.v. weèr |
|
|
ontwaken. |
ontwaken: |
12. |
dekt u |
dekt, ù |
13. |
stroken |
strooken, |
14. |
v.v. nachtegaal wekken!!... |
wekken. - |
|
lied van 't woud
vogelzang (doorgehaald onderschrift): 't Bosch van Laroche |
onderschrift ontbreekt |
| |
| |
| |
14. Madonna.
Dit gedicht bedoelt te geven de eerste uiting van het klein-menschelijke in Matilde. Perk meende, dat het Roomsche geloof allen menschen denzelfden plicht voorschreef en hetzelfde doel stelde, terwijl het 't verschil in aanleg loochende. Hij schreef in dien geest nl. in antwoord op een brief van J.A. Alb Thijm d.d. Amst. 1 Febr. 1878, een brief, dien mej. B. Perk in haar werk op pag. 79 ongedateerd afdrukt; daarnaar wordt geciteerd. ‘De offers, die het (sc. het Ultramontanisme, Gr.) eischt, schijnen mij onmenschelijk en in strijd met het goede, met hetgeen goed is voor den mensch; het loochent de verschillende aanlagen der menschen en wil als algemeene zedeleer gehuldigd zien 't geen waarmee sommigen van harte instemmen en het wil dit op de wijze dier enkelen doen geschieden.’
Het is nauwelijks noodig er de aandacht op te vestigen, dat de Roomsche kerk onderscheidt: algemeene en bijzondere plichten en leert, dat de door God ingestelde verscheidenheid in stand en positie insluit verschil in plichten. Doch Perk doelde, zonder het zelf geheel te bevroeden, op het heteronomische standpunt der christelijke ethiek, dat o.a. in elke philosophia moralis (Koch,
|
Hs C. 14. |
Teksteditie XVIII. |
1. |
v.v. Hoe vriend'lijk |
|
|
kozend |
koozend |
2 |
zilver al |
zilvren àl |
3. |
traan: |
traan, |
4. |
blonken! |
blonken; |
6. |
weggezonken... |
weg-gezonken.... |
7. |
eindelooze |
eindeloozen |
8. |
Ik denk aan Haar, Matilde (v.v. Mathilde) ik bid ú aan! |
Ik zie naar hàar - Mathilde, ù bid ik aan: |
9. |
moeder |
Moeder |
11. |
brandend |
vlammend |
12. |
Kerk zij |
kerk zij - |
13. |
v.v. ziel vol medelij
v.v. ziel vol deerenis |
|
|
griefde! |
griefde, |
14. |
O mijn Madonna, bid o, bid voor mij!! (doorgeh. onderschrift): Laroche |
O, mijn Madonna! bid, o bid voor mij!
onderschrift ontbreekt. |
| |
| |
|
Schindler, Beysens, Lehmkuhl, Cathrein, etc.) en bv. ook in den onlangs verschenen 4den druk van V. Cathrein's Die Katholische Weltanschauung (Freiburg, 1914, S. 111 und 457) besproken wordt. Zijn meening, dat er velen zijn, die hun eigen weg en de voor hen geldende waarheid moeten zoeken, stamt, langs hoeveel omwegen dan ook, van Kant's principe der zedelijke autonomie af. (Kritik der practischen Vernunft, Werke IV, ausg. Hartenstein, 1838, S. 201; Rechtslehre V, 19.)
Waarom Perk M. juist op de Moedermaagd liet wijzen, is mij niet bekend. Wellicht omdat hem, als Protestant, de Mariavereering een der kenmerken van het R.K. geloof scheen en hij deze als vorm van vrouwendienst waardeerde.
Hier geeft ze hem een schoon verband. Perk stelt het voor, alsof op M's woord de aandacht van den jongeling de H. Maagd zoekt. Haar beeld rijst voor hem op en een eindelooze vrede vloeit in zijn hart. Dan opwaarts blikkend, ziet hij in het zelfgeschapen beeld de trekken van Mat en het is de aanbidding van haar (de H. Maagd wordt niet aangebeden, maar vereerd), die hem geluk geschonken heeft.
Het gelukkige der vinding wordt duidelijk, wanneer men bedenkt, dat de gelaatsuitdrukking van M. (een glimlach en een traan), zooals P. die schildert in vs. 3, de tragische mengeling van liefde en lijden, door vele schilders en beeldhouwers gekozen is voor hun Madonna's. Ik herinner bv. aan Guido Reni. In Perk's Iris hetzelfde, doch hier dacht hij aan de Homerische beschrijving van Andromache blijkens het motto boven den Tijdspiegeltekst (δαϰϱυόεν γελάσασα). |
12. |
natuursymboliek. cf. 38,5. |
13. |
deernisvol - vol (naasten) liefde.
vgl. ook sonn. 25. |
| |
| |
| |
15. Harmonie.
1-4. |
In de eerste quatrijn daalt de blik met het maanlicht langs de schaduwzijde van den bouwval en langs den heuvel tot de kabbelende Ourthe, om dan weer opwaarts te stijgen langs de steile helling omhoog, tot waar op den top de bouwval rijst.
De bouwval is de ruïne van het kasteel van Laroche, die wellicht in andere sonnetten, waar van ruïnen gesproken wordt, ook bedoeld is. |
4. |
getrotst; volgens Dr. J. v.d. Valk (Ons Tijdschrift XVII, Juli 1912. pag. 580) = gevallen, vervallen; terwijl hij er aan toevoegt van dit woord met ‘zekerheid en beslistheid’ deze beteekenis te kunnen geven. |
5. |
bruine licht, lichte bruin, - woordenspel. Bruin is donker, zooals reeds in de M.E. Van half licht tot half donker, welk een fijne overgangen! |
6. |
het woud - het bosch van Laroche. |
12-13. |
in elke star uw blik - in uw blik vele starren. Woordenspel. |
|
Hs. C. 15. |
Teksteditie XV. |
2. |
v.v. den duin |
|
3. |
Oerte (v.v. Oerthe)
(rechts in margine met blauw krijt en blijkbaar bedoeld als vervanging van ‘Door de Ourthe omkabbeld’): (Een eiland in den vloed, |
Ourthe |
4. |
v.v. bemoschte |
|
6. |
ruist (v.v. ruischt) |
ruischt |
|
stroom!.. woud verdwenen |
stroom! woud, verdwenen, |
7. |
leenen |
leenen, |
8. |
v.v. looverdosch |
|
9. |
gij Matilde! (v.v. Mathilde) |
gij, Mathilde! |
10. |
natuur |
natuur, |
11. |
uur'.... |
uur! |
12. |
ontwaren |
ontwaren, |
14. |
u in |
ù in |
| |
| |
| |
16. Ochtendbede.
|
In M. had de jongeling liefgekregen: Natuur en Menschheid. Aanvankelijk in de tweede plaats, later vooral. Vandaar in vs. 8 de klacht: hoe klein is mijn heelal! en in vs. 14 de rechtvaardiging zijner liefde met de woorden: Heelal, waarvoor ik biddend lig gebogen!!-
Men vergelijke voor de tweede quatrijn o.a. Mistral's beschrijving van de verschijning der fee Esterelle (Calendal, Cant. IV.) |
2. |
struweel = struikgewas |
13. |
waarin mijn liefde (onderw.) haar aangezicht (lijd. vw.) aanschouwt. |
|
Hs. C. 16. |
Teksteditie XXI. |
1. |
nacht woud en vluchten |
Nacht woud, en, vluchten, |
2. |
heeft dauw-kristal |
Heeft dauwkristal |
3. |
geweend
v.v. glinsterd' |
Geweend |
|
de jonge zon |
de zon |
4. |
luwt woud dal. |
Luwt woud, dal; |
5. |
daar pad luchten |
dáar, pad, luchten, |
6. |
ontwaar haar (wuift, aanvankelijk schreef P. wij- en veranderde toen ij in u). |
Ontwaar haar, |
|
al; |
al.... |
7. |
doch hooger |
Doch hooge |
8. |
de |
De |
9. |
het zonnegoud |
van zonnegoud, |
10. |
en 't hemelsblauw |
En 's hemels blauw |
|
oogen, |
oogen, - |
11. |
heur woud. |
Haar woud: |
12. |
O zomer |
O, zomer |
13. |
waarin aanschouwt, |
Waarin aanschouwt, - |
14. |
gebogen!! - |
gebogen! |
| |
| |
| |
17. Ik min uw minnaar!
2. |
onschuldig kind. De jongeling wenscht geen liefkoozing, maar zoekt, als een kind bij de moeder, liefde en bescherming tegen het kwade (M. deed hem het ‘boze’ vlieden), tegen zorg (d.i.: onrust) en verdriet. (M. deed hem vrede en vreugde deelachtig worden.)
Vgl. over het begeertelooze der liefde pag. 91. |
4. |
bezinnen. De gewone beteekenissen van 't w.w. passen niet. In de 17de eeuw en ook nog wel later was bezinnen zeer gewoon in de beteekenis: zijne zinnen op iemand of iets zetten, liefkrijgen boven anderen, beminnen. Ik zou hierbij aan willen knoopen en vermoed, dat Perk de zeer gewone verbinding: besinnen en beminnen opgevat heeft als: liefde inboezemen en liefhebben. In dit geval dus: die mij tot ziel maakt en liefde inboezemt. |
|
Hs. C. 17. |
Teksteditie VIII. |
1. |
vlijen |
vlijen, |
2. |
kind |
kind, |
4. |
gij Matilde (v.v. Mathilde) bezint, |
gij, Mathilde, bezint; |
5. |
ben |
ben, |
6. |
Eeuwigheid |
eeuwigheid |
7. |
lief gij |
lief, gij |
8. |
v.v. (van liefde) min voor u |
|
9. |
wilt (v.v. kunt) |
|
|
mij minnen verbieden; |
mij, minnen, verbieden: |
11. |
ziel... |
ziel, - |
12. |
aanvankelijk schreef P.: ‘de zon de’ in de ruimte tusschen zon en de voegde hij ne; en bl over de heen |
|
|
ontvlieden: |
ontvlieden. |
14. |
v.v Gelukkig dat gij mij niet weigren kunt. - |
|
|
Gelukkig kunt. - |
Gelukkig, kunt! |
|
(doorgehaald onderschrift): Laroche |
onderschrift ontbreekt. |
| |
| |
7. |
het is de plicht des menschen zijn naaste lief te hebben en dus hem gelukkig te maken. M. nu had haar minnaar boven anderen lief en dus moest het haar aangenaam zijn, dat de jongeling, die haar huldigt - ook haar ‘minnaar’ lief heeft.
Indien hij dit niet gedaan had, zou hij M. niet bevredigd hebben en dus te kort geschoten zijn in zijn menschelijken plicht. |
11. |
Schutsengel. M. is de beschermende engel, die hem leidt naar den top (sonn. 40), totwaar uit het dal de rust (d.i. vrede = geluk) oprijst.
Gij zijt ziel - Hetgeen ik thans in u liefheb, is slechts het onvergankelijke, het onstoffelijke. |
12. |
Een der overvoetige regels, die Perk liet staan.
De beteekenis is niet geheel duidelijk.
De zonnebloem zou zich volgens een verspreid volksgeloof van de zon afwenden en dus met haar meedraaien. Wellicht bedoelt Perk: Ik volg u toch, evenals de zonnebloem. |
| |
| |
| |
18. Bewuste liefde.
|
Toen hij hoorde, dat M. verloofd was, werd hij, die op een vereeniging met haar gehoopt had, bedroefd, onzeker wat te doen. Maar de raadselnevels trokken op, toen het denkbeeld der zelfopofferende liefde zich hem openbaarde. Zijn liefde veredelde zich, tot hij niet meer M., maar in haar ‘het vrouwlijke’ liefhad. |
5. |
weelde. Perk gebruikt het woord voor vage en heftige emotie. Hier bedoelt hij den hartstochtelijken kus, die slechts den minnaar, niet den bevrienden aanbidder past. |
6. |
uw huiverende aanblik. = u aan te zien, zoo ontroerd, dat ik huiver. |
|
Hs. C. 18. |
Teksteditie XXII. |
|
Bewuste liefde |
Onthulling |
|
Daarnaast met zw. p. en met zw. p. doorgehaald: aan Mathilde |
|
1. |
glijden |
glijden, |
4. |
die |
Die |
5. |
ontwijden; |
ontwijden. |
6. |
uw |
Uw |
7. |
woonde zucht |
Woonde zucht, |
8. |
zou benijden?! |
Zou benijden? |
10. |
vereering beveelt
(v.v. bewondering) |
Vereering beveelt: |
11. |
want hiervan (v.v. en daarvan) |
Want hiervan |
|
beeld. |
beeld! |
12. |
v.v. Niet gij, dat vrouwlijk heeft op mij vermogen
v.v. Matilde, uw schoon houdt me opgetogen Rechts in margine met zw. p. (Perks hand): |
|
|
De ware vrouw, in u, houdt me opgetogen |
De ware vrouw in u houdt me opgetogen... |
13. |
en zulk niet begrijpt |
En zùlk niet, begrijpt: |
14. |
v.v. daartoe alleen is 't kunstnaarshart gerijpt. |
|
|
tot zulke is 't kunstnaarshart alleen gegerijpt.
aan den voet v.d. blz. met zw. inkt deze scansie: |
Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt. |
| |
| |
| |
19. Avondzang.
1-3. |
zwarte twijgen - zilvren boomen. Al naar de schaduw-of lichtzijde bekeken wordt. |
7. |
nachtzon - staande uitdrukking van Perk. |
|
Hs. C. 19. |
Teksteditie XXIV. |
1. |
Westewindje zingt twijgen |
zuidewindje suist twijgen, |
2. |
sluimrend teeder. |
slapend teeder, - |
3. |
weder |
weder, |
4. |
hun nijgen. |
hen nijgen, - |
5. |
zwoele stilte stijgen |
stille zwoelte stijgen, |
6. |
duiveveder; |
donzen veder, - |
7. |
v.v. (van droomen): 1. glanzen 2. stroomen |
|
|
neder |
neder, |
8. |
zwijgen. |
zwijgen: |
9. |
Matilde (v.v. Mathilde) |
Mathilde, |
|
droomen |
droomen, |
10. |
manestralen. |
manestralen, |
11. |
aan 't leven wordt uw zoete droom ontnomen. |
En manestralen zijn als liefdestroomen |
12. |
Dit is een droom, die bij geen droom kan halen. |
De liefde doen zij uit den hemel dalen, |
13. |
Wij voelen beiden liefde in de âren stroomen: |
En dalen in de ziel, die zij vervromen: |
14. |
dwaling: dwalen? - |
dwaling, dwalen....? |
| |
| |
| |
20. Uchtend-rit.
|
De beide quatrijnen behooren trots de coordinatie met ‘en’ tot de zeer goede verzen der Nederl. Litteratuur. De voorstelling is, naar ik meen, niet aan de werkelijkheid ontleend. Terloops zij opgemerkt, dat b.v. Potgieter gaarne het beeld eener schoone amazone opriep. |
3. |
het zand tot rots. Het hs. geeft deze lezing, die niet geheel begrijpelijk is.
Den ‘murwen’ steen (het murwe kruis, de mulle muil) tot pulver of zand stampen zou eerder begrijpelijk zijn. Doch voor deze wijziging is geen grond. Wellicht bedoelt P., dat het paard het zand samenperste onder zijn hoefslagen. |
10. |
Venus, de godin der schoonheid en der liefde, heet in het Grieksch Aphrodite, volgens een bekende etymologie = de uit schuim (aphro-s) geborene. |
13-14. |
de twee laatste regels van het tweede terzet verlevendigen de gedachte aan de opofferende liefde, door Perk zoo gaarne als ideaal gesteld. |
|
Hs. C. 20. |
Teksteditie XIV. |
|
Uchtend-rit |
Morgenrit |
1. |
fieren kop |
hoogen kop, |
2. |
briescht
bewegen |
briescht,
bewegen, |
3. |
geklop |
geklop, |
4. |
zijn zilvren vegen! |
de zilvren vegen. |
5. |
ge vlug
bestegen |
gij snel
bestegen, |
6. |
v.v. En rukt en houdt de strenge leizeels op... v.v. En roept en rukt de strenge leizeels op... |
|
|
En roept en rukt en houdt de strengen op... |
En roept, en rukt, en houdt de trenzen op, |
7. |
galop |
galop, |
8. |
zaàl |
zaèl, |
10. |
blanke
geboorne, |
blanke,
geborene, |
11. |
Met uwe lokken, goud als 't golvend zand. (v.v. strand) |
Met lokken als uw gouden lokkenvloed. |
12. |
Ik staar verrukt, en moedige uitgekoorne! |
Heil mij, den tot aanbidding uitverkorene! |
13. |
borst |
hart |
14. |
u kuste ik nog den hoorne! |
ù waar mij 't sterven zoet! - |
| |
| |
| |
21. Zij komt.
2-6. |
sneeuw en blad = bladersneeuw, de blanke bloembladen der roos.
zang en lof = lofzang.
P. schreef over deze constructie aan Mr. C. Vosmaer d.d. 2 Jan. '80: ‘Van Vergilius en de andere Latijnen nam ik de έν δία δυοιν over, die ik zoo mooi vind, doch die bijwijlen in 't Hollandsch bizar schijnt:’ |
3. |
zwatelen = zacht ruischen, lispelen.
Volstrekt geen neologisme van J. Perk. |
5. |
snelgewiekte liederen = gewiekt geluid.
(Maria Tesselschade Visscher, Ged. 135). De uitdrukking is oorspronkelijk van Marini, (L'Adone, Canto VII) ‘una piuma canora, un canto alato’, voorzoover op een dergelijk punt van oorspronkelijkheid sprake kan zijn. |
7. |
klimveil = klimop; veil is reeds op zichzelf klimop. |
8. |
de twijgen, de rossen = de rosse twijgen van den bruinen beuk. |
|
Hs. C. 21. |
Teksteditie XII. |
1. |
Gij berken |
Gij, berken, |
2. |
Strooit |
Strooit, |
3. |
Gij zwaatlende |
Gij. |
|
(v.v. zwatelende) pad |
pad, |
4. |
en |
En |
5. |
Gij |
En, |
6. |
stemt lof én klankenschat! |
Stemt lof! En, klimveil, dat |
7. |
en klimveil, dat de slanke beuk omvat, |
Den slanken, diepbeminden beuk omvat, |
8. |
druk vaster (v.v. minnende aan de twijgen vast) |
Druk hechter |
9. |
v.v. Gij Voorzegger, |
|
|
u zelven o kom |
uzelven o, kom, |
10. |
en koekoek honderdduizend keeren! |
En ‘koekoek’ duizend blijde keeren, |
11. |
en aan
v.v. vergulden |
En aan, |
13. |
de (v.v. haar)
klinkt
alom |
De
klinke
alom, |
14. |
waar ‘te beminnen’ |
Waar te beminnen |
|
leeren! - |
leeren! |
| |
| |
|
Min of meer zal mogen gelden van deze plaats en voor sonn. 34, 5 en 55, 6., hetgeen P. schreef (in 't najaar '80) aan zijn tante (B. P. p. 148) over Dorpsdans. 79, 8., waarin hij aan deze postpositie van het adj. grootere plasticiteit toekende. |
9. |
voorzegger - de koekoek kondigt de lente aan en voorspelt slecht weer. Hier zal aan het eerste gedacht moeten worden. |
13. |
schoonheid = de oorzaak der liefde, zie pag. 115. |
14. |
Zon en zomer leeren beminnen en wekken liefde. Juist deze moeten M. eeren, die de liefde, de veredelende liefde wekt, welke den mensch opvoert tot den hemel van vrede en liefde. |
| |
| |
| |
22. Die lach.
|
Men herinnere zich de weersgesteldheid tijdens Perk's reis in '79.
cf. ook sonn. 41, 44, 57, 71. |
5-8. |
invloed van M's lach op den zwerver. |
9. |
Het aenschijn van me vrouw, als zij...
En is geen lachje, neen, maar lachens daegheraadt,
Hooft, Ged. I, 263 (ed. Leend.) |
11. |
vgl. sonn. 11, 3. |
14. |
Perk schreef aan Mr. C. Vosmaer. d.d. 2 Jan. 1880.
‘Als ik eén der sonnetten eindig met: “wanneer ik roerloos wacht op de' uchtendstond” dan dacht ik aan Homeros' IX boek 662 ϰαὶ Ἠῶ διᾶν ἔμιμνεν 't geen ik zulk een beeldende uitdrukking voor “slapen” vind,....’ |
|
Hs. C. 22. |
Teksteditie XIII. |
|
Die lach (v.v. Haar Glimlach). |
|
1. |
op eens |
opeens |
2. |
door breken |
Door breken, |
3. |
en daar
v.v. leeken |
En er |
4. |
van bloem en blad kristallijn |
Van blad en bloem, kristallijn, |
5. |
zoo dat
v.v. haar weenen |
Zóó, dat |
|
zijn, |
zijn: |
6. |
zoo is ontstemt op eens geweken |
Zoo is, ontstemt, opeens geweken, |
7. |
Matilde! uw spreken |
Mathilde! úw spreken, |
8. |
en zwerft die fijn. |
En doolt uw fijn: - |
9. |
dageraad; |
dageraad, |
10. |
en lach mijn |
En lach, mijne |
11. |
de rond. - |
De rond, - |
13. |
zoo zonnig; hooren |
Zoo zonnig: hooren, |
14. |
wanneer de uchtendstond. |
Wanneer de' uchtendstond... |
| |
| |
| |
23. De schietbeek.
|
In 1879 en later doorwaadden de zomergasten in de Ardennen, noodgedwongen of uit vermaak, o.a. de Bronze, blootsvoets. Zie hoofdst. VI. 3. en sonn. 32, 3-4. Gepubliceerd ‘Nederland’ 1881, gedateerd: Juli 1879, Vallée de la Bronze. De Bronze valt in de Ourthe achter het vroegere ‘Hôtel du Nord’ der gebroeders Meunier. |
12. |
het linnen zoog het water op, dat haar voeten bevochtigde. |
|
Hs. C. 23. |
Teksteditie XVII. |
|
(v.v. De voetwassching) |
|
2. |
langs de holle boorden. |
langs de holle boorden; |
|
v.v. tusschen groene boorden
v.v. langs de keien boorden. |
|
3. |
v v. Het kust (verliefd) de bloemen aan zijn zoomen |
|
4. |
En suist en ruist en bruist in volle akkoorden.
v.v. En slaat verwoed de kiezels die het stoorden.
v.v. En beukt verwoed de klippen die het stoorden. |
En zingt een lied vol murmelende akkoorden. |
5. |
ge lieve!
betoomen |
gij, lieve,
betoomen, |
6. |
En waadde bekoorden, |
Maar waadde' bekoorden: |
7-8. |
v.v. De blauwe hemel scheen van u te droomen
Het beekje kustte uw voeten, die het stoorden. |
|
7. |
wijken als komen |
wijken, nu komen, |
8. |
ze |
zij |
9. |
v.v. rimpelt |
|
|
rimp'len |
fronsen |
10. |
v.v. klare vocht |
|
|
klaar kristal! |
rimpelend kristal... |
|
o, reik ze mij die beiden |
O, laat mij beiden, |
11. |
Opdat mijn handen ze in de wade ontmoeten! - - |
Om met een voetkus mijn vorstin te groeten!... |
12. |
Het linnen laat ik van uw voeten drinken |
En 'k liet het linnen van haar voeten drinken |
13. |
Het water weenend dat het zóo moet scheiden... |
Het water, weenend om het wreed verscheiden |
14. |
En 'k zie uw oog van frissche blijheid blinken! |
En zag haar oog van frissche blijheid blinken. - |
|
onderschr. doorgeh. Vallée de la Bronze |
onderschr. ontbreekt |
| |
| |
| |
24. God.
- ‘En gij?’ - ‘Somtijds noem ik de Liefde God
Die 't al verbindt; die 'k alles zie doordringen
gelijk het leven u en mij; soms ook het Lot,
dat leidt (als ons de wil) de Stervelingen.
