Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld
(1915)–A.C.J.A. Greebe– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
III. Proeve van verklaring van Dr. J. v.d. Valk.1. Zijn methode en punt van uitgang.Na het voorafgaande kunnen wij korter zijn met Dr. J. v.d. Valk's poging tot verklaring. Ook Dr. J. v.d. Valk's methode is geenszins onaanvechtbaar. Ook hij onderzocht niet systematisch versregel voor versregel om den cyclus zelf te doen spreken. Ook hij beproefde niet of zijn verklaring belangrijke details onverklaard liet of tegensprak; een steun in ouder werk van den dichter werd door hem niet gezocht. Dr. v.d. Valk neemt alle sonnetten, die Kloos in den cyclus opnam, dus ook Sanctissima Virgo, Hemelvaart, Δεινὴ Θεός, in den krans op en voegt daarbij, gelijk mej. Nijland vóór hem gedaan had, Duif en Sperwer, het laatste in overeenstemming met een aanteekening uit den eersten druk. Maar terwijl mej. Nijland aannam, dat de rangschikking van Kloos in hoofdzaak juist was en zij alleen de later ingevoegde verzen verschikt, neemt v.d. Valk aan, dat Kloos geheel onjuist de gedichten ordent. Ook hem leidt een vooropgezette gedachte. Gelijk mej. Nijland de hand van Plato vatte om den doolhof te doorschrijden naar het licht, heeft ook hij een steun gezocht, en wij zullen dadelijk zien welken. | |
[pagina 38]
| |
Mathilde nl. is naar v.d. Valk's meening tijdens het werkelijk samenzijn met den zwerver niet verloofd. Het blijde samenzijn, het zwerven van den jongeling na het afscheid tot aan den tocht door de grotten of m.a.w. tot aan de grotsonnetten, en het vredig zwerven en denken hebben elk één daggeduurd. De jongeling zelf maakt de volgende verandering door: aanvankelijk was hij pantheïstisch en verwierp hij het theïsme. Dan leert hij kennen de grenzen van het menschelijk kenvermogen, en een keus tusschen pantheïsme en theïsme schijnt hem niet meer mogelijk. Een non liquet is het slot. Deze verklaring schijnt reeds bij de vluchtigste lezing onwaarschijnlijk, wordt geheel onaannemelijk bij eenig nadenken en verdient nauwelijks als ernstig werk aandacht. Hier is inderdaad der willekeur de teugel gevierd. Doch ik toon den gang der handeling, en druk op handeling, want Dr. van der Valk meent, dat de cyclus meer episch en minder lyrisch is dan Willem Kloos dacht. Het eerste boek brengt het samenzijn tot de scheiding, en daar Mathilde niet verloofd mocht zijn, verhuisden sonnet VIII en XXII, waarin de jongeling haar verloving toont te kennen, naar het slot, naar het vierde boek, dat voor het wederzien gereserveerd is. De zwerver ziet Mathilde voor de eerste maal niet in werkelijkheid, maar haar beeld. Zoo verschijnt zij hem als Sanctissima VirgoGa naar voetnoot1) in sonnet II. Wanneer hij haar in werkelijk- | |
[pagina 39]
| |
heid ziet (V Eerste Aanblik) ontstaat liefde (VI Gebenedijde Stonde, VII Liefde), 't besluit om zijn liefde haar te bekennen (IX Besluit) en eindelijk de bekentenis daarvan in sonnet X en XI (Bekentenis en Smeekbede). Op die bekentenis van hem, blijkbaar door haar welwillend aangehoord en beantwoord, volgt hun minnend samenzijn. En daar dit volgens Dr. v.d. Valk in het gedicht binnen de grenzen van één dag gevat is, begint het bij het ontwaken van den jongeling en eindigt met den avondzang ‘Mathilde sluimer!’ Of volledig aangegeven: De jongeling wacht roerloos op den ochtendstond (XIII), Mathilde komt (XII), zij rijdt uit, nageblikt door den jonkman (XIV), waadt door het riviertje blootsvoets (XVII), laat haar hand kussen door hem (XVI), zingt in of bij den maandoorschenen bouwval (XV), en valt in slaap (XXIII). Hierop zou dan de zwerver zeggen: Mathilde, sluimer! etc.... (XXIV). Ik neem het den lezer niet kwalijk, wanneer hij even lacht, doch moet opmerken, dat een in 't uiterste versnelde epische handeling altijd bevreemdt. ‘Na dien blijden dag valt de dichter den volgenden morgen in extase en aanbidding Mathilde te voet in de ochtendbede (XXI), Mathilde (gaf) op zijn aanbidding... minzaam maar afwerend antwoord... en wijst hem ter aanbidding’Ga naar voetnoot1) de H. Maagd Maria. De jongeling beproeft vergeefs, hij aanbidt Mathilde, zijn Madonna. Die daad is het begin der scheiding. | |