Dan weder, dat wat was vóor alle dingen
en (zijn die heen) het eenig overschot
en dan weêr al wat zich niet voelt omringen
door einde en aanvang, door begin noch slot.
't Oneindig eeuwige en 't heelal bestaan
Zoo goed als gij Matilde! een mensch kan 't weten
begrijpen niet. Zie zee en hemel aan
en aarde en wat we oneindig heeten...
Gij hebt een beeld. Wie menschen gadeslâân
Zien 't beeld der ‘Ziel van 't Al’... in denkens keten.
13-14. |
Wellicht bedoelt Perk, zonder dat de bedoelde woorden deze beteekenis eigenlijk hebben: de menschen zijn het evenbeeld van God, hetgeen men inziet, wanneer men feiten en conclusies aaneenschakelt.
In dit verband maak ik ook opmerkzaam op hetgeen Perk in ‘Herman en Martha’, (1ste Bedr. 4de toon), gedateerd 1877 zomer, schreef: |
Den Mikrokosmos (sc. de mensch)..... die
Der godheid nagebeeld op aard verscheen....
Gij schakel van den keten, eind'loos groot
En die slechts door den mensch zijn golving neemt om God te zijn!
Een andere opvatting zou zijn: een beeld van de Al ziel wordt gevonden in het logisch denken, den logos der menschen.
2. |
v.v. en wat ik aarde en hemel zie doordringen |
4. |
v.v. stervelingen |
6. |
v.v. en wezen zal zijn die 't Niet gevlot; |
7. |
v.v. doordringen |
8. |
v.v. of aanvang |
9. |
v.v. eeuwge |
| |
| |
| |
25. Geloof.
|
Het vers volgt logisch op het vorige. Na de bekentenis dat hij zocht naar een begripsinhoud van het woord ‘God’, vraagt M., die gelooft in God als ens supremum, necessario vi suae naturae existens, totum in actu, summa simplicitate perditum infinitum et perfectissimum: ‘Gelooft ge aan God?’ d.w.z. aan een persoonlijken God, (persoonlijk niet in anthropomorphistischen zin, maar de volmaaktste intellectueele natuur en de volmaaktste wijze van bestaan), die zich aan de menschen geopenbaard heeft; gelooft ge aan Jezus, die God zelve is? En het antwoord kan na het voorgaande sonnet slechts zijn: Wanneer ik streef naar veredeling (symbolisch verbeeld door het omhoogheffen van het aangezicht, wordt vrede, d.i. geluk, mijn deel en mij is het bestemd (vgl sonn. 97) slechts voor mij waarheid te vinden; voor u, Matilde, is het plicht te bidden en te gelooven. |
7-8. |
M. bedoelt: God, de oneindig wijze, moet in alles de passende orde wenschen en deze verlangt, dat het lage den oneindig-verhevene, onderworpen zij en hem diene. Dus handelt de mensch, die, voor hetgeen hij van God ontving, niet dankbaar is, tegen de door God gewilde wereldorde, en is dus ‘niet goed’ sc. deugdzaam. |
|
Hs. C. 25. |
Teksteditie. XX. |
|
Geloof |
Belijdenis |
1. |
Matilde! |
- ‘Mathilde!’ |
|
‘bidt |
- ‘Bidt |
2. |
al verheven |
àl verheven, |
3. |
en ik
leven!’ |
En ik
leven!’ - |
4. |
natuur bestaan?’ |
Natuur bestaan?’ |
6. |
Jesus
v.v. voor ‘wie’ is onleesbaar |
Jezus, |
7. |
gegeven |
gegeven, |
8. |
heengegaan. |
heengegaan: |
10. |
wulfde
't aangezicht |
welfde
't droomende aangezicht, |
11. |
heffen. |
heffen: |
12. |
Gij, sprak ik, levenwekkend goddlijk licht! |
‘Gij, (sprak ik) levenwekkend, eindloos licht! |
13. |
u leeft |
ù leeft, |
14. |
Matildes plicht! - |
Mathilde's plicht!’ |
| |
| |
| |
26. Gelooven.
|
M's poging, om hem te overreden, wordt gekenmerkt door de woorden: vleiend, met mij vereend, fleemdet, smeekend Het sonnet zegt, gelijk nog vele malen zal gezegd worden: Niet één deugd past voor allen. |
2. |
cf. sonn. 14. Madonna. |
|
Hs. C. 26. |
Teksteditie XIX. |
|
Gelooven. |
Aanzoek. |
1. |
op eens te moede |
opeens te moede, |
2. |
mij |
mij, |
3. |
moedermaagd |
Moedermaagd, |
4. |
‘En |
En |
5. |
‘Ik haar bidden:
behoede, |
Ik Haar bidden,
behoede; |
6. |
‘Dat geluk ook uw |
Dat geloof oók ùw |
7. |
‘Geloof ik; verlaagt |
Geloof ik, verlaagt, |
8. |
‘En hoop voede.’ |
En hoop, voede!’ |
9. |
ge |
ge, |
10. |
gedaan; |
gedaan: |
11. |
niet gelooven |
niet-gelooven |
12. |
godsdienst vriendin: |
godsdienst, vriendin! |
13. |
v.v. Zij maakt mij goed |
|
|
goed. Laat eigenzin. |
goed, laat eigen zin: |
14. |
mìj
onderschrift Laroche doorgeh. |
mij
onderschrift ontbreekt |
| |
| |
| |
27. De bergstroom.
|
Een dialogisch sonnet. De eerste quatrijn en het eerste terzet worden door M., de tweede quatrijn en het tweede terzet door den jongeling gesproken. |
13. |
waar liefde en eindeloosheid paren, = waarin eeuwige liefde is. |
14. |
als 't golfje in zee; elders (sonn. 100, 14) ‘als de zon in zee’. |
|
Hs. C. 27. |
Teksteditie XXV. |
|
v.v. De Oerthe
v.v. Zij: |
|
1. |
v.v. ‘Zie! de Oerthe |
|
|
De bergstroom deinen |
- ‘De bergstroom deinen, |
2. |
- En
v.v. eer ze nog komen |
En |
|
zie eer ze komen; |
zie... eer zij komen, - |
3. |
Waren ze,
zijn ze |
waren zij,
zijn ze, |
4. |
genomen?’ - v.v. Ik: |
genomen?’ |
5. |
v.v. Het golfje leeft in d'Oerthe in lange lijnen: v.v. Zie, Zie, Het golfje leeft in lange lijnen: |
|
|
‘Zie hoe |
- ‘Zie, hoe |
6. |
v.v. beeldtnis |
|
|
droomen. |
droomen, - |
7. |
v.v. in mijn vaderland |
|
8. |
v.v. mij
v.v. aan de Merwezoomen.’
v.v. Zij: |
|
9. |
‘Straks
v.v. Noorderbaren |
- ‘Straks |
10. |
v.v. Der |
|
|
Dier vaderlansche zee... |
Der vaderlandsche zee - |
|
waar is 't gebleven? |
waar is 't gebleven? - |
|
v.v. 't is heen
v.v. Ik: |
|
12. |
‘Geef zee:
ze wedergeven. |
- ‘Geef zee -
zij wedergeven! - |
13. |
hart |
hart, |
|
v.v. waar in zie... |
|
14. |
Daar zult ge als 't golfje in zee voor eeuwig leven.’ |
Daar zal Mathilde, als 't golfje in zee, in leven!’ |
|
doorgestr. onderschrift: Laroche. |
onderschrift ontbreekt. |
| |
| |
| |
28. Gezegend uur!
|
Het sonnet duidt aan den toestand van den zwerver vóór de ontmoeting, zie pag. 78. |
5. |
vgl. sonn. 6. Eerste Aanblik. |
6. |
genot = geluk; cf. Betsy Perk l. c. pag. 240 onderaan en pag. 241 bovenaan.
weelde = overstelpende aandoening. |
7. 8. |
zachtheid = liefde; volgens P. een kenmerkende eigenschap van de vrouw. Kracht daarentegen een kenmerkende eigenschap van den man, inzonderheid van den kunstenaar. De jongeling zal, als de krachtige kunstenaar, op de zachtheid van M. een ‘ideaal’ (men denke aan den titel ‘Ideaal’) bouwen. |
10. |
weer. - M. was niet de eerste vrouw, die de jongeling liefhad, maar wel de eerste, die hij met een verheven liefde ‘aanbad’.
cf. sonn. 7. |
|
Hs. C. 28. |
Teksteditie VI. |
|
Gezegend uur! |
Gebenedijde stonde |
1. |
O vrouwen |
O, vrouwen! |
5. |
droomende |
zalige |
6. |
v.v. (voor u) Haar |
|
|
aanschouwen |
aanschouwen, |
7. |
overtogen |
overtogen, |
8. |
Kracht het
Ideaal bouwen. |
kracht een
Ideaal bouwen! |
9. |
zag gloeien |
zag, gloeien, |
10. |
v.v. weêr |
|
|
liefde bloeien, |
liefde ontbloeien, |
12. |
‘O aarde!’ (riep ik) |
‘O, aarde!’ riep ik, |
13. |
Gij zijt de suizen |
‘Gij zijt een suizen, |
14. |
moogt huizen!’ |
blijft huizen!’ |
|
doorgestr. onderschr. Laroche |
onderschr. ontbreekt |
| |
| |
| |
29. Wijs noodlot.
|
Wijs Noodlot = God = de Macht, Die op de menschen waakt. |
1-4. |
Men stelle zich de zomergasten van Laroche, die meerdere tochtjes met Dr. Xav. de Reul en M. Thomas gemaakt hadden, voor, en hun belangstelling in de twee jongelieden, die zoo gaarne elkanders gezelschap zochten. |
5. |
ik zou u nimmer kunnen leiden - omdat zij hem beheerschte door de liefde, die hij voor haar koesterde. |
6. |
De jongeling wil niet zeggen, dat M. de scheiding goed en verstandig vindt. Maar wel: hetgeen ik Noodlot noem, d.w.z. (vs. 9) ‘de Macht die op de menschen waakt,’ is voor u de wil van den Alwijzen God. |
7-8. |
Gij ontrooft me verdriet en vreugde. |
|
Hs. C. 29. |
Teksteditie XXVI. |
|
Wijs Noodlot |
O, Noodlot! |
|
v.v. Wijze Scheiding. |
|
1. |
ons aanschouwen beiden |
naar ons staren beiden, |
3. |
aan hoofd |
aan, hoofd, |
4. |
medevreugd bereiden. |
wedervreugd bereiden. - |
5. |
Matilde |
Mathilde |
|
v.v. Mathilde kunnen - aanv. schreef P. kunnen. Toen veranderde hij dit in willen, doch hernam toen het woord kunnen. |
|
6. |
leven. gelooft |
leven! gelooft, |
7. |
mij rooft |
me ontrooft |
8. |
hart. kan scheiden. |
hart... kàn scheiden... |
9. |
toch, de Macht, Die op de menschen waakt |
tòch, die Macht, die over 't menschdom waakt, |
10. |
wijs verlaten |
wijs, verlaten, |
11. |
maakt. |
maakt! |
12. |
u |
ú, |
13. |
mijzelf nu ben haten: |
mijzelf, nú ben, haten - |
14. |
dweper...
(v.v. dweeper) |
dweper, |
|
mij! |
mij...! |
|
doorgeh ondersch.
Laroche! |
onderschr. ontbreekt |
| |
| |
9. |
De jongeling geloofde in den vrijen wil, waardoor de mensch zich zelf leidt; hij geloofde ook in een macht buiten onzen wil, die der menschen lot en hun onderlinge verhouding bepaalde; cf. sonn. 24, 3-4. |
11-14. |
Geen schildering van den werkelijken toestand.
Reeds lang ging de jongeling niet meer in versmeltende liefde in 't meisje op. Doch de drang naar vrijheid en de moeite om zich los te rukken doet hem overdrijven den toestand van afhankelijkheid en de gevolgen van langer samenzijn. |
| |
| |
| |
30. Tot wederziens.
1-4. |
De toestand van den jongeling vóór de ontmoeting. |
5. |
Het was de plicht van den jongeling lief te hebben en slechts hierdoor kon hij aan zijn bestemming beantwoorden; cf. pag. 107. |
8-9. |
een enkel wezen duizendvoud - veelvuldig mededogend, eén. |
11. |
Gelijk een vlotte beek, die (langs bloemen vloeit) over de (weerspiegelde) bloemen heenstrijkt. |
14. |
Hij zag haar weder in sonn. 100. |
|
Hs. C. 30. |
Teksteditie XXXII. |
|
Tot wederziens |
Mijmering. |
1. |
Voor ik u gezien |
Vóór ik haar gezien, |
|
ijzig |
dof en |
2. |
licht. |
licht, - |
3 |
Ik hoorde in 't beekgeruisch geen zoeten kout: |
In 't beekgeruisch hoorde ik geen stillen kout, |
4. |
Zonnestraal gedicht, |
star een zoet gedicht; |
5. |
U hebben wensch en plicht |
Haar hebben, tot een plicht, |
6. |
u aangeschouwd |
haar aangeschouwd, - |
7. |
En ieder denkbeeld was aan u gericht: |
Elke ademtocht was slechts aan háar gericht, - |
8. |
Gij scheent me een enkel wezen duizendvoud |
Zij scheen me éen enkel wezen, duizendvoud: |
9. |
Gij (v.v. Er) waart, mededogend, éen. |
Zij was, mededoogend, éen: |
10. |
Uw (v.v. Een) gevoel |
Een gevoel, |
11. |
v.v. (voor vlotte) snelle |
|
|
heen. |
heen; |
12. |
Schoon, liefderijk, vol gaven bovendien |
Zij, waardig duizend zielen aan te bièn, |
13. |
Wees
(v.v. zijt) gij |
Worde
aan |
14. |
u |
haar |
|
doorgeh onderschr. Laroche |
onderschr. ontbreekt |
| |
| |
| |
31. Vaarwel.
1. |
liefdeleven; cf. den titel van het eenige boek. |
4. |
zij - Het leven liefde - De uitdrukking schijnt dubbelzinnig; het leven lieven kan beteekenen: levenslustig zijn. En hoewel deze beteekenis niet geheel onmogelijk is, zou ik toch een nuanceering verkiezen. Dood pleegt P. te gebruiken in de beteekenis: liefde-, vreugdeloosheid en onrust; leven in tegenovergestelden zin.
Denken wij hieraan dan wordt:
leefde voor de liefde = Het leven liefde! |
5. |
de liefde blijft = de liefde is eeuwig. |
5-6. |
zonder liefde zou hij weer terug vallen tot den toestand vóór het samenzijn ('k was dood). |
11. |
zocht - de verleden tijd geeft de volle kracht aan het vruchteloos zoeken. |
13. |
de linde als de boom der liefde zeer bekend. De naam, in den bast gesneden, zal de herinnering aan M. verlevendigen. |
14. |
ik lieve! u lieven - woordenspel. |
|
Hs. C. 31. |
Teksteditie CI. |
1. |
geliefde streek (v.v. geliefkoosd land, landouw...) |
geliefkoosd land |
|
liefdeleven |
liefdeleven, |
2. |
liefde |
liefde, |
3. |
die gedreven |
de gedreven, |
4. |
voorbij |
voorbij, |
5. |
Liefdenooit. mij |
liefde blijft, mij, |
6. |
Ik voelde me aan het ook ontheven.... |
'k Gevoelde mij aan 't óók ontheven - |
7. |
liefde |
liefde, |
|
eens levens lentetij |
het lent-getij, |
8. |
bijgebleven. |
bij gebleven. - |
9. |
Matilde (v.v. Mathilde) |
Mathilde |
|
ik zal u roepen, zwijgen, |
u zal ik roepen: zwijgen... |
10. |
aanzien |
aanzien, |
11. |
vinden mijlen
(v.v. uren)
zocht. |
vinden,
uren
zocht! |
13. |
v.v. (voor linde) boom |
|
|
v.v. mij (voor me) bewaren: ... |
bewaren - |
14. |
v.v. nog (voor u) ik mocht... |
u, ik, mocht! - |
|
doorgestr. onderschr. Laroche. |
onderschr. ontbr. |
| |
| |
| |
32. Zegen mij.
1. |
zachtheid, waarnaar elke vrouw moet streven en die het ideaal moet zijn van elke vrouw. |
3-4. |
cf. sonn. 23. |
5-6. |
het Goede is het schoone, zie pag. 115. |
14. |
wat de zegen Gods voor u is, is uw zegen voor mij. |
|
Hs. C. 32. |
Teksteditie XC. |
1. |
v.v. hooge zachtheid |
|
|
Zachtheid!
moet, |
zachtheid,
moet! |
2. |
wijken |
wijken, |
3. |
spieglen voet |
spieg'len, voet, |
4. |
voetje waar de vliet langs heen ging |
voetje, waarlangs heen de vliet kwam |
5. |
vóor prijken |
voor prijken, |
6. |
Schoon
minnaars
Kwade |
schoon
minnaar
kwade |
7. |
zal u gelijken |
zal, ù gelijken, |
8. |
ik u beminne in haar gemoed. |
ze in háar mij ú beminnen doet. |
9. |
v.v. Als iedereen u minde als ik het u
v.v. Als iedereen u minde zoo als ik u
v.v. Als iedereen u liefhad zoo als ik u |
|
|
Beminde een ieder zoo als ik het u |
Beminde een ieder, wat ik min in ù, |
10. |
v.v. O, de aarde |
|
|
De wereld (waereld) waar |
De wereld waar' |
12. |
vrouwen |
vrouwen.... |
13. |
heur
voorbij!... |
haar
voorbij! |
14. |
u;
de uwe mij!! - doorgestr. onderschr. Laroche |
u!
De uwe mij! - onderschr. ontbr. |
| |
| |
| |
33. Scheiding.
Perk dichtte in het Fransch ongeveer hetzelfde (N.G. 1894, p. 203).
Nous nous voyions au fond de l'humble et triste auberge
Sur la route roulait la pesante voiture,
De nouveau sonnaient les sonnettes des chevaux.
l'Horizon transparent couvrait nous et Fraiture:
Nous fûmes emportés, nous seuls avec nos maux.
|
Over de achter dit gedicht schuilende werkelijkheid zie Hoofdst. VII, 5. |
4. |
De weg voert van Baraque la Fraiture naar Vielsalm naar beneden en de hut schijnt te stijgen voor den dalenden jonkman. |
11. |
Welke waarde heeft een traan, zoo hij niet de uiting is van vreugde of smart? En daarom, zoo weenen veroorloofd is, mogen tranen mijn smart getuigen en lenigen. |
14. |
sonn. 35, 5. Een kus ten afscheid, toen twee harten schreiden
48, 13. toen 'k up heur hand de scheidenskus mocht drukken... |
|
Hs. C. 33. |
Teksteditie XXVIII |
|
v.v. Afscheid |
|
1. |
knallen, |
knallen; |
2. |
heen, |
heen; |
3. |
schallen, |
schallen; |
4. |
kleen. |
kleen: |
5. |
hut
vrouw verdween |
kluis
maagd verdween, |
6. |
Die, slanke maagd, een voorbeeld is voor allen: |
Die me als godin gedaagd is, duizendtallen |
7. |
Steeds groeit mijn smart; nu is de slag gevallen: |
Bloesems om 't hoofd - ze is aan mijn hart ontvallen, |
8. |
Het hart, dat leefde in haar, voelt zich alleen. |
En 't hart, dat stierf in haar, leeft... maar alleen: |
9. |
gij tranen |
gij, tranen! |
10. |
u mijn |
ù de |
11. |
waar' hart |
ware ziel |
12. |
Spreekt gij 't vaarwel, dat ik goddank niet vinde: |
Spreekt, tranen! dan 't ‘vaarwel’, dat ik niet vinde... |
13. |
k Had willen zeggen dat ik haar beminde |
Ik wilde zeggen, hoe ik haar beminde, |
14. |
alles zeide was ‘Matilde!’... (v.v. Mathilde) |
alles, zeide, was: ‘Mathilde!’ |
|
doorgestr. onderschr.
Fraiture |
onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
34. Was dat een lied?
1. |
lichtend duister; lichtend - de helle klaarte van den horizon, duister, omdat hij M.'s gestalte niet meer onderscheiden kon door den afstand en door zijn tranen. |
2. |
Ver in de verre verte - woordenspel. |
3. |
Goddank, - omdat zij hem tot een onding maakte.
Helaas, - omdat hij M. nog altijd liefheeft. |
4-5. |
't Noodlot brak den kluister Den zachten,
Over de postpositie van 't adj. zie sonn. 21.
't Noodlot = God. |
5-6. |
De liefde meert de helften samen tot één geheel. Niet den jongeling en M., maar man en vrouw. |
6. |
liefde, leven, luister. In sonn. Dag: liefde, leven en licht. |
8. |
die scheidend minnen leert. Twee opvattingen zijn denkbaar: 1. die door de scheiding haar eigen liefde leert kennen, zooals het gemis van hetgeen men lief had de kracht der liefde doet beseffen. 2. die, gescheiden, leert liefhebben de natuur en zijn naaste, de menschheid, met wie hij door M. verbonden is. |
10-11. |
de blauwe hemel schijnt mij grauw, omdat mijn blik door tranen verduisterd wordt. |
13. |
het teedere d.w.z. gevoelvolle lied klaagt en jubelt. Men herinnere zich vs. 3: Goddank, Helaas,. |
|
Hs. C. 34. |
Teksteditie XLIX. |
1. |
zijn (v.v. voor is) |
|
|
duister |
duister, |
2. |
verte keert |
verte, keert, |
3. |
Goddank, helaas, |
Goddank! helaas! |
4. |
bezaligt kluister |
bezaligt... kluister, |
5. |
de helften |
twee helften |
6. |
luister. |
luister.... |
9. |
nevelbanken |
nevelbanken, |
11. |
grauw; |
grauw... |
13. |
v.v. (voor blijde) droeve |
|
|
vogelklanken |
vogelklanken - |
14. |
ze; |
ze, |
|
ik (v.v. en) |
en |
|
v.v. elken traandrup (voor traan en ziele) |
|
| |
| |
| |
35. Gescheiden.
5. |
cf. sonn. 33 en 48. |
8. |
Schonk leven aan de dood - paradox en antithese.
Dood = gebrek aan vrede en vreugde. |
11. |
niet: ik werd schreiend wakker. Maar rusteloos, immer denkend aan haar, wekte de smart mij; òf: ik ben weenend ingeslapen, hopend nimmer te zullen ontwaken en toch heeft het leven mij weer gewekt. |
12. |
niet = nu zie ik menschen, die ik niet ken; maar = zóó ben ik opgegaan in mijn leed, dat zij, die ik vroeger kende, mij vreemden schijnen. vgl. ook sonn. 4. |
|
Hs. C. 35. |
Teksteditie XXXIV |
1. |
De kleine kluis ons scheiden |
De kluis
ons noode scheiden |
2. |
Bewaart daaraan een zoete 'erinnering. |
Leeft in mijn peinzende herinnering.... |
3. |
Mij werd ze een Paradijs
beiden |
Zij werd mij paradijs
beiden, |
4. |
de eerste
weelde (v.v. liefde) |
de' eersten
liefde, |
|
laatst omving. |
laatst, ontving. |
5. |
Eén |
Een |
6. |
Bracht vreugde aan 't éen, dat aan haar harte hing; |
Verheugde 't hart, dat haar aan 't harte hing.... |
7. |
De kus, die het nieuw leven moest bereiden |
Maar, die der liefde 't leven wou bereiden, |
8. |
't leven
de dood.
Zij |
leven
den dood:
zij |
9. |
een afscheidslied; |
éen afscheidslied.... |
10. |
geweend |
geweend, |
11. |
weèr |
weer |
12. |
'k Zie vreemden nu, maar zie Matilde (v.v. Mathilde) niet. |
Thans zie ik vreemden, maar Mathilde niet: |
13. |
meent |
meent, |
14. |
maakt.
doorgeh. onderschr. Diekirch. |
maakt...
onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
36. Vrij.
1. |
Zwingen - een germanisme. |
11. |
De rijpe vrucht: de jongeling had liefde in zich opgenomen, was tot kunstenaar gerijpt en thans van Matilde gescheiden. |
12-13. |
Niet onmogelijk is, dat de jongeling zeggen wil: wanneer wij 't vrije zijn erlangen of wel, wanneer wij niet meer door liefde met iets verbonden zijn, ontvangen wij den dood (= liefdeloosheid, vreugdeloosheid, smart, naar Perk's taalgebruik).
Aan den eenen kant zou dan de jongelingsmachten naar vrijheid en naar een vergeten van M., aan den anderen kant zou de overgang en de scheiding als zoo rauw gevoeld worden, dat de jongeling onwillekeurig verlangt naar een vernieuwing van den band. |
|
Hs. C. 36. |
Teksteditie LIII. |
3. |
streelen |
streelen, |
5. |
Hoor leeuwerikken |
Hoor! leeuweriken |
6. |
oofthof |
oofthof, |
7. |
meè zwervelingen |
mee zwervelingen, |
10. |
ziet binden |
ziet, binden, |
12. |
bonzen |
smakken |
13. |
Dood zijn (ontvangen vs. 12 en erlangen vs. 13 zijn door de aanwijzing 1 en 2 van plaats verwisseld). |
dood Zijn |
14. |
Ik kan, ik kan Matilde (v.v. Mathilde) |
Ik kan, ik kán Mathilde |
|
vergeten. |
vergeten! |
|
doorgeh. onderschr. Diekirch. |
onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
37. Die blonde bloemen!
|
Bij een plotselinge scheiding kan het leven nog een tijdlang verstard blijven in nu doellooze gewoonten, die telkens smartelijk herinneren aan hetgeen ruw ontnomen werd. En de doelloosheid dezer onwillekeurige handelingen kan weemoedig stemmen over de nutteloosheid van het leven, dat voor een deel uit tal van kleine handelingen bestaat, voor het meerendeel slechts voor een vergankelijk doel van waarde. |
1. |
vgl. sonn. 42:
Nu voelt men warme geuren om zich walmen. |
9. |
haar geur wekt liefde of de geur der bloemen wekt erotische voorstellingen. |
|
Hs. C. 37. |
Teksteditie XXIX. |
|
Die blonde bloemen! |
Dorre bloemen |
1. |
rond |
rond.... |
3. |
Ze als dronken |
Zij zacht, dronken, |
4. |
Matilde (v.v. Mathilde) |
Mathilde |
|
blond! |
blond.... |
5. |
Matilde! (v.v. Mathilde) |
Mathilde...! |
|
ze ook |
zij óok |
6. |
geschonken |
geschonken, |
7. |
lonken: |
lonken, |
8. |
Och, dat ik die belooning wedervond! |
Die ze om mijn handen en mijn harte wond: |
10. |
Die leven derven |
Die, leven, derven, |
11. |
Herleef den dood - - |
Herleefden, dood, |
|
vergeet mij nieten. |
vergeet-mij-nieten - |
12. |
nu |
nú |
13. |
drukken
doorgeh. onderschr. Diekirch. |
drukken,
onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
38. De maan verrijst.
5. |
de Natuur is een tempel. Ten onrechte menigmaal opgevat als rhetorica. De uitdrukking is natuursymbolisch bedoeld.
vgl. sonn. 14, 12. Een Kerk rijst allerwegen aan uw zij. |
6-8. |
Bij M.'s eersten aanblik voelde hij zijn geheele wezen van een diepe rust vervuld. |
|
Hs. C. 38. |
Teksteditie XXX. |
|
De Maan verrijst (v v. komt op) |
De Maan Verrijst |
1. |
samenvlieten |
samenvlieten, |
2. |
azuur. |
azuur, - |
3. |
v.v. De lichtvlieg ziet men heen en weder schieten |
schieten, |
|
v.v. De glimvlieg ziet men etc. |
|
4. |
vuur. |
vuur: |
5. |
Stilte bidt. Natuur. |
stilte bidt... na-natuur, |
6. |
als met vreè zich overgieten: |
zich met vrede als overgieten.... |
7. |
een zelfde zoete schemeruur |
dezelfde heilige avonduur', |
8. |
haar |
heur |
|
v.v. bij zijn (voor aanblik) |
|
|
genieten. |
genieten: |
9. |
Verleden |
verleden: |
10. |
haar stem
haar schreden: |
heur stem
heur schreden.... |
11. |
omhoog. |
omhoog - |
12. |
wezen? |
wezen?.... |
13. |
Daar heur |
Dáar haar |
14. |
Zoo Matilde! (v.v. Mathilde) |
Zóo Mathilde |
|
gij 't oog! - |
het oog! |
|
doorgeh. onderschr. Die kirch. |
onderschr. ontbr. |
| |
| |
| |
39. Het bosch.
Gilsdorf, op de helling van den Gilsdorfer Ban, die sterk beboscht is.
Zie voor dit sonn. hoofdst. VII, 3.
rosse pluimstaart - eekhoorn.
|
Hs. C. 39. |
Teksteditie LI. |
|
Het Bosch. |
Kupris in 't Woud |
1. |
bosch blàren |
woud blàren, |
2. |
aanvankelijk begon het woord lommer met een b v.v. mosch |
|
|
mos |
mos, |
3. |
En pronkt verheugd in bruin-groen-gelen dos v.v. bruin, groen, geelen dosch. |
En zijner bronzen armen tempelrots |
4. |
En blijft naar 't hemelsblauw bewondrend staren
v.v. De blauwe hemel schijnt door 't loof te staren. |
Wijdt honderd esmeralden zo-de-altaren: |
5. |
varen; |
varen, |
6. |
Een zonnestraal kust braam en bezie los: |
Zefier kust geuren uit de rozen los, |
7. |
Hoe heerlijk is het om in 't koele bosch |
En door het heilig, hemel-schragend bosch |
8. |
De koele bron al murmelend te ontwaren. |
Schijnt wellust-ademend een god te waren: |
9. |
De rosse (v.v. rossche) pluimstaart doet de twijgen kraken; |
't Is Kupris, wie de mirt en roze kransen, |
10. |
De wildzang voelt en lied en liefde ontwaken |
Wie maneschijn van leest en boezem licht, |
11. |
En zingt en trekkebekt en stoeit en zingt... |
Wier lokkend oog in 't hart verlangen lacht, - |
12. |
O! kwam uit ieder huis een boom (v.v. bosch) gerezen, |
En zeven duiven zwermen in heur glansen, - |
13. |
Als 't bosch zou dan de stad gelukkig wezen, |
De zode zwelt, waar zij heur schrede richt.... |
14. |
Waar nooit het liefdelied eens wildzangs klinkt!! - |
Wee mij! ik zie Mathilde in Kupris' pracht! |
|
doorgeh. onderschr. Gilsdorf. |
onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
40. Op den top.
|
Gedeeltelijk ook symbolisch bedoeld?
Voor de werkelijkheid, die voor dit gedicht de stof leverde, zie hoofdst. VII, 3.
Uit het dal rijst de rust op en in het dal is alles werkzaam, juicht in het bestaan en betracht den plicht van vroolijk zijn. |
6. |
mat = dof, glansloos. |
9. |
stampen, bij het omhoogtrekken tegen de hellingen. |
14. |
ontevreden stadskind, zie pag. 110. |
|
Hs. C. 40. |
Teksteditie LVI. |
1. |
daar hier |
daar, Hier |
3. |
Stijgt op |
Rijst op, |
4. |
Waarmeè het wolkloos zwerk zich schijnt te vullen. |
Waar zich het wolkloos ruim meê schijnt te vullen; |
6. |
En schijnen die in matte mist te hullen: |
Die ze in een waas van matten nevel hullen, - |
7. |
Uit de' afgrond klinkt gelach en steengeklop... |
Uit d' afgrond lacht gezang en steengeklop.... |
8. |
treuren |
rusten |
9. |
stampen |
zwoegen |
|
v.v. zwaren |
|
|
vracht |
vracht, |
10. |
dicht |
dicht, |
11. |
de haan victorie! |
een haan victorie: |
12. |
bestaan de plicht |
bestaan, den plicht |
13. |
vroolijk zijn |
vroolijk-zijn |
14. |
Het
glorie.
doorgeh. onderschr. Diekirch der Herrenberg |
En 't
glorie?
onderschrift ontbreekt. |
| |
| |
| |
41. De mist.
|
cf. sonn. 22., waar o.a. vermeld werden de weersomstandigheden, waaronder Perk's reis in '79 plaats had. De blik boort (een zeer plastische uitdrukking) niet door den mist heen, en evenzoo boort de toegespitste aandacht niet door den mist der raadselen, maar ziet slechts nevelverhuld de gedachte, wier vage contouren zich niet scherper laten omlijnen.
En niet het verstand kan de hoogste waarheid vatten, maar de liefde. Of anders gezegd: niet de geleerde, maar de kunstenaar, die immers om kunstenaar te worden liefde in zich opgenomen moet hebben, verwerft de hoogste wijsheid. |
5. |
de zonnestralen, verbonden met (= te samen met) het luwtje (= de wind), verdrijven den mist.
Het verbonden zijn met de natuur geschetst. Hetzelfde koeltje verkwikt den zwerver en de natuur, die beide door dezelfde zwoelte lijden. |
|
Hs. C. 41. |
Teksteditie XXXV. |
|
De Mist |
Mist |
1. |
henen |
henen, |
2. |
niet her of der bevindt. |
niet, hier of daar bevindt: |
3. |
loovers
van (v.v. aan)
de struiken weenen |
loov'ren
van
de heesters weenen, |
4. |
't is wêer |
't is, weer |
5. |
v.v. (voor bindt)
windt |
|
|
bindt |
bindt, |
6. |
v.v. (voor tranen) stralen |
|
|
edelsteenen |
edelsteenen... |
7. |
v.v. En bosch en berg en lucht herkrijgt zijn tint |
|
|
En bosch en berg en zwerk herkrijgt zijn tint: |
En lucht en bosch en berg herkrijgt zijn tint: |
8. |
op |
op, |
9. |
Zoo peinst |
Zóo peinst, |
10. |
duisterheid des raadsels |
duisternis dier raadslen |
|
doorgeh. onderschr. De Scheitert bs (?) Diekirch |
onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
42. Een luwtje.
1. |
cf. sonn. 37.
Daar walmen warme geuren om mij rond |
13. |
weelde = emotie. |
|
Hs. C. 42. |
Teksteditie LXIX. |
1. |
walmen |
walmen, |
2. |
wuiven. |
wuiven, - |
3. |
schuiven |
schuiven, |
4. |
talmen. |
talmen; |
5. |
de |
de' |
6. |
Ontzenuwd heur |
Ontzenuwd, haar |
7. |
bestuiven |
bestuiven, |
8. |
dwalmen. |
dwalmen; |
9. |
gras |
mos |
10. |
zwoelte: |
zwoelte, |
11. |
v.v. (voor hij) en koelte. - |
koelte.... |
12. |
de bries (v.v. wind) |
een bries |
|
abeeleloovers |
abeele-loovren |
13. |
de spriet (v.v. en 't gras) |
en 't riet |
14. |
v.v. (voor Natuur)
De mensch |
|
|
gedronken. |
gedronken! |
|
doorgeh. onderschr. Diekirch |
|
| |
| |
| |
43. Een adder.
Voor de werkelijkheid, die hier de stof leverde, cf. hoofdst. VII, 3.
Het geheele vers is zwoel van erotische phantasie. De bezie gloeit, 't geiteblad (= kamperfoelie) omvat roos en rotsen en omarmt de blauwe verte.
Een dergelijke phantasie in sonn. 59, 72, 84.
|
Hs. C. 43. |
Teksteditie XLVI. |
1. |
dit (v.v. het) pad |
het pad, |
2. |
kopje |
hoofdje |
3. |
v.v. De wilde rozen |
|
|
neder |
neder, |
4. |
omvat. |
omvat: |
5. |
Die pracht op geiteblad |
De pronkt met geiteblad, |
6. |
Dat uitgeschoten, |
Dat, uitgeschoten |
7. |
breeder |
breeder, |
9. |
koert. blaren... |
koert... blâren... |
10. |
O angst! - |
O, angst! |
|
Daar |
daar |
11. |
sist, wentelt been. |
sist - slingert been: |
12. |
zich soms in een stille stonde |
zich, in deze stille stonde, |
13. |
v v. fel (voor zoet) zoete |
zoetste |
14. |
de ziele heen! doorgeh. onderschr. Diekirch
De Haardt |
mijn ziele heen... onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
44. De afgrond.
|
Voor de werkelijkheid, die hier de stof leverde, zie hoofdst. VII, 4.
In de octaaf en het eerste terzet de expositie. Na den elfden regel de volta: Ik duizel, waar ik in den afgrond blik. Zoo duizel ik, waar ik nadenk over liefde, leven en dood, problemen, welker bodem wijkt voor de indringende gedachte.
Men denke aan Perk's gebruik van het woord ‘dood.’ |
1. |
vgl. sonn 22. |
|
Hs. C. 44. |
Teksteditie LV. |
2. |
lacht. |
lacht, - |
3. |
v.v. krascht |
|
|
raaf ontwaken |
raaf, ontwaken, |
4. |
echo's wacht. |
echoos wacht: |
5. |
Hier top: eens |
Nu top! éens |
6. |
Beproefd deze heesters (v.v. ruigten) |
Beproefd, 't net van doornen |
7. |
O God dáar (v.v. ziet), daár Nacht |
O, God dáar - daar
Nacht, |
8. |
v.v. Daar spalkt het Niet....
v.v. Daar spalkt het ijle niet de steenen kaken |
|
|
Yle kaken. |
ijle kaken...! |
9. |
huivert. |
huivert! |
10. |
Niet |
Niet, |
11. |
zich in liefde (v.v. harmonisch) paren. |
in kille omarming
paren: |
12. |
O Leven |
O, Leven |
13. |
O liefde en dood! (v.v. Liefde mijns!) |
O, Liefde en Dood! |
|
Mijn |
mijn |
|
doorgeh. onderschr. Furfooz Petit(e?) Suisse |
onderschr. ontbr. |
| |
| |
| |
45. Maneschijn.
|
Het sonnet geeft den zwerver, zooals hij zich de Natuur verbonden voelt. |
1-2. |
zon der Nacht, zilver - vaste uitdrukkingen van Perk's dictie. |
3. |
Het water wentelt den weerschijn van de maan en doet het beeld vervloeien in de onrustige kabbeling. |
5. |
de door het maanlicht verhelderde nevels, cf. sonn. 83, 3, sneeuwen sluieren. |
10-11. |
De avonddauw koelde de hitte. De geur der bloemen, die in de vochtige luchtlagen over de aarde drijft, wekt bij den zwerver erotische voorstellingen. |
11. |
wademen - uit ademen + wasemen? |
|
Hs. C. 45. |
Teksteditie LXXI. |
1. |
Nacht klimmen |
nacht klimmen, |
2. |
afgedwaalde (v.v. afgedoolde) |
afgedoolde |
|
wolken. |
wolken: |
3. |
kolken |
kolken, |
4. |
glimmen. |
glimmen; |
5. |
glansend
v.v. (glijden) waren slanke
schimmen |
glanzend |
|
schimmen |
schimmen, |
6. |
v.v. zwarte spoken, v.v. zwart en bevend } (voor: slank en trillend) |
|
|
berg en bosch bevolken. |
bosch en berg bevolken.... |
7. |
alle vertolken. |
al die vertolken: |
8. |
in, grimmen. |
in: glimmen: |
9. |
hangen. |
hangen, - |
10. |
gevangen |
gevangen, |
11. |
En geurt uit de aard, die geurend liefde wademt. |
En geurt er mede uit de aard, die liefde wademt; |
12. |
oogen |
oogen, |
13. |
liefde onmerkbaar aangevlogen |
liefde, al zoetjes aangevlogen, |
14. |
ingeädemd. - |
ingeädemd.... |
| |
| |
| |
46. De akker.
|
Hebt elkander lief, laat den haat verstommen, en wees ijdel noch trotsch. |
4. |
evengroen - nièt = weinig groen, maar = in gelijke mate groen. |
|
Hs. C. 46. |
Teksteditie LXVI. |
1. |
korenveld gelen |
korenveld, gelen, |
2. |
prijkt rijp eén enkle |
Prijkt, rijp, één enk'le |
3. |
schaar |
schaar', |
4. |
die evengroene steelen |
Die even-groene stelen. |
6. |
‘Zie |
‘Ziet |
7. |
met deelen |
Met deelen: |
8. |
alsof waar'. |
Alsof waar'! |
9. |
Hoort! |
Hoort, |
10. |
wat een zegt |
Wat één zegt, |
11. |
slecht onbehouden |
Slecht onbehouwen |
13. |
hij en spot en beginnen |
Hij èn spot èn beginnen, |
14. |
en als gâer,’ - |
En Als gaêr.’ |
| |
| |
| |
47. Nacht.
|
De hoogste deugd is te streven door plichtsbetrachting en liefde naar het hoogste geluk, d.w.z. de volmaaktste bevrediging, de diepste rust. Omgekeerd: de hoogste tevredenheid veronderstelt de hoogste deugd. |
2. |
wijken - opblikkend naar de sterren, schijnen deze terug te wijken.
róndom, niet rondóm - om de voorstelling van het hemelge welf te doen rijzen. |
7. |
sonn. 87, 12. Gij hebt mij God het Leven hooren noemen, |
|
Hs. C. 47. |
Teksted. LXXXVI. |
1. |
zomernacht |
zomer-nacht |
2. |
Van rondom peilloos diep. |
Der róndom eindloos-diep; - |
3. |
't Was |
't Was, |
4. |
voeten!’ |
voeten!’.... |
5. |
niet |
niet, |
7. |
leven, ziel begroeten, |
Leven, Ziel begroeten, - |
8. |
waken zal |
slapen zal, |
9. |
lied |
lied, |
10. |
v.v. (v. Tevreden) Gelukkig |
|
|
Tevreden |
Tevreden, |
|
v.v. 't liefdelied |
|
|
zingen: |
zingen, - |
11. |
niet. |
niet; |
12 |
kan doordringen. |
kan, doordringen, - |
13. |
niet moet |
niet, moet, |
14. |
v.v. (v. tevreden) gelukkig |
|
|
goed - doorgeh. onderschr. Rocfort. |
goed. onderschr. ontbreekt. |
| |
| |
| |
48. O, zomer!
1-2. |
gouden lokken - blauwe oogen, zie pag. 88. |
3-4. |
handen, die de bloemenslingers zóó vasthouden, dat ze slank gebogen hangen. |
5-6. |
bloemengeur - erotische voorstellingen - passim. |
5-8. |
de liefde doet de zielen zich verheffen (wieken spannen), en de liefde doet hen smart en leed verbannen m.a.w. de liefde verheft en wekt vreugde. |
10. |
toen uwe armen (onderwerp) mij en M. omvingen. |
|
Hs. C. 48. |
Teksteditie XLIV. |
1. |
Zomer! lokken glansend gouden |
zomer, lokken, glanzend gouden, |
2. |
en |
En |
4. |
die |
Die |
5. |
wouden |
wouden, |
6. |
en doetspanden: |
En wekt, spanden, |
7. |
dat verbanden |
Tot verbanden, |
8. |
en lachen |
En lachten, |
|
v.v. (v. weenen) sterven |
|
|
zouden. |
zouden: |
9. |
juichte o zielsverrukken |
juichte', o, zielsverrukken, |
10. |
toen Matilde |
Toen Mathilde |
11. |
en waereld |
En wereld |
12. |
ontspringen |
ontspringen.... |
13. |
toen 'k up heur hand de scheidens (v.v. scheidings) kus mocht drukken.... |
Maar 'k hoorde uw zangren 't lied des lijdens zingen, |
14. |
en 'k hoorde uw zangren 't lied des lijdens zingen!.... |
Toen ze op heur hand den scheidenskus liet drukken.... |
| |
| |
| |
49. Rots en water.
|
De bron jaagt de golf te bersten tegen de rots en evenzoo jaagt denkers bron van lijden (d.w.z. zijn verstand, dat hem dwingt tot twijfelen aan het geloof) het lauw geloof op 's levens rots. |
3. |
plomp noch waterroze. Een waterroze is ook een (witte) plomp, nymphaea alba. Misschien bedoelt P. met plomp de gele plomp of nuphar luteum. |
|
Hs. C. 49. |
Teksteditie XCVI. |
1. |
heur zon |
haar zon, |
2. |
en heur voet |
En, haar voet, |
3. |
het waterroze |
Het water-roze |
4. |
ooit |
Ooit |
5. |
zie v.v. (v. rots) berg (?) |
zie, |
6. |
een jaagt poze |
Een jaagt, poozen |
7. |
zich zelf booze |
Zich-zelf booze, |
8. |
verwoede |
Verwoede |
9. |
strijden |
strijden, |
10. |
en v.v. (v. warm) koel v.v. (v. lauw) warm |
En |
|
ontrust |
ontru |
11. |
gelijk |
Gelijk |
12. |
v v. (voor 't geloof voor denkers....) de domling, denkren bron van lijden, |
's denker's |
|
lijden, |
lijden |
13. |
op |
Op |
14. |
van strijd, v.v. (v. die arbeid baart) uit frischheid kiemt |
Van strijd: |
| |
| |
| |
50. Des grijzaards antwoord.
Een herinnering aan een bezoek te Falmignoul en een gesprek met den bejaarden vader der herbergierster, zie hoofdst. VII, 4.