[pagina 40]
| |
‘Schijnt hij vrede te kunnen hebben met een zielsverbintenis, waarbij het geloof scheiding maakt tusschen hun innigst gevoel, zij tracht te zien of die band des geloofs toch nog niet te houden is. Het geloof in de Moedermaagd kan zij in hem niet wekken. Maar kunnen hij en zij elkaar vinden in 't geloof aan een persoonlijk God, en aan Christus, Gods zoon? Zij wil het beproeven.’ Maar de jonkman bekent zich een pantheïst en alleen gaat hij heen. ‘Zij kon de kloof niet overbruggen.... Maar nu is het zijn beurt om te trachten haar duidelijk te maken, en zichzelf, dat het niet zijn doel kan zijn, wat zij gewild had: de ander over te halen tot eigen inzicht en geloof.’ Daartoe deelt de jongeling haar in sonn. LXXXVIII (Wilg en Popel) mee: Meen niet, dat ééne deugd voor allen past! -
in sonn. LXXXIX (Idealen), dat ieder zich moet volmaken in datgene, wat zijn bestemming is. Maar dan hoort ook de roos niet bij de waterroos (XCI Tevredenheid) en De twee Rozeblaadjes wijzen 't weer uit: ‘ieder heeft zijn aard, en moet zijn aard volgen’ wat dan nog eens herhaald zou zijn in sonn. XCIII (De Forel). In sonnet XXVII (Voorgevoel) ziet de jonkman zijn zelfstandigheid verzwakken, hij ziet zichzelf zondigen tegen zijn leer: volmaak uw eigen aard, wees u zelf. Maar hij ziet alleen het feit zonder het af te keuren. In sonnet XXVI (O, Noodlot!) is het verlies van zijn zelf- | |
[pagina 41]
| |
standigheid gevoeld als fout, als van den popel, die misdoet, wanneer hij buigt. En die bekentenis is tevens het eind. Zij heeft beproefd hem over te halen tot haar geloof. Hij voelde hetzelfde niet te mogen doen, mocht haar niet tot zijn (on-) geloof brengen. Nu had hij gehoopt, dat het samenzijn best kon gepaard gaan met verschillende gevoelens omtrent 't geloof. Maar dat bleek onmogelijk, dan bleef hij niet langer zichzelf. Voor zijn zelfbehoud, en dit was zijn plicht en roeping (zooals hij zelf had laten zien aan popel en treurwilg, en roos en waterroos, en forel), voor zijn zelfbehoud was scheiding noodzakelijk geworden. En dat uit hij in sonn. XXVI. Hierna volgt het afscheid (XXV Bergstroom) en zijn heengaan (XXVIII Scheiding), waarmee het eerste boek sluit. Het tweede boek vangt aan met een herinnering aan het afscheid in sonn. XLIX. (Was dat een lied). De verdere rangschikking moet de lezer opmaken uit Dr. v.d. Valk's woorden: ‘Ook in dit tweede boek meen ik dat aan de Nedervaart (XXXVI-XLIII) en Hemelvaart (eindigend in LXXXI) een dag van zwerven in herinnering voorafgaat.’ Ook wil mij het overzicht van het derde boek niet recht duidelijk worden. Het zou ook geheel ingenomen worden door de beschrijving van een dag van vredig zwerven en denken. En zoo worden sonn. LXIV (Vloed) en LXXIX (Storm) naast elkaar gezet, zonder dat nauwkeurig aangegeven wordt, waar zij als buren in het derde boek geplaatst worden. Het derde boek zou openen met de ontwikkeling van de gedachte, dat devoten en modernen, die God liefde en die | |
[pagina 42]
| |