De tocht had in den namiddag van een regenachtigen dag plaats.
Het sonnet wijst als vele op de vergankelijkheid van het aardsche en stoffelijke.
|
Hs. C. 50. |
Teksteditie LVIII. |
|
Des Gnjzaards Antwoord |
De grijsaard op den berg. |
1. |
Nacht ontvouwd |
nacht ontvouwd, |
2. |
v.v. (v. duister) schemer |
|
3. |
doorleefde |
doorleefde, |
4. |
en
tuurt staart } in margine. oogt |
En |
|
mijmrend
avondgoud
tusschen de eerste en de tweede quatrijn een rij streepjes |
mijm'rend
avond-goud
de streepjes zijn weggevallen. |
5. |
‘Hier |
- ‘Hier |
6. |
dat ten oorlogszege |
Dat ten dood |
|
ter (v.v. ten) dood, ten oorlog (in margine) |
|
|
streefde |
streefde, |
7. |
en de avondstond v.v. (v. waar) daar |
En de' avondstond |
8. |
dwaas, die vertrouwt -!’ |
Dwaas, wie vertrouwt!’ |
9. |
gaan |
gaan, |
10. |
waar v.v. (v. vallen) sterven |
Waar |
11. |
laat leeren! - |
Laat, leeren!’ - |
12. |
hoofd als een treurt |
hoofd, als een, treurt. |
13. |
dat heur ontberen |
Dat haar ontberen.... |
14. |
en |
En |
| |
| |
| |
51. De bede in 't woud.
1. |
cf. Δεινὴ Θεός, vs. 1. Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid Des hemels. |
5-6. |
Hij (sc. de hemel) aanschouwt biddende onschuld, die voor een heilige nis knielt. |
8. |
Langs verschillende wegen is vrede te verkrijgen. Wie op den hemel vertrouwt, zendt deze vrede, en (sonn. 97) wie het menschelijk ware zelf ontgint, ontvangt vrede. |
8-11. |
vreê, vrede, rust, vreê. |
13-14. |
Zijt ge mededoogend, dus: hebt ge naastenliefde, dan doet ge uw plicht en bereikt bevrediging van uw verlangens, en dus: geluk en vrede. |
|
Hs. C. 51. |
Teksteditie LXXIII |
2. |
de Hemel en |
De hemel, en, |
3. |
en looverzee |
En loover-zee |
4. |
met |
Met |
5. |
daar bij een |
Daar naast een |
6. |
Hij (v.v. hij) biddende onschuld, van wie de oogen dwalen |
Hij biddende onschuld, en in zeegnend dalen, |
7. |
tot Hij zich spiegelende er in ziet pralen |
Laat hij zijn blikken in heur blikken pralen, |
8. |
en Hem (v.v. hem) vertrouwt. - |
En hem vertrouwt. |
9. |
Hemel (v.v. hemel) |
hemel |
10. |
voor 't hart |
Voor 't hart, |
11. |
en uw boezem uw bede. |
En ùw boezem die bede: |
12. |
O Ziele! on bewust! |
O ziele! onbewust, |
13. |
gevoelt ge, ootmoedig(e?), (v.v. 't) menschenleven, |
Gevoelt ge ootmoedig menschen-levens |
14. |
als |
Als |
| |
| |
| |
52. De forel.
|
Voor de werkelijkheid, die misschien achter dit sonnet schuilt, zie hoofdst. VII, 3.
De bedoeling van het gedicht is: Ieder mensch heeft een vastgestelden plicht. Indien hij dezen betracht, is hij braaf en tevens vrij en gelukkig. In 't tegenovergestelde geval onvrij en ongelukkig en tevens slecht. Daar braafheid en geluk immer te samen en tot één geheel vervloeid zijn, worden de woorden van gelijke beteekenis.
Deugd is gelijk aan geluk en geluk aan deugd (vs. 14) |
14. |
Ervaring vormt geweten. Perk meende, dat ieder mensch een plicht was opgelegd, dien hij te vervullen had. Den plichtgetrouwe zou het leven vrede en geluk zijn. Doch niet ieder heeft dezelfden plicht en de vraag is: hoe leert men zijn plicht kennen? Perk antwoordt daarop: indien ge u tevreden en gelukkig voelt, is uw gedrag conform aan uw plicht Is onrust uw deel - ge wijkt van uw plicht af. Zoo ervaart ge langzamerhand, wat uw plicht niet is, en vormt zich het geweten, dat waarschuwt voor het slechte, dus voor hetgeen niet de plicht is. |
|
Hs. C. 52. |
Teksteditie XCIII. |
1. |
grauw forel |
grauw, forel, |
2. |
en schiêlijk de zwarte steenen |
En schielijk, den zwarten steenen, |
3. |
en |
En |
4. |
in zonlicht |
In zonlicht, |
5. |
zie, wel |
zie! wel, |
6. |
en beschenen - |
En beschenen, |
7. |
doch |
Doch |
8. |
terug |
Terug, |
9. |
eigendom: |
eigendom, |
10. |
zoo |
Zoo |
11. |
den mensch vergeten |
Den mensch, vergeten. |
12. |
geluk (v.v. 't geluk) |
't geluk |
13. |
en vrijheid; verloren... |
En vrijheid, verloren: |
14. |
geluk deugd; geweten ‘geluk wordt deugd’ zijn niet met ‘ervaring...’ op één lijn geschreven. Ik meen, dat de lettergreep ‘luk’ van geluk geschreven is door ‘not’. |
Geluk deugd, geweten. |
| |
| |
| |
53. Dorpsvesper.
|
Wellicht wordt dit sonnet het best gelezen in verband met sonn. 58 (De Mis) en sonn. 14 (Madonna).
De meerdere verdraagzaamheid van den jongeling, die door Matilde's invloed liefdevol ook andersdenkenden heeft leeren beschouwen, zou zich dan doen merken in zijn gewijzigde waardeering van het Roomsche geloof. Of het wel werkelijk een ‘vesper’ is geweest, die Perk bedoelt? |
6. |
wit en grauw. Vele huizen zijn van geelachtige steen (mergel) gebouwd. |
8. |
de star der liefde = Venus. |
11. |
Welk dankgebed is niet te zeggen. Doch het vermoeden, dat Perk het zeer bekende Te Deum laudamus: te Dominum confitemur etc. bedoelde, is in dit verband aan- |
|
Hs. C. 53. |
Teksted. LXXIV. |
1. |
De dag is heen, (‘is heen’ licht onderstreept met inkt) |
Heen is de dag - |
|
geboren |
geboren, |
2. |
en wasemt avonddauw; |
En vademt avond-dauw,- |
3. |
de hooren: |
De hooren, |
4. |
in landouw. |
In landouw: |
5. |
schrijdt zoet gepeins |
daalt ziels-gepeins |
|
verloren |
verloren, |
6. |
in grauw. |
In grauw; |
7. |
toren; |
toren, - |
8. |
de zilverbláuw. (de stippelteekens, die op de punt volgen, zijn doorgestreept) |
De zilverblauw: |
9. |
bracht wilden samen |
bracht, wilden, samen, |
10. |
en poort |
En poort, |
11. |
en dankgebed alles ‘amen’. |
En dank-gebed alles: ‘amen.’ - |
12. |
schrijdt gepeins |
schrijdt, gepeins, |
13 |
‘waar eens gezinden
samen kwamen |
Waar eens-gezinden
samen-kwamen, |
14. |
daar haat v.v. (v. klacht) vloek |
Daar haat, |
|
gehoord.’ |
gehoord. |
| |
| |
|
lokkelijk, daar zich de theologische opvatting hier door bijzondere eenvoudigheid kenmerkt en de schoolsche disputen zich ter nauwernood doen gevoelen. Ik vergeet evenwel niet, dat de woorden ‘Gij, eeuwige Vader, - - Gij, eeuwige Zoon’, zinspelen op het Arianisme. (D. Ferd. Cabrol. O.S.B., Le livre de la prière antique). |
13-4. |
De vraag is: wiens haat?
Ik breng in herinnering, dat de jongeling liefde had opgenomen en zijn haat was gestorven. Wellicht bedoelt daarom Perk:
De zwerver, die thans niet meer haat en niet meer klaagt over hen, ‘wie het geloof is, dat spreekt uit duizend monden’ (sonn. 97, Het Lied des Storms) gaat thans vredig peinzend verder. |
| |
| |
| |
54. Gedood.
|
Voor de werkelijkheid, die heel misschien hieraan ten grondslag ligt, zie hoofdst. VII, 5. |
11. |
Oehoe = de schuifuil, Bubo maximus. |
|
Hs. C. 54. |
Teksted. LXXIX |
|
Gedood. |
Storm |
1. |
gierend |
- gierend |
2. |
beukt brokt reuze(n?)sterk de n. is onzeker, doch op meerdere plaatsen, b.v. in stalen vs. 4, waar zeker een n moet staan, komt hetzelfde n-haaltje voor)
v.v. ijzersterk |
Beukt brokt, reuzesterk, |
3. |
en fluit langs wilg en water, hij tierend |
En golft door 't riet in 't water, hij, tierend, |
4. |
opzweept
neêrklotst
vlerk. |
Opzwalpt
neêr-klotst
vlerk; |
5. |
Aan doller v.v. (v. de toomen) een toomen(?) |
Dan, woester |
|
vierend |
vierend, |
6. |
vliegt zwerk |
Schiet zwerk, |
7. |
en jaagt ze voort, medeslierend |
En wringt ze saâm, mede-slierend |
8. |
langs die ijst van 't werk. |
Langs waar 't vale merk |
9/14. |
Hoor...! hoort gij aan 't verlaten meir (v.v. meer) dat janken; |
Der angst op ijst. - En, wen die storm-omnachte |
|
Hoort gij dat schrille krijschen bij de rots |
Bleek in 't omrotste meer blikt, deint haar 't hoofd |
|
en up het slot dien Oehoe en zijn klanken!! Zie! maneschijn verzilvert het geklots... |
Strak aan, dat stille Dood wenkte uit het leven... Zoo stormt het door mijn borst, waar de gedachte, |
|
Ziet gij dat hoofd daar op de wieling zweven? |
Spokend met steenen blik, de liefde dooft, |
|
De bleeke koos het sterven boven 't leven. - |
Die ik gestorven in mijn ziel voel zweven. |
| |
| |
| |
55. Het grootsche denkbeeld.
|
In dit sonnet loochent ‘een zwerver’ het bestaan van den geopenbaarden en zich openbarenden God. De mensch zou zich zelf een God denken en dezen God uitbeelden naar zijn eigen gedaante, gelijk de vogels in sonn. 56. |
6. |
De dorre beukebladeren, die aan den voet der boomen liggen; cf. sonn. 39, 1. Over de postpositie van het bijv. nw. cf. sonn. 21. |
|
Hs. C. 55. |
Teksteditie XCVIII. |
2. |
van |
Van |
3. |
en effen blauwe (v.v. blauwen) |
En effen-blauwe |
4. |
en |
En |
5. |
boomen |
boomen, |
6. |
en v.v. schuift) werpt |
(v. En |
|
beukeloovers |
beuke-loovers |
7. |
zoet natuur |
zacht Natuur |
8. |
en Grootsche Denkbeeld |
En grootsche denkbeeld |
9. |
‘Natuur! gij het “wees” |
‘Natuur, Gij het: “Wees!” |
10. |
God gedacht |
God gedacht, |
11. |
En beschoren.’ - |
En beschoren!’ |
12. |
hem kracht; |
Hem kracht: |
13. |
sprak |
sprak, |
14. |
mensch, v.v. (v. Gods) zijn |
mensch: |
|
geslacht. - |
geslacht. |
| |
| |
| |
56. Duif en sperwer.
De hoofdgedachte van het sonnet is: wees verdraagzaam tegenover uw medemensch en bescheiden. Of anders gezegd: heb uzelf en uwe overtuiging niet méér lief dan uw naaste en zijn meening.
Ook in dit sonnet de tegenstelling tusschen liefde en kracht.
W. Kloos schreef d.d. 11 September 1882 uit Brussel (Rue Faider, no. 14, St. Gilles) aan Vosmaer, dat door Duif en Sperwer de evenmaat verbroken werd en dat het ook nog in een ander opzicht een noodeloos uitwas van het vierde boek zou zijn, daar het in eens en voor zich zelf een anderen gedachtenkring in de Mathilde zou brengen, dan die de andere philosophische sonnetten in zich vatte en tot een eenheid maakte. Hij meende, dat Vosmaer dit uit zijn inleiding blijken zou.
|
Hs. C. 56. |
Teksteditie. |
(valk met bl. potl. veranderd in Sperwer). |
(buiten den cyclus geplaatst). |
1. |
God (zoo sprak de duif) v.v. God’, zoo... duif, |
God’ - zoo sprak de duif - |
|
is innig zacht, |
‘is innig-zacht, |
2. |
heeft wieken allen. |
Heeft wieken, allen; |
3. |
v.v. (v. Almachtig) almachtig |
Almachtig, |
|
Hij (v.v. hij) duizendtallen |
hij duizend-tallen, |
4. |
en, Onbegrijpelijk (v.v. onbegrijpelijk), niets deelt in Zijn (v.v. zijn) macht.’ |
En houdt op ieglijk duifje trouwe wacht.’ |
5. |
mijn kracht |
Mijn kracht, |
6. |
en vallen |
En vallen, |
7. |
en v.v. (v. Volmaakte) volmaakte |
En Volmaakte |
|
juichkreet schallen |
juich-kreet schallen, |
8. |
wanneer Zijn (v.v. zijn) |
Wanneer zijn |
9. |
Toen riep gij God’ |
Zoo riep: Gij God’ - |
10. |
en gij dom en wilt mij krenken |
En Gij dom’ - ‘Gij wilt mij krenken’ - |
11. |
Godloochenaar! gij spot.’ |
- ‘Godloochenaar!’ - ‘Gij spot!’ - |
12. |
uil wijsheid wenken, |
uil, wijsheid, wenken; |
13. |
Hij sprak: verdraagt elkaàr zot; |
Die sprak: ‘Verdraagt elkaar, zot, |
14. |
daar (v.v. Daar) gij en ik ons denken. |
Daar wij ons, àllen denken.’ - |
| |
| |
| |
57. Het oog van 't woud.
|
Men herinnere zich de weersgesteldheid tijdens Perk's reis in '79; cf. ook sonn. 22. |
9-11. |
Door het venster van de kleine hut schijnt een roode gloed, die juist door het duister breeder schijnt uit te stralen. |
13. |
Liefde = Licht. |
14. |
ontvouwt - een minder juist om het rijm gekozen woord. |
|
Hs. C. 57. |
Teksteditie LXX. |
1. |
Zwerk dreigt, nacht. |
zwerk dreigt nacht |
2. |
v.v. (v. smeekt) beidt (met potlood geschreven, met inkt doorgehaald) |
|
3. |
die |
Die |
4. |
en regendronken |
En regen-dronken |
5. |
zacht |
zacht, |
6. |
van duistre zalen
aanv. schr. P.: Van 't loov en schrapte toen loov om verder te schrijven zwarte looverdak. |
Van donkre zalen, |
7. |
een |
Een |
8. |
naar
zodenleger v.v. 't zodengraf waarin de dood haar wacht. |
Naar
zodenleger, |
9. |
v.v. (. ster) stip |
|
10. |
als maagdenlokken |
Als maagde-lokken |
11. |
de woud.... |
De woud. - |
12. |
Begin Einde |
begin einde |
13. |
wordt Liefde gij verdonkerd: |
Wordt Liefde! Gij, verdonkerd, |
14. |
Zie |
Zie! |
| |
| |
| |
58. De mis.
|
Dit sonnet wil mij, ook na aandachtige lezing, niet geheel duidelijk worden.
Letterlijk genomen, geeft het - men kan het dan meer of minder zacht uitdrukken - geen bevredigenden zin. Het H. Misoffer ‘eert den Verlosser en zijn Moeder’ eigenlijk toch niet in dien zin, dien we hechten aan deze woorden. Het H. Misoffer is de onbloedige vernieuwing en vertegenwoordiging van Jezus' zoendood en dat wel uitsluitend. Het H. Offer kan dan ook alleen aan God gewijd worden, hoewel een H. Misse ter eere van een Heilige en dus ook ter eere van H. Maagd Maria opgedragen kan worden.
Zoo opgevat geeft vs. 3. een aannemelijken zin, terwijl het ieder vrij staat om bij de woorden ‘zijn Moeder te eeren’ te denken aan b.v. een, tijdens de H. Mis gebeden, Ave Maria. |
4. |
Ook hier moeilijkheden. Bedoelt Perk met ‘lied’ werkelijk een lied ofwel een liturgisch gebed? En is het wer- |
|
Hs. C. 58. |
Teksteditie LXXV. |
1. |
morgenstond |
morgenstond, |
2. |
en Heeren |
En Heeren, |
3. |
om eeren |
Om eeren, |
4. |
en |
En |
5. |
rond |
rond, |
6. |
strijkt keeren |
Strijkt keeren, |
7. |
en 't ootmoedvolle schare
v.v. (v. ootmoedvolle) oodmoedvolle
v.v. 't zelfverneêren |
En de oot moed-volle schare, |
|
zelfverneêren |
zelf-verneêren, |
8. |
nijgt |
Nijgt |
9. |
stadsgewoel |
stads-gewoel |
10. |
wat biechtend, neder |
Wat biechtend neder, |
11. |
en laakt, gij die niet biecht, zielsgevoel? |
En laakt gij, die niet biecht, zielsgevoel!? |
12. |
raveveder |
rave-veder |
13. |
't bevend |
't lievend (een verlezing v.d. uitg.; komt in geen enkel hs. voor) |
|
koel! |
koel: |
14. |
weder |
weder. - |
| |
| |
|
kelijk zijn bedoeling om te zeggen, dat ‘voor het gebed’ en niet tijdens het gebed geknield wordt?
Perk vermeldt dan nog wierook, die zevenmaal over de geknielden strijkt. Of hij hiermee bedoelt een zevenmalige bewierooking, ten gevolge waarvan zich in de kerk zevenmaal wierook verspreidt, weet ik niet.
Alles tezamen genomen, gelijkt het wel een beetje op een raadsel. Misschien heeft p. M.C. Nieuwbarn, O.P., schrijver van Het H. Misoffer, gelijk, als hij het geheel voor onwaarschijnlijk houdt, maar het niet onaannemelijk acht, dat Perk eens het Tantum ergo (Sacramentum Veneremur cernui:) na een plechtige H. Misse bijgewoond heeft en zijn herinnering daaraan hier te boek gesteld (brief-mededeeling d d. 23 Juli 1914). |
9. |
stadsgewoel; zie pag. 110. |
13. |
bevend ijs. (?)
Alles tezamen genomen geeft dit sonnet dezelfde opvatting weer als bij Dorpsvesper (sonn. 53) genoteerd werd. |
| |
| |
| |
59. De burcht in puin.
|
Een der vele sonnetten, waarin op de vergankelijkheid van het aardsche wordt gewezen. Tevens een der vele ruïne-sonnetten, waarover iets in hoofdstuk VII. |
1. |
purpren - bij Perk een staande uitdrukking; cf. sonn. 5. |
2. |
Bij 't duisteren van den nacht glanst de glimvlieg eerst blauwachtig. |
5. |
sjirpt - Perk's oordeel over de klankwaarde van dit woord staat in de aanteekeningen op sonn. 91. |
7. |
Voor de gissing, dat de krekel ‘den geliefde’ tot zich roept, is wel geen reden. |
8. |
rossig goud - door de ondergaande zon. |
10. |
star der liefde - de herinnering aan de liefde wordt verlevendigd. Trouwens hier was reden toe, cf. pag. 12. |
11. |
uit schemerblauw = uit schemerblauwen hemel. |
14. |
het verleden, cf. pag. 12. |
|
Hs. C. 59. |
Teksted. LXVII. |
1. |
Burcht omvangen |
burcht omvangen, |
2. |
(de glimvlieg glanst in 't mos der muur en blauwt) |
- De glimvlieg glanst in 't mos der muur en blauwt, - |
3. |
en rozenwangen |
En, rozewangen, |
4. |
schenkt
de (v.v. den) scheidingskus (v.v. scheidenskus) |
Schenkt
den scheidenskus |
|
grauwt. |
grauwt... |
5. |
verlangen |
verlangen, |
6. |
en |
En |
7. |
noodt v.v. (v. zangen) klanken |
Noodt zangen, |
8. |
die goud. |
Die goud: |
9. |
waar eeuwen klonken |
waar, eeuwen, klonken, |
10. |
staart nu aan |
Staart nú aan, |
11. |
en lonken. |
En lonken: |
12. |
stil in de espenblaàn. |
zacht door de espenblaàn... |
13. |
treurt verzonken |
treurt, verzonken, |
14. |
dat voorbijgegaan. - |
Dat voorbijgegaan.... |
| |
| |
| |
60. De bouwval.
|
Ook hier een vergankelijkheids- en een ruïne-sonnet; cf. sonn. 59. |
12. |
nachtzon = maan; staande uitdrukking = zon der nacht (sonn. 45 vs. 1). |
|
Hs. C. 60. |
Teksteditie LXXII. |
1. |
En alles is omtogen |
't Is alles nu omtogen, |
2. |
en starrendak puin: |
En starren-dak puin, |
3. |
de kracht, de trots kruin. |
De verre trots kruin, - |
4. |
glijdt
vensterbogen. |
glipt
venster-bogen; |
6. |
geen arduin; |
Geen arduin, - |
7. |
slechts |
Slechts |
8. |
schiet klaterende hoogen. |
Schiet, klaterend, hoogen: |
9. |
op beven |
op, beven, |
10. |
naar zwaard-gekletter klonk |
Naar zwaard-gekletter klonk, |
11. |
toen Willekeur (v.v. willekeur) |
Toen willekeur |
|
geven. |
geven, - |
12. |
ziet schemerschijn nacht-zon |
ziet, schemer-schijn nacht-zon, |
13. |
het schimmen-heir verzonk |
Het schimmen-heir verzonk, |
14. |
doch v.v. (v. burg) burcht |
Doch |
|
Nacht |
nacht |
| |
| |
| |
61. Het sluimrend meisje in 't graan.
Ook hier de gedachte aan de vergankelijkheid van het stoffelijke.
De phantasie is niet zeer oorspronkelijk. Ik noem als een der mogelijke voorbeelden: Afrid ter Valkenjacht door Potgieter, wiens werk door onzen dichter zeer gewaardeerd werd (Verspr. en Nagel. Poezij II p. 194).
Doch ik denk vooral aan Lamartine's Chant d' amour (Méditations), door Perk in '78 tenminste gedeeltelijk uit het hoofd gekend.
Que ton sommeil est doux, o vierge! o, ma colombe!
Comme d'un cours égal ton sein monte et retombe
Ah! quand la mort vïendra, d'un autre amour suivie
Eteindre en souriant de notre double vie
L'un et l'autre flambeau...
cf. hoofdst. VII, 2 en Betsy Perk p. 312.
Lamartine moet hem bovendien sympathiek zijn geweest wegens overeenstemmende lievelingsgedachten.
|
Hs. C. 61. |
Teksteditie LXV. |
|
Het sluimrend meisje in 't graan |
De sluimerende in 't graan |
2. |
waar |
Waar |
3. |
doet |
Doet |
4. |
zacht wieglen snelt. |
Zacht wieglen, snelt; |
5. |
vloed (v.v. waterval // met potl. een met st beginnend woord: stroom?) |
stroom |
|
loovers |
loover |
6. |
uit die |
Uit en |
7. |
op v.v. (v. ten) ter |
Op |
8. |
in zij |
In zij, |
9 |
droomt, |
droomt - |
10. |
het den |
Het dien |
11. |
door bekneld. v.v. door zorgen niet en niet door kleed bekneld. |
Door bekneld; |
12. |
v.v. is de zwerver |
|
|
ontsteld: |
ontsteld - |
13. |
‘o
graan gij, blonde korenbloesem! |
‘O,
graan - o, zachte koren-bloesem! |
14. |
straks u geveld. - |
Straks ù geveld....’ |
| |
| |
| |
62. Dorps-doodenakker.
|
Ook dit is een vergankelijkheids-sonnet. |
4. |
droeven - nl. de droeve bezoekers van het kerkhof. |
9.-11 |
ziel en stof zijn wel, graf en stof niet te splitsen. Ziel en lichaam worden gescheiden, het graf en het sterfelijke vereenigen zich steeds. Dat het onsplitsbare nimmer sterft, moet waarschijnlijk beteekenen: het eindige, het begrensde (dus het sterfelijke) is slechts te splitsen. Maar niet het oneindige, het onbegrensde. |
|
Hs. C. 62. |
Teksteditie XCVII. |
Dorps-doodenakker |
De dooden-akker |
1. |
godshuis kruizen |
gods-huis kruisen |
2. |
van eeuw'ge bloemen
wortlende groeven, |
Van eeuwge bloemen,
wort'lende groeven; |
3. |
en |
En |
4. |
van |
Van |
5. |
vergruizen |
vergruizen, |
6. |
de Dood zielbe-proeven |
De dood ziels-beproeven |
7. |
en huizen |
En huizen, |
8. |
waar |
Waar |
9. |
immer |
immer, |
10. |
en v v. (v. een) het leven: |
En
leven, |
11. |
want al |
Want al, |
12. |
v.v. (v. het) zijn eindeloos vinden |
heel vinden, |
13. |
en ons (v v. hun) |
En het |
14. |
v.v. (v. Wij) zij rusten
v.v. (v. wij) zij |
|
|
minden. |
minden! - |
| |
| |
| |
63. Opdelving.
|
De gedachte is deze: de mensch is vergankelijk; na weinig jaren treedt de nazaat achteloos over zijn vergeten graf; dus: hecht niet aan de vergankelijke stof, streef naar ontstoffelijking en vergeestelijking. Of m.a.w. word ziel!
Voor de werkelijkheid, die hieraan ten grondslag ligt, zie hoofdst. VII, 4. |
1. |
mulle muil - de verpulverende steen; cf. het murwe kruis, sonn. 65. |
3. |
Kunnen met ‘kei’ de steenen werktuigen (zie titel-variant) bedoeld zijn? Hoe kan anders sprake zijn van het ‘herkennen’ van een kei? |
11. |
cf. sonn. 64, 9. |
13. |
blijde nazaat. Blij, omdat hij volmaakter is dan wij en dus meer vergeestelijkt is en dus plichtgetrouw. |
|
Hs. C. 63. |
Teksteditie LX. |
(v.v. Opdelving uit den Steenen tijd) |
|
1. |
spelonk |
spelonk, |
2. |
waar wendden |
Waar wendden, |
3. |
en herkenden |
En herkenden, |
4. |
was het de vreugd die |
Was 't, of de vreugde |
5. |
Ze pogen voorzaats |
Zij ijvren, voorzaats, |
6. |
in duizend jaar |
In duizend, jaar, |
7. |
des mans mannekracht lenden |
Des mans, levenskracht lenden, |
8. |
toen deez' |
Toen dees |
9 |
nu;
ons vergeten |
nu:
òns vergeten, |
10. |
ons hun ingescherpt |
Ons hen ingescherpt, |
11. |
noch haat; P. schreef aanvankelijk kunnen, streepte daarna bij vergissing een der n beenen door |
Noch haat: |
|
hun (v.v. hen?) |
hen |
12. |
zal ons werpt |
zal, òns werpt, |
13. |
de nazaat v.v. (v. wat) wie |
De nazaat, |
|
waren weten |
waren, weten, |
14. |
wiens keizels onzer graven knerpt? - |
Wiens kiezels ònzer groeven knerpt? |
| |
| |
| |
64. De voorzaat.
|
Voor de correspondeerende werkelijkheid zie hoofdst. VII, 4.
Het gedicht hangt nauw samen met het vorige. De gedachte is: de mensch is immer dezelfde gebleven; goed bezien, doen wij, een geringe verfijning daargelaten, hetzelfde als onze voorzaten. Blik dus niet verwaand en minachtend neer op hen Zooveel zijn wij niet beter. |
5. |
In Perk's hs. staat zielzucht. Wellicht heeft Kloos de s ingevoegd. Want in 1881 had A. Ising (Astrea 12de afl.) in het sonnet Medusa van Kloos (8ste afl.) de samenstelling ‘zielzucht’ verworpen, omdat slechts het woord ‘zielszucht’ zou kunnen beteekenen: zielsverlangen. Kloos schreef d.d. 24 Dec. 1881 aan Mr. C. Vosmaer, dat Ising in dit opzicht gelijk had. Kl. zou eerst de s geschreven hebben, doch, vertrouwende op het taalgevoel van (Mr.) Willem Paap, deze letter geschrapt hebben. De onbeduidende controvers, verwart spelling en taal. |
13. |
vgl sonn 2 en 52 |
|
Hs. C. 64. |
Teksteditie LXXVI. |
1. |
oud verleden |
ver Verleden, |
2. |
waarvan verder schrijdt |
Waarvan verder, schrijdt.... |
3. |
en geweend |
En geweend. |
4. |
met de oirmensch |
Met de oermensch |
5. |
zielzucht |
zielszucht |
6. |
hoe |
Hoe |
7. |
hoe akst splijt |
Hoe akst, splijt, |
8. |
gezwaaid ijzren |
Gezwaaid ijz'ren |
9. |
ik ontroerd: aanv. schr. P. ik en werd doch schrapte later werd |
ik, ontroerd; |
10. |
de eeuwen lang |
‘De eeuwen-lang |
11. |
zijn } heden
zijn } morgen |
Zijn morgen |
|
vastgesnoerd |
vast-gesnoerd. |
12. |
voorgeschreven |
voorgeschreven, |
13. |
de |
De |
14. |
verfijnder
bedreven. |
verfijnder,
bedreven.’ |
v.var. 12-14. |
|
En wet en weten heeft ons voortgedreven,
het huis der maatschappij werd ingevoerd
wij doen beschaafder wat zij eens bedreven |
|
| |
| |
| |
65. Het grafkruis.
|
Voor de hieraan ten grondslag liggende werkelijkheid, zie hoofdst. VII, 4.
Een der memento mori sonnetten. |
8. |
Deze regel is, naar ik meen, wat onfrisch van beeldspraak. Mej. Nijland trachtte (zie pag. 11) een dieperen zin in dezen regel te vinden. |
|
Hs. C. 65. |
Teksted. LXVIII. |
2. |
de v.v. (v. geest) god |
De |
3. |
en blok meèdoogenloos |
En blok, meèdoogenloos, |
4. |
op |
Op |
5. |
groevekruis roos |
groeve-kruis roos, |
6. |
te zelfder stede bloedde |
Tezelfder stede, bloedde, |
7. |
en berkenloof klinkt moede |
En berkeloof klinkt, moede, |
8. |
het doods. |
Het doods: |
9. |
Geloof (v.v. geloof) Hopen |
Hopen, |
10 |
en looverschaùw zang, |
En loover-schaùw zang - |
11. |
v.v. (v. gaat) ging open.
in het hs. staat als verw. var. en 't luistrend iets lager: rozeknopje gaat het hartjen open.
de r van rozeknopje lijkt veel op een k. In margine eenige teekens, waarin de door Kl. opgenomen lezing te vinden is. |
open: |
12. |
bang: |
bang; |
13. |
hij loopen |
Hij loopen, |
14. |
en roos gang. |
En roos, gang... |
| |
| |
| |
66. Tevredenheid.
|
Gedachte: ‘Noem hen niet deugdzaam slechts, die ú gelijken:’ (sonn. 75); ‘Meen niet dat éene deugd voor allen past!’ (sonn. 74); want ‘Wie, wat zijn aard beveelt, verricht, is goed:’ (sonn. 74). En daarom wees niet verwaand. [Betsy Perk p. 252: Alle zelfverheffing zij verbannen uit onze harten.] De verwaande toch miskent deze waarheden uit zelfverheerlijking, uit te groote eigenliefde. |
6. |
waterroos; de bekende waterplant met ronde drijvende bladen en witte bloemkroon, die als witte plompebloem, meerblad, pannekoek, witte waterkruik, doch het meest als waterlelie bekend is (nymphaea alba). |
|
Hs. C. 66. |
Teksteditie XCI. |
2. |
des meirs |
Des meirs, |
3. |
voorover haar |
Voorover heur |
4. |
daar een stroom. |
Daar éene, stroom: |
5. |
drijft en komt waar loom |
drijft, en komt, waar, loom, |
6. |
een waterroos gevangen; |
Een water-roos gevangen. |
7. |
‘wees welkom, zegt ze, kunt ge verlangen |
‘Wees welkom!’ (zegt die) ‘kunt gij verlangen? |
8. |
tooverdroom (aanv. schr. P. op de plaats van de t een d.... |
toover-droom |
9. |
scheur, en naden |
scheuren, naden, |
10. |
verschrompelt zwart |
Verschrompelt, zwart, |
11 |
en |
En |
12 |
hart |
hart, |
13. |
dat |
Dat |
|
tusschen dat en water staat het doorgestreepte woord kroos
in lommer staat een been te veel |
|
|
smaden |
smaden, |
14. |
en doet smart! - |
En doet, smart!’ |
| |
| |
| |
67. Een denker.
Voor de werkelijkheid, die hieraan misschien ten grondslag ligt, zie hoofdst. VII, 4 en 5.
|
Hs. C. 67. |
Teksteditie LIX. |
2. |
der |
Der |
3. |
en |
En, |
4. |
zit zonnedalen. |
Zit zonne dalen. |
5. |
espetwijgen |
espe-twijgen |
6 |
de in |
De in, |
7. |
van
v.v. bij 6/7. om de lokken te bemalen met zilver, die met ander zilver pralen; |
Van |
8. |
doch. |
Doch |
9/10 |
v.v. de lippen om te spreken |
|
10. |
v.v. en langzaam |
|
|
Ja langzaam
v.v. (v. zweven) onleesbaar |
Ja, langzaam |
|
tonen |
tonen, |
11. |
als |
Als |
12. |
zoó |
zóó |
13. |
voor dood zijn als
v.v. als voor levend dood zijn, als tot een teeken |
Voor dood-zijn als, |
14. |
vreè |
vreè, |
| |
| |
| |
68. Kennis A.
Na de hiergegeven verheerlijking van de kennis (en den geleerde) duidt sonn. 69 de beperktheid van de menschelijke kennis aan; zie ook pag. 116. Hiermee krijgt de liefde de beteekenis, die haar volgens Perk toekomt, en tevens de kunstenaar, die minnen moet om kunstenaar te zijn.
|
Hs. C. 68. |
Teksted. LXXVII. |
|
Kennis. a. |
Kennis I |
1. |
dieren leedgenooten |
dieren, leed genooten, |
2. |
zijn niet wij |
Zijn niet, wij, |
3. |
daar |
Daar |
4. |
hun is onze gesproten.’ |
Hun is, onze, gesproten. |
5. |
wij; ontsloten |
wij, ontsloten, |
6. |
of zij ook weten dat ze zijn daarbij. |
Niet of zij weten van der stof waardij. |
8. |
vermogen niet wij
Waarom |
Vermogen niet, wij,
waaròm |
9. |
menschen
macht
hun |
ménschen
hooge macht
hùn |
10. |
doet scheen blijken, |
Doet, scheen, blijken: |
11. |
vermag kennis komt |
Vermag kennis, komt, |
12. |
P. schreef eerst Veel wat |
|
|
heette |
heette, |
|
v.v. (v. heette) onleesbaar |
|
13. |
als voor licht |
Als voor 't licht |
14. |
volmaaktste groot. |
Volmaakte groot!’ |
| |
| |
| |
69. Kennis B.
Zie sonn. 68, en pag. 69.
Volmaakter kennis dan de geleerde bereikt de kunstenaar. Hij ontraadselt problemen, die de geleerde niet doorschouwen kan. Voor het licht van de liefde verdwijnt de mist der raadsels (sonn. 41., vs. 14).
|
Hs. C. 69. |
Teksted. LXXVIII. |
|
Kennis. b. |
Kennis II |
1. |
nopen |
nopen, |
2. |
noopt |
Noopt |
3. |
het |
Het |
|
v.v. (v. te) onleesbaar |
|
|
zal |
zal, |
4. |
vol |
Vol |
6. |
de |
De |
7. |
die smachten doopen.- |
Die smachten, doopen. |
9. |
eeuwge zon eeuwen |
eeuw'ge zon, eeuwen, |
10. |
als |
Als |
11. |
aanv. schr. P.: toen
schoot uit naar toen: toen schoot uit haar een waereldje naar voren: daarop: schoot uit haar borst |
|
|
schoot borst |
Schoot, borst, |
12. |
der aarde: eén eeuwgen lieds. |
Der aarde, één eeuw'gen lieds, |
13. |
v.v. (v. En) en beschoren; |
beschoren: |
14. |
is
v.v. (v. dan volmaaktste) dievolmaakste (sic) |
Is |
|
niets? |
niets? - |
| |
| |
| |
70. Eenzame eik.
De eik, die, forsch als een reus en eeuwenoud, den bliksem trotseert, het hart der aarde boort, omlaag op de aarde de opeenvolgende geslachten der menschen ziet en aan zijn voet de muis, in zijn gebladert de merel duldt, ook hij is vergankelijk en dus etc.
cf. sonn. 73.
|
Hs. C. 70. |
Teksteditie LXII. |
1. |
is;
v.v. zijn duizend armen |
is |
|
zeeg'nen |
zeegnen |
2. |
die reuzestam |
Die reuzestam; |
3. |
en pracht in kracht en luister |
En wiegt in pracht en luister |
4. |
een v.v. (v.meir) meer |
Een |
|
loof: |
loof, |
5. |
v.v. (v. profecij) profecie |
|
|
eeuwen |
eeuwen, |
6. |
door (v.v. in) v.v. (v. bochtig) krakend |
Door |
7. |
en hoopgefluister |
En zoet gefluister |
8. |
en
v.v. (v. zwam) onleesbaar |
En |
10. |
het |
Het |
11. |
de lied'ren hooren. - |
De liedren hooren. |
12. |
v.v. Van welken nazaat hoort ge 't moordgedruis?
v.v. voelt
ge 't def. lez.: velt u 't |
Wiens houwen zwicht ge eens, stortend met gedruisch? |
13. |
wie |
Wien |
14. |
welk duizendtal doodekluis!! - v.v.?! - |
Welk honderdtal doodekluis? |
| |
| |
| |
71. Vloed.
|
Een der memento-mori-sonnetten. Zie voor de ten grondslag liggende werkelijkheid hoofdst. VII, 5. |
5-8. |
De stroom schuurt ontrust (d.i. onrustig of onstuimig) langs den oever, die daardoor uitgehold wordt, langzaam vooroverhelt en eindelijk, terwijl de overhellende rand het eerst valt, in het graf stort, dat hem meesleurt en dat, als Judas eenmaal Christus, de bloemen kust, besprenkelt en ze daarna, wanneer ze bezwaard door de droppels overbuigen, als door den vochtigen kus verraden, verzwelgt. |
|
Hs. C. 71. |
Teksted. LXIV. |
1. |
tranen; |
tranen: |
2. |
op ruigte |
Langs ruigte, |
|
v.v. (v. kiettert) ritselt
v.v (v. op) langs |
|
|
paden; |
paden - |
3. |
wat klutst v.v. (v. langs) van |
Wat klutst, |
4. |
en duizenvoud de wouden wil verzaden?! |
En breekt door 't woud, met rots en woud beladen? |
5. |
zwelt aan en bruischt en schiet ontrust |
zwelt aan, en bruist en schuurt ontrust |
6. |
langs 't rotsig boord, dat straks het hoofd zal baden |
Den boord, die vait, om straks het hoofd te baden |
7. |
in Judaskust |
In Judaskust, |
8. |
en |
En |
10. |
door diep (als grauw) |
Door diep - als grauw - |
11. |
en medesleepen |
En medeslepen... |
12. |
En beef. |
En beef.... |
13-14 |
v.v. De Geest der waatren heeft den landman vastgenepen
en sleurt hem in den dood met breeden klauw. |
|
13. |
landman vastgenepen |
landman, vast-genepen, |
14. |
wordt klauw. |
Wordt klauw. - |
| |
| |
| |
72. Mijn hart.
|
Het sonnet is van beteekenis voor den gang van den cyclus. De jongeling herinnert zich het samenzijn met M. en de scheiding van haar, terwijl tevens een erotisch verlangen aangeduid wordt. |
2. |
sfynx - een algemeene naam voor nachtvlinder. |
3. |
blonde bloem. Perk bedoelt kamperfoelie, blijkens variant: geitebloem. |
9-13. |
De bloem staat haar honing af (droefenis) en koopt zich daarvoor kroost (d.w.z. troost). Evenzoo heb ik mij gescheiden van Matilde (droefenis), doch leerde toen ‘scheidend minnen’ en liefde te koesteren zonder mijn zelfstandigheid, mijn kracht te verliezen. En aldus mijn plicht betrachtende, werd geluk mijn deel. |
|
Hs. C. 72. |
Teksteditie L. |
|
Kamperfoelie (met potlood daarboven: Mijn hart). |
Mijn Hart |
1. |
op |
met |
2. |
de sfynx geuren, |
De Sfynx geuren |
3. |
der |
Der |
|
v.v. (v. blonde) geite- |
|
4. |
der honing strevend. |
Der honig strevend; |
5. |
waar door 't Geiteblad zich wond, |
waar zich 't geiteblad door wond, |
6. |
omhelzen |
Omhelzen |
7. |
en |
En |
8. |
van |
Van |
9. |
haar honing kroost |
heur honig kroost; |
10. |
en honing |
En honing, |
11. |
wanneer koost. |
Wanneer koost: |
13. |
troost: |
troost - |
14. |
eerste var. |
|
|
Mijn hart! zóo is, zóo wil de Minbetooning. -
def. lez.: Zie toe! zóo is, zóo wil de Minbetooning. - |
Mijn hart! Mijn hart! zóo wil de minbetooning.... |
| |
| |
| |
73. Idealen.
|
De gedachte is, als in vele voorgaande sonnetten: Wees bescheiden en doe den plicht, die voor elk uwer past. |
14. |
Indien ge u volmaakt, zult ge beter en juister bewerktuigd zijn en dus tegelijk schooner, cf. pag. 115. |
|
Hs. C. 73. |
Teksted. LXXXIX. |
1. |
ware, schoone |
zaligheid en |
2. |
volmaaktste streven |
Volmaakte, streven,’ |
3. |
(zoo roos) is leven |
- Zoo roos - ‘is leven, |
4. |
vol |
Vol |
5-8. |
‘Wat scheert me uw ideaal! (spreekt de eik) geneucht voor mij zou zijn geslachten te zien sneven van menschen, krachtig hoog verheven; dat waar mij ideaal en hemelvreugd.’ |
‘Is dát me een ideaal!’ - spreekt de eik - ‘Geneucht,
Te zien geslachten na geslachten sneven,
En eenzaam, boven lot en dood verheven,
Te staan in statige, eeuwig kalme vreugd.’ |
9. |
waar dommen |
Waar dwazen |
10. |
v.v. Ik wensch voor 't vurig' streven slechts tot loon |
|
|
Ik wensch voor vurig streven tot een loon |
Ik wensch voor alle streven 't eenig loon: |
11. |
aanv. slechts: in 't water wortlen daarna met onvaste hand: |
|
|
uit water kiemen en er dood in dalen.’ |
Uit kiemen, |
12. |
lacht |
lacht, |
13. |
smalen |
smalen.... |
| |
| |
| |
74. Wilg en popel.
|
Een herhaalde uiteenzetting van Perk's theorie over de verscheidenheid der menschelijke plichten. |
2-3. |
popel - popelt - zie boven, sonn. 3. |
|
Hs. C. 74. |
Tst.ed. LXXXVIII. |
1. |
niet |
niet, |
3. |
der aarde hem |
Der aarde, haar |
4. |
naar wast. |
Naar wast; |
5. |
looverlast |
loover-last |
6. |
die |
Die |
|
v.v. (v. hoopvol) hooploos |
|
|
trachten |
trachten, |
7. |
en |
En |
8. |
dat 't golfje v.v. (v. overplast) overspat |
Dat golfjes |
|
overplast. |
overplast: |
9. |
buigt |
buigt, |
10. |
de zoekt misdoet, |
De zoekt, misdoet, - |
11. |
want |
Want |
12. |
aanvankelijk schreef P. be (beveelt?) en later door de be heen de eerste a van aard. |
|
13. |
krachten |
krachten. |
14. |
en honing zoet. - |
En honig zoet. |
| |
| |
| |
75. Het lindeblad.
Het lindeblad.