God kracht achten, met al hun onderling geschil deze grondfout gemeen hebben, ‘dat ze zich hun God denken als zichzelf, als mensch, met menschelijke eigenschappen en gaven van spreken, denken, doen.’ Zoo worden dan ook sonn. XCVIII (Het grootsche denkbeeld) en LXI (Bij 't Graf) en Duif en Sperwer voorop gezet. De denker zou echter zijn dichter-geloof het zwijgen opleggen, wanneer hij zich bewust wordt, wat hij als dichter doet en dit zou uitgedrukt zijn in sonn. XCVI (Rots en Water). Maar in den nacht, volgende op dezen dag, blijkt, dat de ware rust, ‘waarop de dichter sluimeren kan,...... eerst over hem (komt), wanneer hij de kennis tot haar ware grootte heeft gereduceerd, en de bron van lijden is gekanaliseerd.’ In het bleeke maanlicht ziet de zwerver des denkers kluis. Des denkers lippen oop'nen zich...; hij zegt: ‘Wat kan mij, die mij bewust ben van mijn bestaan, zoo beloonen voor mijn eenzaam studie-leven, als met mijn kennis het geloof te honen en te bestrijden? Dat baart mij blijkbaar vreê.’ En zijn bespiegeling voortzettend in sonn. LXXVII (Kennis I), stelt hij het groote onderscheid tusschen het dierlijk en menschelijk verstand vast en eindigt in een verheerlijking van 's menschen volmaakte kennis. Hierop zou dan de jongeling (alias Perk) in sonnet LXXVIII antwoorden, dat de volmaaktste kennis weinig waarde had (Is dan volmaaktste kennis meer dan niets?). En nu blikt de jongeling naar de sterren. Thans geen kritiek meer op: ‘het grootsche denkbeeld,’ thans wordt niet | |
[pagina 43]
| |
meer het geloof verworpen, thans geen vreugde meer gevoeld over de overwinning van het geloof door het verstand. Zelfs tusschen theïsme en pantheïsme wordt geen keus gedaan. ‘Met een “non liquet” omtrent deze wijsgeerige vragen legt zich de jeugdige dichter ter ruste’ in sonnet LXXXII (Sluimer). In het vierde boek, dat geheel gevuld is met de fictie van het weerzien, wordt deze volgorde gekozen: Eerst de drang om Mathilde weder te zien: XLVIII, XXXII, LIV. Dan het weerzien (met haar minnaar): XCV. Perk'sGa naar voetnoot1) verklaring van zijn te volgen gedragslijn tegenover Mathilde, thans verloofd: VIII, XXII. Perk's verklaring tot Mathilde, wat hij in haar blijft zien, ten afscheid: XXXI, CIII, XC. Perk's vertrek: (‘Nu voort!’) C.Ga naar voetnoot2) In de weerlegging van deze litterair-critische phantasie kan ik kort zijn. Dr. Nijland raakte tenminste de kern van het probleem: De veredeling van den jongeling en den invloed door Mathilde op hem uitgeoefend. Dr. J. v.d. Valk | |
[pagina 44]
| |
houdt geen rekening met den toestand van den zwerver vóór de ontmoeting en ná de ontmoeting, zooals die bij de weerlegging v. Dr. Nijland boven aangegeven en op pag. 78-87 volledig beschreven is. Ook de toch zoo duidelijk in den cyclus aangegeven invloed van Mathilde op den jonkman blijft onbesproken en wordt niet van gewicht geacht. Mathilde wordt in dezen v.d. Valkschen cyclus een knap, roomsch meisje, dat geen gemengd huwelijk wil, zonder dat Dr. v.d. Valk begrijpt, waarom ze juist roomsch moet zijn. De ontwikkeling van den jongeling wordt beperkt, en zijn eenige winst is een begin van twijfel aan de juistheid van de pantheïstische, de onjuistheid van de theïstische wereldbeschouwing. Onverklaard laat v.d. Valk dezelfde moeilijkheden als mej. Nijland, en nog eenige daarenboven. Ook is zijn betoogtrant vreemdsoortig. Willende bewijzen, dat Mathilde tijdens het samen zijn met den jongeling niet verloofd was, citeert hij sonn. VIII (Ik min uw minnaar) en sonn. IX (Besluit) en merkt terecht op, dat deze volgorde vreemd is. Sonn. IX brengt een aarzelende bekentenis der liefde, sonn. VIII daarentegen veronderstelt, dat een dergelijke bekentenis is voorafgegaan en duidt het compromis aan tusschen de verloofde Mathilde en den minnenden zwerver gesloten betreffende hun omgang. Sonn. IX. (Besluit) zegt: Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden?
Sonn. VIII. (Ik min uw minnaar): ‘Gij wilt mij, u te minnen, niet verbieden:’
| |
[pagina 45]
| |
Uit deze onwaarschijnlijkheid trekt nu Dr. v.d. Valk de conclusie, dat sonnet VIII niet in het eerste boek behoort. En daar de jongeling in Wederzien, dat een der laatste verzen van den cyclus is, Mathilde met haar minnaar ziet in het looverhutje, moet ‘Ik min uw minnaar’ naar het slot verhuizen. De redeneering is, het behoeft nauwelijks gezegd, niet bindend. Door Besluit te plaatsen vóór Ik min uw minnaar zou de onwaarschijnlijkheid ook opgeheven zijn. Doch Dr. v.d. Valk laat zich leiden door een ander bezwaar, nl. het fatsoen. Op pag. 76 komt hij er rond voor uit: ‘We zullen echter zien dat de dichter “die de geheele sonnettenreeks als tersluik” schreef, het èn voor zijn en haar (sc. Mathilde Thomas G.) persoon en relaties, maar ook zeker, en terecht, voor zijn kunst (want deze mocht bij den aanvang niet den schijn geven van wat zij niet zou blijken te zijn en wat Perk zou verafschuwd hebben: het prikkelen door 't pikante van een verhouding à trois) noodwendig achtte de werkelijkheid niet te copieeren, maar de fictie te stellen dat Mathilde toen nog niet verloofd was.’ Dat niet Dr. v.d. Valk's fatsoen, maar Perk's inzicht hier van belang is, behoeft geen betoog, en een poging om aan te toonen, dat Perk dezelfde ethische overwegingen had als Dr. v.d. Valk, wordt trots nadrukkelijke belofte (We zullen zien..), niet aangewend. Toch is er nog een poging gedaan door Dr. v.d. Valk om uit sonnetten, die in het eerste boek voorkomen, aan te toonen, dat Mathilde niet verloofd kan zijn geweest in het eerste | |
[pagina 46]
| |
boek, in den tijd van hun samenzijn. Hij brengt daarvoor bij o.a. hetzelfde sonnet Besluit: Zij, in wier harten 't haten zich verhief,
Zij zeggen, dat zij haten... zoo ze oprecht zijn;
Zou ik mijn liefde haar dan niet belijden?