Geen zonde deed wie, waartoe 't lot hem leidde
en dat wat hij niet laten konde, deed.
Maar zonde doet wie zijn natuur vergeet
en zich 't Geluk uit eigen keus ontzeide.
Dit blad misdeed met leven niet, maar leed
den dood toen 't zich van boom en loover scheidde:
Wie leefde in maatschappij en dit beschreide
vond buiten haar en straf en dood gereed.
Eén maas van 't web maakt onze levensdraad
dat menschheid heet; en deugd wordt ons het wijken
voor wien daar wijkt, opdat er vrede ontstaat.
Noem hen niet deugdzaam slechts, die ú gelijken:
Wie eigen leven lijdt en leven laat
en doet hetgeen hij moet, zal deugdzaam blijken.
cf. sonn. 74.
10-11. |
wijken: laten leven, toegevend zijn.
Wij noemen deugd het toegevend zijn ten opzichte van elk, die toegevend is, opdat zijn naaste vrede verwerve. |
| v.v. (v. titel) Deugd Kristen-Deugd |
6. | v.v. (v. toen 't) daar het |
| v.v. (v. boom en loover) de zijnen |
7. | v.v. (v. leefde) leeft |
8. | v.v. (v. vond) vindt |
9. | v.v. (v. maakt) onleesbaar. |
14. | v.v.: die zal het blijken |
| |
| |
| |
76. De roos.
|
De gedachte aan de vergankelijkheid van het stoffelijke is hier vereenigd met het verlangen naar Matilde. |
4. |
huivrend vreezen - nl. door de schoonheidsontroering; cf. sonn. 93, vs. 8. |
|
Hs. C. 76. |
Teksteditie LII. |
1. |
Eén zaadje, éen loovertwijg... |
Een zaadje - een loovertwijg- |
|
verrezen |
verrezen, |
2. |
o roos, |
O, roze, |
|
stengel; |
stengel, - |
3. |
en lief en zacht |
En lief, en, zoet |
4. |
op de |
Op de' |
|
uchtenwind |
uchtendwind |
|
v.v.(v.van)m...(?) |
|
|
vreezen! |
vreezen: |
6. |
der ‘dat ge altijd moogt wezen’. |
Der dat ge altijd zoo schoon moogt wezen, |
7. |
en |
En |
8. |
daar mengel. |
Wijl mengel: |
9. |
juichte werdt weende |
juichte, wierdt weende, |
10. |
toen vielt; |
Toen vielt: |
11. |
dat mij genot door geur en kleur verleende; |
Dat mij door kleur en geur genot verleende; |
12. |
en alles gegeven. - |
Ik alles, gegeven... |
13. |
En harte meende |
Doch hart mij meende, |
14. |
dat Matilde in (v.v. als) |
Dat Mathilde |
|
u sneven!? - |
ù sneven? |
| |
| |
| |
77. De kluizenaar.
|
Voor de werkelijkheid, die hieraan ten grondslag ligt, zie hoofdst. VII, 5.
Volgens J. Perk moet vreugde en vrede, die onscheidbaar samenhooren, het doel zijn der menschen. Daar, naar zijn meening, de kluizenaar vreugde niet verwerft, handelt hij dus verkeerd. |
3. |
lorke of lorkeboom = larix. |
|
Hs. C. 77. |
Teksteditie LVII. |
1. |
kluis |
kluis, |
2. |
uit |
Uit |
3. |
door spar en lorken geruis |
Door sparre en lorke geruisch, |
4. |
en zingen hooren.
aanv. schreef P. als eerste letter van een eerste woord een w? |
En zingen, hooren; |
5. |
muis; |
muis, - |
6. |
het gloren |
Het gloren, |
7. |
maar pij kruis |
Maar pij, kruis, |
8. |
ligt eenzame |
Ligt eenzame, |
9. |
eigen-kwellen |
eigen-kwellen, |
10. |
en man |
En man, |
11. |
en tellen. |
En tellen, - |
12. |
van |
van: |
13. |
leed ontsnellen: |
leed, ontsnellen. - |
14. |
Geen vrede heeft wie vreugd niet vinden kan! - |
En vrede heeft, wie vreugde vinden kan... |
| |
| |
| |
78. De waterval der beek.
|
Dit sonnet is van beteekenis voor het episch verband, als een der erotische verzen, die een zinnelijk verlangen naar M. schilderen en het wederzien (sonn. 100) voorbereiden.
Het is niet onmogelijk, dat Perk's phantasie gewekt is door de gravure op pag. 123 beschreven. |
5-8. |
Telkens als de wind het water voortstuwt en kruift, tintelt het in het zonlicht en besprenkelt de zware rots. |
|
Hs. C. 78. |
Teksteditie XLV. |
|
De waterval der beek. In margine doorgeh. met blauw krijt: De cascade |
|
2. |
stort |
Stort |
|
verw. var.: zich een zilvren sluier |
|
|
neêr |
neer, |
3. |
enschuim henen |
En schuim, henen, |
4. |
en weèr. |
En weer. - |
5. |
v.v. (v. De blauwe beek) En 't blauw kristal |
|
6. |
lacht |
Lacht |
|
v.v. (v. spelend) |
|
|
zwevend { |
|
|
stoeiend { |
|
|
telken keer |
te elken keer, |
7. |
als weenen; |
Als weenen: |
8. |
geen meer. |
Geen meer... |
9. |
Maar wat doet morgenhemel! gelooven |
Maar... wàt doet, Morgenhemel! gelooven, |
10. |
dat
v.v. (v. 't vallende kristal) 't vallend nat ter sluik 't vallend zilver web |
Dat, |
|
kristal |
kristal, |
11. |
een nymf |
Een maagd |
12. |
v.v. fonklende oogen |
|
|
def. lez. vonkenblikken slaat |
fonkelblikken slaat, |
13. |
en geschoven |
En geschoven, |
14. |
mij de vergaat! - |
me alle vergaat?... |
| |
| |
| |
79. Dorpsdans.
|
De zwerver, die liefde voor de menschen in zich opnam, wist na de scheiding ook dezen boer te waardeeren. |
8. |
de leesten -, de slanken; cf. sonn. 21. |
14. |
cf. sonn. 75, vs. 13 en 80, 14. |
|
Hs. C. 79, |
Teksted. LXXXIV. |
1. |
v.v. (v. wingerdranken) wingerer.... |
|
|
wingerdranken |
wingerd-ranken |
2. |
verliefd |
Verliefd |
|
v.v. (v. des) der akkermans |
akkermans, |
3. |
en avondpurperglans, |
En avond-purperglans, - |
4. |
en klanken. |
En klanken; |
5. |
avondmaal uit; |
avond-maal uit: |
6. |
verdween blijgeschaarden krans, |
Verdween blij geschaarde krans, - |
7. |
de dans |
De dans, |
8. |
en heen slanken. |
En heen, slanken: |
10. |
terwijl rinkinken; |
Terwijl rinkinken, - |
11. |
en bloed. |
En bloed: |
12. |
En de oude staat |
Den oude staat, |
13. |
ziet vreugde blinken |
Ziet vreugd blinken, |
14. |
tevreden leeft |
Tevreden leeft, |
| |
| |
| |
80. Begrafenis.
|
In het verband doet dit sonnet denzelfden dienst als het vorige. |
3-4. |
brak uit het oog zijner kinderen, die naar het zinken staarden, een vloed van tranen. |
7. |
straf = hard, onmeedoogend. |
8. |
De gedachte aan een God, die scheidt, deed zich niet aan hen op.
vgl. sonn. 55. |
12. |
steêling, pag. 110. |
14. |
cf. sonn. 79, 14. |
|
Hs. C. 80. |
Teksteditie LXI. |
|
Begrafenis |
Bij 't Graf |
1. |
graf |
graf, |
2. |
en aarde |
En aarde, |
3. |
brak oog gaf |
Brak oog, gaf, |
4. |
een staarde. |
Een staarde; |
5. |
af |
af, |
6. |
spaarde |
spaarde, |
7. |
omdat zoo |
Omdat zóo |
8. |
een hun openbaarde. |
Een hùn openbaarde: |
9. |
de |
De |
10. |
had gewerkt bemind leven: |
Had gezwoegd, bemind, leven; |
11. |
moest niet. |
moest, niet: |
12. |
u steèling verheven!? |
u, zwerver, verheven... |
13. |
wat u |
Wat ù |
14. |
dan geven?! - |
Dan geven? |
| |
| |
| |
81. Het doode gaâike.
5-6. |
Perk achtte den dood een toestand van begeerteloosheid, en, daar ‘gelukkig is wie niets heeft te verlangen’, tevens een toestand van geluk. |
12. |
Wees dankbaar, zoo gij liefhadt, want hij heeft het geluk verworven. En werkelijke liefde is verloochenend en wie zoo liefheeft, ontzegt zich ten bate van de ander gaarne zijn bezit. |
|
Hs. C. 81. |
Teksted. XCIV. |
1. |
heur dood |
haar dood, |
2. |
en kunt bewegen? |
En Kunt bewegen, |
3. |
kunt zóo |
Kunt zoo |
4. |
gij gaâike achter niet staat met potlood een komma |
Gij gaaike |
5. |
Dat
v.v. (v. geen vogel meer) mijn gaaike niet |
Dit |
6. |
van wenschen neêrgezegen |
Van wenschen, neêrgezegen, |
7. |
alsof hij wenschte verkregen |
Alsof hij, wenschte, verkregen, |
8. |
en genoot!’ |
En genoot.’ |
9. |
‘Dood (sprak een oude specht) is uw genoot (achter genoot met potlood een punt en aanhalingsteekens. |
- ‘Dood’ (sprak een oude raaf) ‘is uw genoot: |
|
Een kommapunt kan het niet zijn, daar de volgende regel met een hoofdletter begint en Perk in dit sonnet slechts den nieuwen regel met een hoofdletter begint, wanneer hij een nieuwe zin is. |
|
10. |
zangen.’ |
zangen.’ - |
11. |
groot. |
groot.... |
12. |
v.v. (v. geluk) gelijk ontvangen, |
ontvangen,’ |
13. |
(zei de ander) |
(Zei de ander) |
|
leven. |
‘leven |
14. |
is verlangen!’ - |
is, verlangen.’ |
| |
| |
| |
82. De stroomval.
Men heeft dit vers, als buiten het verband van den krans, uit den cyclus willen lichten, doch, naar ik meen, ten onrechte.
De tot kunstenaar gerijpte jongeling, die zich natuur en menschen verbonden voelt, wordt hier bewonderend gesteld tegenover de natuur.
Vgl. hoofdst. VII, 4 voor de werkelijkheid, die misschien aan dit sonnet ten grondslag ligt.
|
Hs C. 82. |
Teksted. LXXXIII. |
1. |
Gelijk, schrijdt |
Gelijk schrijdt, |
2. |
en ziet spoken |
En ziet, spoken, |
3. |
de regel is door een teeken links in margine naar voren gehaald. (die zijn niets is |
- Die zijn, niéts is, |
4. |
in iets geeft ontstoken) |
In iets, geeft, ontstoken, - |
5. |
Zoo Eén |
Zóo Een |
6. |
daar waar stroomval koken; |
Daar, waar stroom-val koken, - |
7. |
een rotsenstrooken |
Een rotsen-strooken |
8. |
dreunt worstelstrijd; |
Dreunt, worstelstrijd. |
9. |
is schuim |
is, schuim, |
10. |
met |
Met |
11. |
daar |
Daar |
12. |
des stroom-vals |
Des stroom-vals |
13. |
en
v.v. (v. schelle schicht) bliksemflits felle schicht |
En |
|
doorsnijdt |
door-snijdt |
14. |
prijkt waterval gloeiend. - |
Prijkt waterval, gloeiend. |
| |
| |
| |
83. Op het Meir.
1. |
Met duizend oogen - cf. sonn. 90, 2. |
3. |
sneeuwen sluieren = maanlichtblanke nevels; cf. sonn. 45, 5. |
|
Hs. C. 83. |
Teksted. LXXXII. |
|
Op het Meir In margine met potlood Sluimer (wiens hand?) |
Sluimer |
1. |
Met duizend oogen Meir |
Stil! - Duizend oogig meir |
2. |
de Nacht Heur zilvren |
De nacht haar bleeken |
3. |
die |
Die |
4. |
om 't reiend |
Om 't, rijend, |
5-14. |
En zij, die vreugde na den kommer geven, zij zenden sluimer tintelende neêr,
en zien zich in 't kristal des vredes weêr
maar zien den bodem niet dier waterdreven.
(v.v. maar zien de waereld niet der waterdreven.) |
En Sluimer daalt, op vlinder-wieken, neêr,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die, dauwend, droom en zoet vergeten geven,
En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weêr. |
|
En tusschen 't eindelooze hooge en diep |
En in mijn dolend hulkje, dat er |
|
glijdt |
glijdt |
|
(v. glijden) droomend, door een zuchtje voortgedreven, |
Langs 't kabblend zilver, zet hij zich; ik zie |
|
het kabbelend hulkje of niets het tot zich riep. En uit het hulkje rijst de ziels-gedachte:
(v.v. Zulke' eenvoud als dien nacht is ingeweven |
Hem teeder-blikkend over mij gebogen.
Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd.... |
|
bergt Alles. 't Schijnt eén juichkreet of eén klachte.) |
|
|
‘'t Is eenvoud die der (v.v. dien) Nacht is ingeweven, |
Ik hoor een sluimerende melodie, |
|
als alles schijnt ze eén juichkreet of eèn klachte. |
En weet niet, wat mij lood-zwaar viel op de oogen.... |
| |
| |
| |
84. Verlangen.
|
Een der sonnetten, die het erotisch verlangen van den zwerver schilderen en het weerzien met Matilde voorbereiden. |
2. |
avondster met medelij in staart = de avondster tuurt met liefde; cf. sonn. 59, 10. |
4 |
lange banen = de rimpels, die zijwaarts van de zwanen wegvloeien. |
|
Hs C 84. |
Teksteditie XLVII. |
1. |
verw. v. de schaduw |
|
|
het schijnsel op het meir zwanen |
de weerschijn, op het meer, zwanen, |
2. |
waar v.v. waarin de zilvren |
Waar |
3. |
en wolkje vaart |
En wolkje, vaart, |
4. |
vloeit |
Vloeit |
5. |
platanen |
platanen, |
6. |
en wiek |
En wiek, |
7 |
die blauw en duisternisse paart |
Die blauwe duisternissen paart, |
8. |
en |
En |
9. |
niet uit te maken is of deze versregel sluit met een punt, komma of een komma-punt |
|
10. |
de dag de |
De dag den |
11. |
aan staat |
Aan staat. |
12. |
verlangen, |
verlangen; |
13. |
ik meir kabblend |
Ik meer kabb'lend |
14. |
en Matilde prangen - |
En Mathilde prangen. |
| |
| |
| |
85. De scheper.
|
De jongeling, die de liefde tot de menschen in zich opnam, wordt hier tegenover een eenvoudigen herder gesteld, dien hij thans weet te waardeeren. Tevens wordt hier getoond, hoe ook een eenvoudige arbeider door het betrachten van zijn plicht geluk deelachtig kan worden. De herder blikt tevreden naar de schapen, de heide en den avondgloed. Hij heeft vrede en rust en dientengevolge geluk, want ieder, die verricht, waartoe hij door zijn aard bestemd is, is gerust en gelukkig.
Het sonnet is in kiem aanwezig in B. Perk, p. 238 (geschreven ± Jan. 1878): ‘Ook ik heb mijn plaats in de ‘schepping. 't Is niet die van den wilde, welke tevreden is in 't midden zijner kudden’.... |
1-2. |
De heuvels, purper door den heidebloesem en den weerschijn van de ondergaande zon, doen Perk, trouwens niet als eerste, aan een purperen zee denken, die plotseling verstijfd is. |
8. |
heerde = kudde. |
|
Hs. C. 85. |
T.ed. LXXXVII. |
2. |
en verstijfd (als waar zij dood) |
En verstijfd - als waar' zij dood - |
3. |
bij eindloos vlamnend (de twee m hebben één been te weinig) |
Bij eindloos-vlammend |
|
avondrood... |
avond-rood.... |
4. |
zoo heide; honing |
Zoo heide, honig |
5. |
met de
avondlast
razen |
Met de'
avond-last
razen, |
6. |
om keeren voor ontvlood. |
Om keeren, vóor ontvlood. - |
7. |
En scheidend glooiing |
En, scheidend, delling |
8. |
de heerde van wie grazen. |
De heerden, die al grazen: |
9. |
verw. v. (v. waaksche) vlugge |
|
|
betoont |
betoont, |
10. |
v.v. lekt speelsch zijns meestersstaf en handen |
|
|
lekt speelsch de staf en handen van den herder, |
Likt speelsch de staf- en -handen van den herder, |
11. |
die gehoed. |
Die gehoed; |
13. |
drijft witgewolde
verder |
Drijft wit-gewolde
verder.... |
14. |
en staart avondgloed. |
En ziet avond-gloed. |
| |
| |
| |
86. De adelaar.
|
Een der vele memento mori's met de reeds meermalen aangegeven beteekenis. |
5, 8, 12. |
rasp en tand = raspende tand; diepte en damp = nevelige diepte; wiek en breedte = breede wieken.
Zie over deze constructie pag. 153. |
|
Hs. C. 86. |
Teksted. LXIII. |
1. |
het lokkend |
't schaarsch gretig |
2. |
zijn uitgestoken |
Zijn uitgestoken, |
3. |
heeft verslonden |
Heeft verslonden, |
4. |
en |
En |
5. |
met bezield. |
Met bezield; |
6. |
Toen omarning losgebroken |
Toen, omarming losgebroken, |
7. |
viel neêrgeknield |
Viel neêrgeknield, |
8. |
en |
En |
9. |
omhoog in 't blauw en effen zwerk |
omhoog, aan 't eind-loos effen zwerk, |
10. |
(een eiland in die vlakke zee) |
- Een zwarte ster in blauwe lucht - |
11. |
een arend op zijn breeden dubbelvlerk. |
Een adelaar op breeden dubbelvlerk.... |
12. |
Dan plots en wiek en wiek en revend |
En plots de wieken in de revend, |
13. |
valt |
Stort |
14. |
op zien |
Op zien, |
| |
| |
| |
87. Vaarwel aan 't woud.
|
De herinnering aan M. verlevendigd. Voorbereiding van het weerzien. |
3. |
levend loof: loof, dat beweegt; volgetrost: met volle trossen. |
4. |
zonnegoud - bladergoud; antithese zie pag. 126, 130. |
5-9. |
vertrouwde stilte = vertrouwelijke eenzaamheid. |
10. |
vlinderende bloemen. Elegant, niet ongewoon beeld. |
11. |
blauw van gloor - M. had blauwe oogen. |
12. |
vgl. sonn. 24. |
|
Hs. C. 87. |
Teksteditie XCIX. |
1. |
liev'lingsplekje woud! |
lievlings-plekje woud, |
2. |
een schoort schemerschijn |
Een schoort, schemer-schijn |
3. |
op volgetrosten |
Op vol-getrosten |
4. |
en bladergoud dwalen! |
En blader-goud dwalen - |
5. |
sprak |
sprak, |
6. |
wat verw. v. (v. hart) mond |
Wat |
|
herhalen! |
herhalen.... |
7. |
Gedachtenstroom, brak |
Gedachtenstroom, brak, |
8. |
vloei eeuwig onbegrepen |
Vloei eeuwig-onbegrepen |
9. |
Vaarwel!
eenzaamheid
vogelkoor |
Vaarwel,
eenzaamheid,
koor, |
10. |
en
v.v. (v. kleurig).
? ?
v.v. (v. vlinderende) fladderende. |
En |
|
bloemen |
bloemen, |
11. |
en daar gij oogen |
En dáár gij, oogen, |
12. |
v.v. (v. het Leven) de Liefde |
|
|
noemen, |
noemen, - |
13. |
aanvank.
schreef P.: gij kent dit hart, gij weet wat het verloor: daarop:
gij kent mijn liefde en weet wat zij verloor: toen: |
|
|
gij kent dit hart en weet wat het verloor: |
gij kent mijn hart, en weet, wat ik verloor... |
14. |
v.v. (v. naast) met |
|
|
u 't zielsoog doemen!! - |
ù 't ziels-oog doemen! |
| |
| |
| |
88. Twee rozeblaadjes.
Elk handele volgens zijn aanleg en wie verricht, waartoe hij door zijn aard bestemd is, bereikt geluk d.i. vrede.
|
Hs. C. 88. |
Teksteditie XCII. |
|
v.v. (v. Twee rozeblaadjes) Het Rozeblad. |
|
1 |
Zie schiet |
Zie, schiet, |
2. |
en mede draagt, |
En mede-draagt |
3. |
dat vliet |
Dat vliet, |
4. |
en wendt |
En wendt, |
5. |
rots: dat |
rots, waar |
6. |
die vrije
belaagt... |
Die vrijen
belaagt; |
7. |
en stiet |
En stiet, |
8. |
had toch verlaagd. - |
Had tòch verlaagd: |
9. |
bestemd |
bestemd, |
10. |
dat kan het moet |
Dat kàn het, moet, |
11. |
en 't slaaf zijn die wet. |
En 't slaaf-zijn een wet: |
12. |
slaaf
de verw. var. van slaaf is niet leesbaar; misschien te leze: Dwaas, die zich tegen wat hij moet, verzet! |
Slaaf |
|
moet verzet! |
moet, verzet, |
13. |
De wil is vrij |
Maar vrij de wil, |
14. |
den geeft. |
Den geeft! |
| |
| |
| |
89. De mond der grot.
|
Het eerste der grotsonnetten, vgl. pag. 19, 318.
De werkelijkheid, die ten grondslag ligt, werd aangeduid in hoofdstuk VII, 4; vgl. verder Alb. Verwey's studie in De XXe Eeuw IX. III 257; IV, 50, 137 (ongelijkmatig betrouwbaar) en Dr. J.B. Schepers in Taal en Letteren XI, 27 vlgg. |
1-4. |
Haat, smart, duisternis, dood, schoonheids- en liefdeloosheid, - zoo was des zwervers leven vóór hij M. ontmoette, zie pag 78 vlgg |
5. |
vgl. pag. 70 en 71 Verwey's verklaring is in strijd met vss. 13 en 14 |
10. |
lieft en leeft = lievend leeft
Brief v. Jacques Perk aan Mr. C Vosmaer dd 22 Aug. 81 Loenen Oud-Over.
‘Hooggeeerde heer en vriend. Dank voor uw lief schrijven en...
Behoedden - zou ééne d niet meer analoog zijn met al die andere praesentia?’ |
|
Hs. C. 89. |
Teksted. XXXVI. |
|
De mond der grot. |
Intrede |
1. |
Hoog rots; verw. var. (v. peppel) popel. peppel en narcis, |
Steil rots,
braam en stekewisch, |
2. |
die aan de breede zij zich hatend |
Die hatende aan heur breede flank zich |
3. |
bekransen meir |
Behoeden poel |
4. |
voor welks onzichtbaar diep zij jaren beefden |
Waarom ze een doornenkrans van weedom weefden. |
5. |
in 't uur der nacht de |
te middernacht een |
6. |
zoo treft die muil
(waar nacht en kilte zweefden |
Zoo zoekt die muil -
waar nacht en stilte zweefden, |
7. |
om uit te wellen als een bron) |
Om uit te wellen, |
|
nu 't uchtend is |
nu het uchtend is - |
8. |
den ijst |
Den ijst, |
9. |
't Is opgesperde
wolve-kaken |
't Is, opgespalkte
wolvekaken |
10. |
die al |
Die àl |
11. |
den
kille' en vunzige'
braken. |
Den
vunzig killen
braken; |
12. |
duistre
beeft |
donkre
beeft, |
13. |
Beef ik; |
Beef ik: |
14. |
Ik ga... is geeft. - |
Ik ga - is, geeft. |
| |
| |
| |
90. Afdaling.
2. |
cf. sonn. 83 vs. 1. |
5. |
waar men geen blik kan slaan op iets zichtbaars. |
6-7. |
de duistere nacht verhindert, dat ik iets zie. |
8. |
vingers tegen steen laat stooten = tastend voortschrijdt. |
9. |
De weg daalt en de achterste voet staat dus hooger dan de voorste. De voorste voet treedt evenwel niet altijd. De uitdrukking is dus incorrect.
Men heeft bij deze plaats in herinnering gebracht een versregel van Dante: Si che 'l piè fermo sempre era 'l più basso. |
12. |
's Winters stroomt de Lesse door de grotten en bedekt alles met een laag taai slib. De voet zinkt er in weg, glijdt uit en heft zich moeilijk op uit de klevende modder.
Brief van Jacques Perk aan Mr. C. Vosmaer, d.d. 22 Aug. '81. Loenen, Oud-Over.
‘Die zinplooi: “terwijl ik, of hier wanden zijn, niet weet,” vind ik nog al aardig. Is 't niet een grieksche constructie? De objectzin in de hoofdzin?’ |
|
Hs. C. 90. |
Teksted. XXXVII. |
|
Afdaling. |
Nedervaart. |
1. |
Sluiers maan |
sluiers maan, |
2. |
en heeft gesloten |
En houdt gesloten, |
3. |
en heeft, kwijt gegaan |
En had, kwijtgegaan, - |
4. |
in éene tint met duister overgoten - |
Een spooknacht uit den hemel is gevloten.... |
5. |
daar den |
hier, geen |
6. |
op niets dat is |
Op iets, dat is, |
7. |
uit zwarte bestaan |
Uit zwarten bestaan, |
8. |
en niet;
verw. var. (v. laat) voelt |
En niet, |
|
stooten |
stooten: |
9. |
volgt treedt |
volgt, treedt, |
10. |
en zijde |
En zijde, |
11. |
terwijl ik verw. var. (v. of hier grenzen zijn) of ze een einde heeft |
Terwijl ik, |
|
grenzen zijn weet. |
wanden zijn, weet; |
12. |
voet kneedt |
zool zuigt, |
13. |
een doffe galm en angstig, |
Een doffen smak, en.... angstig, |
14. |
is de kille
die
mijde. - |
Is een koude
dien
mijde. |
| |
| |
| |
91. De toorts.
2-3. |
Bedoeld is de fakkel van den gids. |
4. |
Wangedrochten = wanstaltige schaduwen. |
6. |
bloedig (licht) = rossig. |
10-12. |
Bedoeld zijn de ontelbare vleermuizen, die met uitgespreide vleugels aan het gewelf vastgeklampt hangen. Door het licht opgeschrikt, rukken zij zich heesch-piepend los. Brief van Jacques Perk aan Mr. C. Vosmaer, d.d. 22 Aug. 81. Loenen, Oud-Over.
‘De coupletverdeeling is die van de sonnetten van Shakespeare. Ik heb hier alle kracht willen geven aan de laatste twee regels, en enjambeerde derhalve de terzinen. Vind u er niet iets aardigs in? Dat opnemen van hetzelfde rijm der vorigen in het 3e kwatrijn is met opzet gebeurd. Gemakkelijk waren “den hoogen” en “de togen” te vervangen geweest. Nu maakt de verdeeling op mij den indruk eener fontein, trepidus subita formi- |
|
Hs. C. 91. |
Tekstedit. XXXIX. |
|
De Toorts |
Fakkelglans |
1. |
purpren |
lachend |
2. |
en leven
genot. -
rots en bochten |
En 't leven
genot!
steenen bochten |
3. |
komt gevlogen |
Komt gevlogen, |
4. |
gelijk een glimvlieg,
wangedrochten. |
(Gelijk een glimvlieg)
wangedrochten; |
5. |
grooter
verw. var. (v. de vlam) de schelle vlam |
wilder |
|
vlam; |
vlam: |
6. |
spookt rossig krochten |
Golft bloedig krochten, |
7. |
en oogen |
En oogen, |
8. |
die ijzen van wrochtten.... |
Die gruwen, voor wrochtten; |
9. |
wanden... |
wanden, |
10. |
nu uit
hoogen |
Nu in
hoogen, |
11. |
zwarten randen |
helschen randen, |
12. |
die bogen; |
de togen.... |
13. |
Maar waarom zie 'k Matilde! wenken |
O, God! Mathilde.... ik zie wenken, |
14. |
en moet ik aan geluk en lièfde denken?! - |
En moet aan ù, geluk en liefde, denken! |
| |
| |
dine, die springt en springt - en plots in de twee regels rust vindt en neêrvalt.
Let op de antithese van die drie volle kwatrijnen, die 't zelfde beöogen en die korte lichtende twee Joannaregeltjes!Ga naar voetnoot1)
En in “Fakkelglans” missen de liggende rijmen dunkt mij het uitwerksel van “vrouwelijke vrees” geenzins.-
sjirpt kan die r p t ooit iets liefelijks beduiden? Tjilpen, tjielpen gaat beter.
Maar krekels en sprinkhanen sjirpen.
De gewelven zagen zwart van zwermen vleêrmuizen en ik hoorde ze sjirpen, heesch, akelig.
Ik houd sjirpen voor passender dan de voorgeslagen woorden.’
| |
| |
| |
92. De grotstroom.
1. |
De rosse gloed der fakkels. |
2. |
grauw en goor - van den walm der fakkels. Pegels = stalagmieten; kegels = stalactieten. |
11-12. |
Het geluid van het water is bedoeld.
Brief van Jacques Perk aan Mr. C. Vosmaer d.d. 22 Aug. 81. Loenen. Oud-Over.
‘'t Stolpt zich - plastiesch.
Van Dale geeft: stolpen = iets met eene stolp of stulp overdekken - zooals een pendule.
(Het gewelf) stolpt zich.... niet goed?
Het breed gewelf welft zich - vind ik niet zoo goed.’ Briefkaart van Mr. C. Vosmaer, postmerk 24 Aug. 81.
‘Dem Dichter soll man seine Freude lassen met een woordje dat hij liefheeft.-
Tegen stolpen heb ik toch noch bezwaar en het beeld is leelijk, omdat een stolp een leelijk ding is, dat pendule of beeld bederft. Dus liefst iets bekoorlijkers.-’ |
|
Hs. C. 92. |
Teksteditie XL. |
1. |
hol |
breed |
2. |
is wit |
Is grauw |
3. |
die door |
Die door, |
4. |
en tot aan 't eind
weenen. |
En tot het eind
weenen; |
5. |
't stolpt
henen |
't kromt
henen, |
6. |
waar traan viel verkoor |
Waar traan, viel, verkoor, |
7. |
om worden |
Om worden, |
8. |
aan steenen. |
Aan steenen: |
9. |
En daar waar nooit een lichtstraal in kan dringen, |
En daar, waar zonnestraal nooit in kon dringen, |
10. |
waar noòit den |
Waar nooit een |
11. |
schijnt wringen |
Schijnt wringen: |
13. |
dat jammeren ondervingen? |
Dat jammeren, ondervingen?... |
14. |
Klinkt ‘ach!’ - |
stijgt ‘ach!’ |
| |
| |
| |
93. Het rijk der tranen.
8. |
cf. sonn. 76, 4. |
9-14. |
Zie pag. 22.
Willem Kloos schreef d.d. 11 September 1882 uit Brussel aan Mr. C. Vosmaer, dat hij hem gelijk gaf, in zooverre ‘U belijde ik wat ik leed’, schooner was dan ‘U kan ik zeggen’, maar dat Mathilda in geen geval mocht. Dat zou een zwakheid in den vorm zijn, waartegen geen schoonheid in de andere helft van den regel kon opwegen. Hij meende, dat nog liever de hiaat behouden en achter Mathilde een spatie open gelaten moest worden. |
|
Hs. C. 93. |
Teksted. XLII. |
1. |
waterval
boomen |
waterval,
boomen, |
2. |
verstijfd Schacht |
Verstijfd schacht, |
3. |
en
droomen. - |
En
droomen.... |
4. |
't is |
't Is |
5. |
voortgebracht |
voortgebracht, |
6. |
doet
stilte en leegte |
Doet
leêge stilte |
7. |
tranen
lacht |
tranen,
lacht, |
8. |
baart vreeze, niet schromen, |
Baart angst en niet schromen: |
9. |
u leven, |
u, leven - |
10. |
ik ontzield; |
Ik ontzield: |
11. |
op mij terug en tot de haat |
Op mij terug, en dus tot haat |
12. |
Matilde! u zeggen leed |
Mathilde! U zeggen, leed: |
13. |
ik haatte geven |
Ik haatte, geven, |
14. |
en minnen heet |
En minnen, heet! |
| |
| |
| |
94. De holle berg.
2. |
Als de lantaren of fakkel omlaag gehouden wordt, rijst de onmatig lange schaduw langs de rotsen.
Brief van J. Perk aan Mr. C. Vosmaer d.d. 22 Aug. 81. Loenen. Oud-Over. onderdelven heb ik gewijzigd.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
In de ‘Holle berg’ schildert het rijm.
Brief v. Willem Kloos aan Mr. C. Vosmaer d.d. Brussel, 11 September 1882. Rue Faider no. 14 (St. Gilles).
Hierin deelt Kloos mee, dat hij tevens de proef wegzendt van het aan hem gezonden vel. En dat hij, met betrekking tot V's wijzigingen, vindt, dat regel 9 van sonnet XXVII (V. Kl.1): De starrenlooze hemel, holle berg, (wat de lezing is van hs. C. en waarschijnlijk naar Vosmaer's wensch behouden had moeten blijven, Gr.) zeer leelijk is, omdat ‘holle berg’ na het opschrift nutteloos achteraan komt, waartoe de zeer vrije zinscon- |
|
Hs. C. 94. |
Teksteditie XLI. |
1. |
o blauwe hemel!! -
op een bosch rotsen |
‘O, zonlicht!’ -
Op een dennenwoud rotsen, |
2. |
wier genaakt |
Wier genaakt, |
3. |
is 't duistre de grot bewaakt |
Is 't, sombre zijn hel bewaakt, |
4. |
en roert
met zijn steenen |
En, roert,
met granieten |
5. |
links of rechts; |
links, geen rechts; |
6. |
slechts gore monsters;
de eeuwge |
Gore gevaarten;
eeuwge |
7. |
alleen en stilte fakkel |
Alleen de stilte hars-toorts |
8. |
een steen die valt.... 'k hoor hem in de |
De voet doet kei op kei in de' |
9. |
De hemel, holle berg, |
Dat zwerk, dat de' aêm beklemt, |
10. |
een afgrond welft
nedernijgen... |
Die leegte, rondt
nederwelven.... |
11. |
de oneindge klippensponde van een dwerg... |
Een ieeuwenmuil, oneindig opgesperd! |
12. |
de duizend tanden van die kaken dreigen... |
Daar grimmen tanden hier en in de vert'.... |
13. |
Matilde! - (verw. var. ik voel) een rilling glijdt door been en merg |
Mathilde!... Koude schuift door 't bloed, dat stremt... |
14. |
en k voel me in de' afgrond van de duizling zijgen. |
En 'k voel een diepe duizling me onderdelven... |
| |
| |
structie nog mede zou werken; en hij voegt daaraan toe, dat er eigenlijk in het geheel geen constructie is, de woorden los naast elkander staan en holle berg er om 't rijm ingestopt schijnt. Terwijl, zooals hij veranderde, met behoud van den eigenaardigen rijmklank:
Dat starrenlooze zwerk, dat de 'aem beklemt,
Die leegte, die zich rondt in 't nederwelven -
Een leeuwenmuil oneindig opgesperd.
de afgebroken zin met de herhaling van het aanwijzende voornaamwoord, gevolgd door den uitroep in den derden regel, zeer goed de ontzetting en benauwdheid schilderen, die den dichter bevingen.
‘schuift door 't bloed, dat stremt’ zou een wijziging zijn, die door het veranderd rijm noodzakelijk geworden was, en zou z i. niet slechter zijn dan J.'s ‘huivert mij door 't merg’, wat hij ook niet mooi vindt. Doch Kl. verklaarde zich bereid er van af te zien, indien V. er ernstig op aandrong en de argumenten v. Kl. hem niet overtuigd hadden, daar de verzen van zijn maaksel waren. Doch wat den laatsten regel betreft, verklaart hij geheel bij zijn meening te blijven en vol te houden, dat het sonnet verknoeid zou worden door de tweede, overdachte lezing des dichters over te nemen. En 'k voel een diepe duizling me onderdelven. zou het sonnet afsluiten door uitdrukking, klank en val van het rhythmus terwijl in En 'k voel een duizling mij een afgrond delven. de klank verdwenen, de caesuur veranderd en daardoor het rhythmus verslapt zou zijn en de uitdrukking van pakkend en suggestief, gekunsteld zou zijn geworden en aan Cowley of Marini zou doen denken. Kl. merkt bovendien op, dat het woord ‘onderdelven’ geen neologisme van Perk is.
| |
| |
| |
95. Druipsteen.
2. |
welks walmen etc. - de prikkelende rook van de walmende fakkel deed de oogen tranen. |
3. |
kegels en pegels; de druipsteen heeft deze vormen. |
4. |
weenend grauw - de walm der fakkels zwartte hier en daar het ‘albast’ (sonn. 92, vs. 7) van den druipsteen. |
9. |
Uit het gewelf dalen de pegels der stalactieten en uit den steenen bodem rijzen de kegels der stalagmieten. |
|
Hs. C. 95. |
Teksted. XXXVIII. |
|
Druipsteen |
Dropsteen |
1. |
flambouw |
flambouw, |
2. |
welks
kronklend stijgen |
Welks
krinklend stijgen, |
3. |
zie stijgen
nijgen |
Zie stijgen,
nijgen, |
4. |
wier |
Wier |
5. |
aanschouw |
aanschouw, |
6. |
hoe
verw. van (v. droppen door de droppen) eeuwig droppend droppen |
Hoe |
|
zijgen |
zijgen, |
7. |
verw. var. (v. en) die
zwijgen |
En
zwijgen, |
8. |
en (verw. var.??) gestolten |
En
bevrozen |
9. |
daalt zoekt rijst
verw. v. (v. Wat daalt zoek wat daar rijst en)
De pegel naakt den kegel; |
daalt, zoekt, rijst, |
10. |
zij samen groeiend
eeuwge zuil |
Zij, samengroeiend
eeuw'ge zuil, |
11. |
elkaar omhelzen omhullen |
Elkaar omhelzen, omhullen. |
12. |
Zoo
verw var. (v. het morgen) de toekomst |
Zóo |
13. |
Zoo Matilde vervullen |
Zóo Mathilde vervullen, |
14. |
ruil |
ruil. |
| |
| |
| |
96. Het daglicht.
|
Het doodenrijk der smart (= zijn leven vóór de ontmoeting met Matilde) wordt verlaten. De smart en de onrust worden vervangen door vreugde en vrede.
Voor de correspondeerende werkelijkheid, zie hoofdst. VII, 4. |
1. |
't wak van pek = de donkere Lesse.
schijnt te schragen - alsof het vaste bodem was. |
2. |
doodendans van fakkelstralen = het onrustig flakkeren der toortsen. Doodendans niet gelukkig gekozen door Perk voor schrikwekkende, grillige bewegingen. |
4. |
wagglend hout = de wiegelende boot.
't Is duister thans - Bij het varen uit de grot dooven de gidsen de toortsen om beter te doen zien, hoe het bleeke daglicht (maanlichtglans) in de duisternis vervloeit. |
5-6. |
de blanke (‘albasten’)rotsen stijgen omhoog en hun spiegelbeeld zinkt derhalve steeds dieper. Hierdoor schijnt het, alsof het water steeds dieper wordt. |
10-11. |
de grot heeft een sterke echo. |
12. |
vgl. sonn. 34, vs. 6. |
|
Hs. C. 96. |
Teksteditie XLIII. |
|
Het Daglicht. |
Dag. |
2. |
een hollen afgrond, waar een |
Het hol gewelf, waarlangs een |
3. |
van fakkelstralen voelt men zich |
Van fakkelglansen voel ik mij |
4. |
door broos en wagglend hout. 't Is duister thans. |
Door wagglend hout... 't licht dooft - 't is duister thans... |
5. |
Daar zweeft kiel zich een steenen |
Nu drijft kiel, een albasten |
6. |
zóo heft, waterlagen... |
Zóo rijst, waterlagen, - |
7. |
en in blikkt (sic)
maanlichtglans |
En uit lokt
maanlicht-glans, |
8. |
zóo teeder, als mijne oogen nooit nog zagen. |
Een troost van medelij voor wie vertsagen: |
9. |
hart |
hart, |
10. |
en duizendmaal aarde |
En duizendwerf, aarde, |
11. |
weêrgalmt |
Weergalmt |
12. |
Nu voelt de weêrgeboren ziel zijn waarde, |
Dáar is het licht, het leven, liefde en lust, |
13. |
In 't gloên der doode zon, dat purper tart |
't Is, of ik 't alles nooit voorheen ontwaarde, |
14. |
voel ik me een kind der blijde levensgaarde. |
De traan wordt lach en de onrust zoete rust. |
| |
| |
| |
97. Het lied des storms.
|
De bedoeling is: niet ieder mensch heeft denzelfden plicht, niet voor allen past één deugd. |
12-14. |
Perk geloofde niet aan een geopenbaarden en zich openbarenden God. Hij trachtte zich zelf een levens- en wereldbeschouwing te vormen; vgl. sonn 24.
Mr. W.W. van Lennep, de vertaler van Hyperion (Hyperion. Uit het Eng. v. John Keats. Amst. 1879) schreef op het papier van het Amsterdamsche Leesmuseum: Amsterdam 9 Juni 1881. Hooggeachte Heer,
‘Ik lees daar in ‘de (sic) Nederland’ een sonnet van U, waarvan het eerste couplet mij bijzonder aantrekt door zijne beeldende melodie en zijn verschil van vaersgewicht. |
Door 't woud der pijnen zucht en kneunt (sic) de wind
En machtig wuiven de gepluimde toppen
En strooien rond de zware schilferknoppen
Die stuiven over 't snerpend naaldengrind.
Ik heb echter een kleine grief. Gij hebt, omdat, na de snede de volgende heffing licht veel gewicht krijgt, en in Uw tweeden regelhet vaersgewicht, voor de afwisseling, op de heffing van den
|
Hs. C. 97. |
Teksteditie LXXX. |
1. |
zucht en kraakt wind |
kreunt en zucht wind, |
2. |
en toppen |
En toppen, |
3. |
en hars en schilferknoppen |
En rond de schilfer-knoppen, |
4. |
die stuiven over naald en knerpend grint.
verw. var. die stuiven het gewond spicht knerpend naaldengrint. |
Die stuiven over 't knerpend naalden-grint: |
5. |
hemelgroen der |
hemel-groen dier |
6. |
die ja ontzind |
Die ja, ontzind.... |
7. |
daalt |
Daalt |
8. |
dat |
Dat |
10. |
verw. var. (v. bezitten) die trekken |
Bezitten |
|
waarheid hun bindt; |
waarheid, hen bindt: |
11. |
hun monden. |
Hùn monden; |
13. |
voelt |
Voelt |
14 |
en weet vindt.’ - |
En weet, vindt.’ |
| |
| |
vierden voet (gepluimde) moest vallen, het woord de in eene heffing geplaatst denkende men zal wel begrijpen, dat men dit de zonder nadruk moet uitspreken en dus zijne stem bewaren voor pluim.
Ja, dat begrijpt men ‘maar kan het ongelukkig niet doen, zonder inspanning.
Gij moet op zulke plaatsen, bij deze snede(n?), indien gij een vaersgewicht op de vierde heffing verkrijgen wilt, in Uwe derde heffing een woord plaatsen dat toch eenigen nadruk heeft, maar minder dan de syllabe pluim. Dit had ge gedaan door b.v. te schrijven
En machtig wuiven breed-gepluimde toppen.
Een algemeene regel van onze prosodie is de woorden de het een (artikel) en er niet in heffingen te plaatsen, en de hulpwerkwoordsvormen is zijn, heeft, als bijzonder leege begrippen, liefst niet in heffingen te plaatsen anders dan op zulke plaatsen waar de vaersbouw medebrengt, dat de heffing bijzonder licht is-
Vergeef deze kleine opmerking aan
Uw dienstvaardigen
W.W. van Lennep
Op het mij niet bekende antwoord van J. Perk repliceert Mr. W.W. van Lennep
Amsterdam 21 Juni 1881-
Waarde Heer,
Wie is er in onze haast afgeleefde negentiende eeuw jong of jong geweest en heeft niet bitter zekere vertwijfeling gevoeld bij het aanschouwen van de natuur. Bij U schijnt die krachtig te zijn opgekomen in een naaldenwoud; bij mij kwam zij meest op in den zomer bij het invallen van de lichte schemering. Ging die in het kalme kleurlooze grijs over, en braken de eerste sterren door: het beergesternte of de blanke weg, dan was het gevoel vaak weg. - Zonderling is het, dat juist die ‘glory of
| |
| |
setting suns, die Wordsworth zoo troostend stemde, mij melankoliek maakte en dat het:
There is a roaring of the bleak grown pines
When winter lifts its voice, there is a sound
Among immortals when a God gives sign
With hushing finger how he means to load
His tongue with the full weight of utterless thought
bewijst hoe voor Keats het zuchten en kreunen van den wind in de pijnboomen een klank van goddelijke dus verheffende stemmen had, terwijl het U neersloeg. - Dergelijke waarnemingen bewijzen hoe weinig wij menschen toch eigenlijk naar het zelfde patroon geknipt zijn en handhaven het recht van het individualisme.-
Maar ook het altruisme, in dien zin dat men wil zijn als als anderen, heeft rechten en daarom schijnt het mij goed ook in poezij naar regels te zoeken waaraan de meesten (?) zich willen onderwerpen. - Het ‘peuteren aan gemaakte vaerzen schijnt mij toch eene goede zaak - Nu begin ik met U toe te geven dat Uw epitritus in
een veel beter effect maakt dan zelfs breed ge pluimde toppen, want gij verkrijgt door dien epitritus een zwaar vaersgewicht op pluim dat gij anders niet verkregen zoudt hebben. Ik heb dus, te veel nog een man van de oude school gedwaald. Zou echter door peuteren aan het gemaakte gedicht niet verder het een en ander gewonnen hebben? B.v. hebt gij U niet door de wel aangenaamheid van het herhaalde ui geluid laten verleiden om den eersten regel van Uw tweede couplet te schrijven:
En uit het hemelgroen dier ruige koppen na reeds vroeger wuiven, gepluimde en stuiven gebruikt te hebben:
| |
| |
Hier schijnt de regel, waaraan ook anderen zich gaarne willen onderwerpen, te zijn dat de goede zin niet aan de bevalligheid van eene klankherhaling zal worden opgeofferd - De lezer is altijd iets koeler dan de dichter en vraagt zich of hemelgroene ruige koppen wel gepluimde toppen hebben. Hij vraagt zich ook af of die hemelgroene ruige koppen die verward ontzind ja en neen knikken geacht kunnen worden een zoo verheven en diepzinnig lied tot U bevend menschenkind te spreken. - Hadt gij niet te veel aan den klank geofferd, dan hadt gij daar waarschijnlijk geschreven:
en langs het hemelgroen dier breede koppen m.a.w. de Godheid die uit ondergaande zonnen en ruischende winden spreekt stemt de onzelfstandige zielen tot een grootsch Kerkaccoord, maar zegt dan tevens ook door middel van die belijdenissen, die menschentongen, dat er eene waarheid is weggelegd voor het zelf zoekend individu, die het individu aan anderen, tenminste in dezen vorm van het bestaan, niet kan mededeelen, maar die hem beter dan overgenomene waarheden staalt voor den strijd van het leven.
Zoo was Uw vaers duidelijker geweest en, indien gij dit toegeeft, erkent gij dat ‘peuteren’ zijn recht heeft.
Vriendschappelijk
W.W. van Lennep.
| |
| |
| |
98. Machtige aandrift!
9. |
Voor den toestand van den zwerver bij de eerste ontmoeting zie pag. 78. |
11. |
zie pag. 86. |
14. |
De jongeling zag M. weer in sonnet 100, ‘maar om te ontdekken dat weerzien zien was wat ik altijd zie’ (sonn. 101). |
|
Hs. C. 98. |
Teksteditie XLVIII |
|
Machtige Aandrift! - |
Machtige Aandrift |
1. |
Neen
zangerskeelen, |
Neen,
zangerkelen! |
2. |
meir doemen! |
meir, doemen; |
3. |
Neen die roemen!... |
Neen, wie roemen! - |
4. |
ik kan |
Ik kán |
5. |
mededeelen... |
mededeelen, |
6. |
en ge noemen |
En gij noemen... |
7. |
trekt bloemen |
trekt, bloemen, |
8. |
Matildes
oogen streelen |
Mathilde's
zinnen streelen! |
9. |
Zij die was mijn zijde, |
Zij, die, was, mijn' zijde, |
10. |
die zweven |
Die zweven, |
11. |
en ontvlien tijde; |
En ontvliên tijde, |
12. |
die verheven |
Die verheven, |
13. |
verw. var. (v. de vrouw die ik) het vrouwlijke dat ik |
De vrouwe, wie ik |
|
wijde |
wijde, |
14. |
haar weêrzien kostte leven. |
Hàar weêrzien... koste leven! - |
| |
| |
| |
99. Herdenking.
3. |
cf. sonn. 6, Eerste aanblik, en sonn. 38. vs. 7 en 8. |
6. |
Perk kende M. slechts gedurende de laatste week van Juli '79. |
8. |
liefde en schoonheid; voor het verband tusschen beide begrippen zie pag. 115. |
11. |
welgezinde: een deugdzame - de deugd is Perk het hoogste - d.w.z. iemand, die streeft naar zelfvolmaking, vergeestelijking en niet vol begeerigheid, maar verlangenloos en zelfopofferend haar beminde. |
14. |
In het hs., dat Kloos in Mei 1880 van Perk ter lezing meenam, schreef hij met potlood zijn bewondering voor dezen schoonen regel in margine. |
|
Hs. C. 99. |
Teksteditie LIV. |
1. |
waart, |
waart,’ |
2. |
voorwaar! gedragen, |
‘Voorwaar! gedragen... |
3. |
maar
eerstemaal
zagen |
Maar,
eerste maal
zagen, |
4. |
moest |
Moest |
5. |
zilvren lach en stem op heden, |
lach en zilv'ren woorden heden; |
6. |
hen |
Hen |
7. |
de zwelt herdenken behagen |
De zwelt, herdenken, behagen, |
8. |
dat |
Dat |
9. |
gevoeld beminde |
gevoeld, beminde, |
10. |
dan honderd |
Dan honderd, |
11. |
ze ontving mijn eerbied |
Mijn eerbied eerde ze |
12. |
mogen |
mogen, |
13. |
en stond wedervinde |
En stond, wedervinde, |
14. |
zweeft oogen |
Zweeft oogen... |
| |
| |
| |
100. Wederzien.
|
Daar Matilde voor den jonkman tot mensch geworden was, zag hij haar weer in zeer menschelijke omstandigheden. |
1-4. |
De voorstelling was Perk lief: Wellicht reeds uit Tasso's woorden in Goethe, Tasso Aufz. II, Auftr I (door Perk in '75 gedeeltelijk vertaald): |
Ein jüngeres Gebüsch die zarten Zweige
Um sehnsuchtsvolle Liebe traulich zwang.
Van af '76 vinden wij deze phantasie bij hem in:
1. Een Verschijning. Begonnen 1 Nov. 1876. Geëindigd 1 December 1876. Voorgelezen in de vergadering van Vondel ten huize van de Waal. (Uit: Een rekje Duivëeieren).
XII. En ik zie eene schoone jonkvrouw in de armen van haar verloofde. De minnenden kunnen niet zich verzadigen elkander in de oogen te blikken en hunne zielen smelten ineen, hunne harten kloppen éénstemmig. Het geritsel der ranken die het priëel bekransen, waarin zij zich bevinden,....
|
Hs. C. 100. |
Teksteditie XCV. |
1. |
looverhutje |
loover-hutje |
2. |
in rozen armen wonen? |
In rozen-armen, wonen....? |
3. |
konen, |
koonen, |
4. |
en tuurt zien boezem-zwoegen. - |
En tuurt, zien, boezem-zwoegen; |
6. |
al lokken kronen, |
Al lokken, kronen; |
7. |
ik lonen: |
Ik loonen, |
8. |
en duister genoegen. - |
En scheemrig genoegen. |
9. |
Matilde!
weder vreugdedronken |
Mathilde!
weder, vreugde-dronken: |
10. |
en zie dat gij niet van mij waart gescheiden |
Gevoelend, dat geen scheiding ons kan scheiden, |
11. |
en groei in geluk beiden |
Groei ik in geluk, beiden. |
12. |
mijne uw hart uw liefde uw lonken |
mijne: uw lach, uw liefde, uw lonken, |
13. |
uw hier binnen glansen spreiden |
Uw hierbinnen glanzen spreiden, |
14. |
waar ge zee |
Waar ge, zee, |
| |
| |
... De jongeling lispt: Mijn dierbre, wel zegt men God is liefde, zou de liefde ook de godheid zijn? (cf. sonn. 24) 2. Herman en Martha IV, 3.
Kom zetten we ons temeer in dit bebloemd prieel
Dat ik u al mijn liefde en hartstocht mededeel
Wanneer we elkander zien, dan vlieden alle zorgen.
l. c. 7de tooneel.
Kom in de looverhut mijn lieve Valentijn!
Het geurt zoo heerlijk hier kom treden wij hier binnen
Het is zoo zalig in de rozengeur te minnen
5-7. |
Warde hij of warde zij? Beide opvattingen zijn mogelijk. En van de keus hangt het af of men de lokken als zijn of haar lokken beschouwt. Ik merk op, dat P. herhaaldelijk beschrijft, hoe een jonkman door de haren wart van een bemind meisje, en dus deze vorm van erotisch genoegen hem voor een man sympathiek was. |
10. |
Geen scheiding kan hen scheiden, omdat Matilde als de zon in zee in zijn ziel verzonken was, omdat hij enkele harer eigenschappen in zich opgenomen had en tot kunstenaar geworden was. |
13. |
Schoonheid in dubbelen zin; cf. pag. 115. |
| |
| |
| |
101. Laatste aanblik.
2. cf. sonn. 103, vs. 12-13.
zij bleef zichzelve, gij werdt kunstenaar:
4-8. |
Nooit kan iemand een minder verheven liefde in mijn hart wekken, dat in den gloed uwer liefde van vlekken gelouterd en met schoonheid vereenigd, tot poezie werd; cf. 103, 6-8. |
10. |
Gij, die geen mensch meer zijt = gij, die een ideaal zijt (n.l. van liefde en schoonheid). |
|
Hs. C. 101. |
Teksteditie. C. |
1. |
weêr... ontdekken |
weêr, ontdekken, |
2. |
dat weerzien zien was |
Dat weêrzien zien is, |
4. |
ten rustte trekken |
Ten rust trekken: |
5. |
was zij waar ik was,
nooit was er wie |
toeft zij, waar ik ben:
nooit is er, wie |
6. |
een liefde verw. var. (v. hoog) wuft |
Een liefde, hoog, |
|
kwam |
kon |
7. |
dat |
Dat, |
8. |
vereend |
Vereend |
9. |
Matilde!
Matilde! |
Mathilde,
Mathilde! |
10. |
geen schamen |
niet schamen, |
11. |
en schuld. |
En schuld: |
12. |
gloeide te zamen |
gloeidet tezamen |
13. |
Van u is eeuwig vervuld |
Van ú blijft altijd vervuld: |
14. |
verw. var. (v. U zal ik loven) en 'k zal U loven |
|
| |
| |
| |
102. Avondgroet.
|
Een vaarwel aan de bergen bij de terugreis naar het vaderland; vgl. sonn. 4, Uchtend, een afscheid aan het vaderland bij het vertrek naar België. |
2. |
purper - cf. sonn. 5 op pag. 134. |
5. |
wie de bloemen baadt = wie de bloemen oversprenkelt. |
8. |
verheven waereld; men denke aan den invloed, die een schoone omgeving volgens Perk heeft. |
|
Hs. C. 102. |
Teksted. LXXXV. |
1. |
Vaarwel, vaarwel!
gij onder gaat |
Vaarwel, vaarwel,
gij, ondergaat |
2. |
in vlammenzee |
In vlammen-zee |
3. |
ik in 't gebergte sterven |
Ik in de bergen sterven, |
4. |
waarop staat. |
Waarop staat! |
5. |
Vaarwel! vaarwel!
nu wie baadt |
Vaarwel, vaarwel
nu, die baadt, |
6. |
Gij
ook
derven |
Gij,
Ook
derven, |
7. |
en |
En |
|
1ste lezing: en duizend rotsen, waar ik langsging zwerven
2de met potlood:
waar - doorge streept.
daar boven:
die mij
boven ging: zaagt.
3e. met inkt den regel doorgestreept van af: ‘waar’ en in margine: die mij langs uw voet zaagt zwerven: |
|
8. |
verheven nu |
Verheven thans |
9. |
effen groen |
effen-groen |
10. |
begeert |
Begeert |
11. |
zij in u |
Zij in ú, |
12. |
verw. var. (v. Kon) Kwam(?) |
|
|
Schoonheid verwerven |
schoonheid verwerven... |
13. |
denkt gij Natuur dan |
Denkt gij, Natuur, dan, |
14. |
met mij zangen sterven! |
met mij, zang, er sterven! |
| |
| |
| |
103. Verschijning.
1. |
driewerf - onbegrepen getallensymboliek? |
4. |
vgl. sonn. 5, 9-14. |
‘Een hooge liefde zal uw hart doordringen.
Gij zult beminnen, wederzien en scheiden,
Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen.
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden
En naar een vrouw gedachte en zielzucht leiden
En mijmerend' leven van herinneringen.’
6. |
de begeertelooze liefde. |
11. |
schoonheid in dubbelen zin; cf. sonn. 104, 14. |
13. |
zij bleef zichzelve; cf. sonn. 9, 14: ‘Uw roeping is zooals ge zijt te zijn.’ |
14. |
't Verheevne dat verhief leeft in uw leven = de uitmuntendste vrouwlijke eigenschappen van M., die u verheven hebben, hebt gij in uw karakter opgenomen. |
|
Hs. C. 103. |
Teksteditie CII. |
|
Verschijning met potlood: De Muze |
Kalliope |
2. |
ik niets (en niet de blonde Muze) er in; |
Ik niets, en niet de blonde Muze er in, |
3. |
en godin |
En godin, |
4. |
toen |
Toen |
5. |
verrukte; |
verrukte... |
6. |
min |
min, |
7. |
zoo zoo zin |
Zóo zóo zin, |
8. |
dat al haar was |
Dat al, háar was, |
10. |
ge aanzaagt; ge aanbidt, |
Ge aanzaagt... ge aanbadt - |
|
verw. v. aanbadt, |
|
|
u trekt |
u trok, |
|
verw. var. ge mint |
|
|
verheven... |
verheven: |
11. |
u schoonheidsideaal |
U schoonheids-ideaal |
12. |
aanbadt |
aanbadt, |
13. |
zij werdt kunstenaar: |
Zij werd kunstenaar; |
14. |
verw. var.: zij die |
|
|
want wie verhief en schoon bleef leefde uw leven!’ - met potlood: 't verheevne dat verhief leeft in uw leven |
't Verheevne, dat verhief, leeft in uw leven!’ |
| |
| |
| |
Epiloog.
| |
| |
| |
104. Aan Matilde.
|
cf. sonn. 3. |
1. |
De jongeling was gestegen en de afstand tusschen beiden verminderd, zie pag. 94. |
3-4. |
leven; ook = liefde |
7. |
rustig; een hemel van vrede en rust. |
11. |
Hij zingt verlangen (zucht), smart (traan) en vreugde (blijde lach). |
13. |
weelde = ontroering. |
14. |
n.l. een ideaal van liefde en schoonheid. |
|
Hs. C. 104. |
Teksteditie. CIII. |
|
Aan Matilde |
Aan Mathilde |
1. |
gelijk!? - |
gelijk? |
2. |
verw. v.: Ik werd met u vereend door u verheven; latere lezing: Door u werd ik tot kunstenaar verheven; |
|
3. |
en rijk, |
En rijk: |
4. |
want zag leven. |
Want, zag, leven; |
5. |
wijk: |
wijk, - |
6. |
driest |
Driest |
7. |
en hemelrijk... |
En hemelrijk, |
8. |
waarachter
sterren
streven. |
Waarachter
starren
streven: |
9. |
zingt |
zingt, |
10. |
ter treffen |
Ter treffen, |
11. |
en zucht en traan
lied. |
En zucht, en traan,
lied: |
12. |
ik |
ik, |
13. |
Matilde! |
Mathilde! |
14. |
u hart. - |
ú hart! |
| |
| |
| |
105. Aan de sonnetten.
8. |
De regel is mij niet geheel duidelijk. Beteekent de regel, dien Kloos publiceerde (zie ben.) hetzelfde? En moeten wij dus denken aan een verwerping van huiselijke poezie?
Dit is niet onmogelijk, daar P. wel eens in dezen geest zich uitgelaten heeft. |
10. |
Staaltjes van dergelijke kritiek in de Bijlagen |
|
Hs. C. 105. |
Teksteditie CVII. |
2. |
op u
mogen
Eerste lezing: zal mogen vonnis wijzen
(het rijmwoord ontbreekt en dusdadelijk veranderd in): Tweede lezing: zal vonnis wijzen mogen |
Op u,
mogen, |
3. |
die |
Die |
4. |
die toekomst |
Die, toekomst, |
5. |
gedogen |
gedoogen, |
6. |
wat kan openbaren; |
Wat wil openbaren, - |
7. |
daar zijn er wien deschoonheid dringt in de âren |
En wijken zie ik reeds, in breede scharen, |
8. |
doch wie het schoone als klein houdt opgetogen. |
Wie 't schoone in 't kleine alleen houdt opgetogen. |
9. |
wijzen |
wijzen, |
10. |
als dat stieten |
Als dat, stieten.... |
11. |
weinig zullen u |
zelden zal men u |
12. |
noemen |
noemen, |
13. |
en slecht |
En boos |
14. |
Sonnetten genieten! - |
Sonnetten, genieten! |
| |
| |
| |
106. Aan den lezer.
3. |
honderd klanken - het boek Liefdeleven bevat n.l. 100 sonnetten. |
13. |
Perk had als doel den menschen in dit werk een bepaald levensgedrag voor te schrijven, gelijk reeds aangegeven is. Van daar de uitdrukking: ‘stijft in moed en streven!’- |
|
Hs. C. 106. |
Teksteditie CV. |
|
Aan den Lezer. |
Aan den Lezer II. |
1. |
was dat gij tuurt |
was, dat, ge tuurt, |
2. |
dacht ontblooten |
Dacht ontblooten, |
3. |
dat ontsloten |
Dat ontsloten, |
4. |
en honing |
En honig |
6. |
die gij |
Die Gij |
7. |
wat docht |
Wat docht, |
8. |
geheel |
Geheel |
9. |
zegt geven; |
zegt, geven, |
10. |
wat u |
Wat u, |
11. |
op wrocht
vonnist
leven?! |
Op wrocht,
vonnist...
leven!? |
12. |
hebt dichter bestaan |
hebt, dichter, bestaan, |
13. |
als éen bekoort |
Als één bekoort, |
14. |
daarom als zij zijn
dees |
dáarom, als ze zijn,
deez' |
|
-
voetnoot1)
- In hs. C. springen bv. in de eerste quatrijn regel 2 en 3, in de tweede quatrijn regel 1 en 4 in bij sommige sonnetten.
-
voetnoot1)
- Deze punten. (1. hs. C. is door Perk eigenhandig gebonden, 2. hs. C. is de laatste redactie van den bundel, 3. sommige sonnetten van hs. C. bestaan in een latere redactie) zullen behandeld worden bij hoofdst. VIII, VI. 2.
-
voetnoot1)
- Ik vestig hierop thans reeds de aandacht. In hs. C is deze naam soms geschreven met th, waarvan de h later doorgestreept is, en soms met t.
-
voetnoot2)
- Onjuist dus M.A. Perk's bewering (pag. 101 In de Belgische Ardennen): Op mijn verzoek hadden deze vrienden van den jeugdigen dichter, die, de laatste vooral door een jaren-langen dagelijkschen omgang, de vertrouwden geweest waren van zijn aspiratiën... cf. ook Jacques Perk, Gedichten 7de druk, pag. 216.
-
voetnoot1)
- In Sonnet De Mis (hs. C. 58, T. ed. LXXV) staat in hs. B. in vers 13 't bevend ijs, en niet 't lievend ijs. Na aandachtig kijken in tegenwoordigheid van den uitgever S.L. van Looy bleek lievend een verlezing.
-
voetnoot1)
- Gereproduceerd in Den Gulden Winckel 1912 pag. 115.
-
voetnoot1)
- Of dit gravuretje den dichter het vers ingaf, dan wel later door hem (curiositeitshalve?) in het hs. geplakt werd, blijve hier onbeslist. Het belang voor den scheppingsarbeid van den dichter worde daarmee niet ontkend.
-
voetnoot1)
- De brief heeft betrekking op de redactie, die in Eene Helle- en Hemelvaart gepubliceerd werd; zie Hoofdst. IX.
|