De liefde baart geluk en zielsverblijden,
Geluk maakt liefderijk, ik heb haar lief,
En wie gelukkig is, die kan niet slecht zijn. -
Perk nu wil zeggen: de jongeling kende een maal liefde, vreugde noch geluk en vlood het booze niet. Thans beseft hij de verandering, ‘de ommekeer,’ die in hem heeft plaats gehad. Doch Dr. v.d. Valk verwaarloosde dezen ommekeer, die voor hem nagenoeg alleen bestond in een veranderd inzicht in de betrekkelijke juistheid van pantheïsme en theïsme en verklaarde het vers aldus: De jongeling vreest ‘iets slechts te gaan doen met haar zijn liefde te belijden’, daar Mathilde verloofd was. De regel blijft dus niet een zegevierende uitroep: ik ben veranderd! Maar wordt een angstige aarzeling. En achter al deze mislukte pogingen schuilt een litteraircritische grondgedachte. De dichter, zegt v.d. Valk, tracht somwijlen een fictie door te voeren, die in strijd is met de werkelijkheid. Een enkelen keer zal dan de fictie voor de werkelijkheid vergeten worden en daarmee onbegrijpelijkheden en tegenstrijdigheden ontstaan, die door de kennis van de werkelijkheid verklaard kunnen worden. | |
[pagina 47]
| |
Doch nu schijnt Dr. v.d. Valk daarin een middel te vinden om moeilijkheden uit den weg te ruimen, waarschijnlijk door òf de fictie òf de werkelijkheid consequent door te voeren. Zoo mag dan ook Mathilde niet verloofd zijn vóór het vierde boek. Want het was Perk's fictie, dat ze niet verloofd was. Maar v.d. Valk's bewering, dat Perk deze fictie had, wordt nergens bewezen. Het stemt weemoedig en dwingt tot bescheidenheid, wanneer een man als Dr. v.d. Valk niet schijnt te merken, dat hij onlogisch is of ongemotiveerd. Een gevoel van afkeer over mijn eigen pogen, om zijn conclusies aan de kaak te stellen, bekruipt mij. De mensch vergist zich zoo licht en waartoe met priemenden vinger aangewezen de feilen van een ander, daar wellicht, daar zeker de eigen fouten zoo talrijk zijn. En toch moet deze verklaring blootgelegd worden als onjuist, opdat desnoods een andere verklaring gezocht worde, dan ik op het punt sta te geven, doch met het geschrift van mej. Nijland ook het artikel van Dr. v.d. Valk vergeten worde als mislukte pogingen ter verklaring. Ik mag dan ook niet nalaten te wijzen op de volgende bewijsvoering: Hoe verliep het samenzijn van Mathilde en den jonkman, vraagt Dr. v.d. Valk, overeenkomstig zijn bovengeschetste theorie, in werkelijkheid en in fictie? De werkelijkheid was, dat zij ongeveer een week in hetzelfde hôtel logeerden, tenminste aten. En de fictie? Nu volgt, naar ik meen, een vreemde gedachtengang. Er | |
[pagina 48]
| |
bestaat een Fransch gedicht en een Nederlandsche vertaling, waarin aangeduid wordt het samenzijn van Mathilde en Perk. Daarin komt voor de volgende regel: Adieu, toute une semaine s'est enfuie comme un jour,
Vaarwel! geheel een week is als één dag vergaan....
Deze regel, zegt Dr. v.d. Valk, is door Perk geschreven (argument afwezig). Dus beschouwde Perk zijn samenzijn met Mathilde als één dag durende (? Gr.) en dus stelde hij het ook zoo voor in zijn cyclus (? Gr.) en dus moet ik de gedichten, op het samenzijn betrekking hebbende, zóó rangschikken, dat die, welke spelen in den morgenstond, voorafgaan aan de avondverzen (? Gr.). Niet tevreden hiermee, wordt in het tweede boek ook op een aantal sonnetten de dag-rangschikking toegepast. En tevens op een aantal sonnetten uit het derde boek. Geen oogenblik rijst bij Dr. v.d. Valk twijfel aan deze ontwikkeling à la minute. En wie vraagt naar ook slechts een schijn van bewijs, ontvangt op pag. 99 dit verbijsterende antwoord: ‘mijne rangorde - laat (zich) leiden door den plastisch-epischen band, die door de natuur zelve van den vorderenden dag wordt aangewezen.’ Hetge en met andere woorden hierop neerkomt: ik volg de dag-chronologie, omdat ik het doe enGa naar voetnoot1) de middag komt na den morgen. | |
[pagina 49]
| |
Al kan er geen sprake zijn, dat eenige beteekenis dezer verklaring toekomt, toch zou ik nog willen wijzen op de volgende staaltjes van onwetenschappelijke gissing. Dr. v.d. Valk wilde gaarne in het eerste boek plaatsen eenige sonnetten, die de meening formuleerden van den jonkman, als antwoord op Mathilde's roomsche geloofsbelijdenis en haar eisch in God den Vader en God den Zoon te gelooven. Hij bedacht nu zelf een antwoord en vond, dat daarmee overeenstemden sonn. LXXXVIII, LXXXIX, XCI-XCIII. Een bewijs daarvoor ontbrak Dr. v.d. Valk, maar bij herlezing zag hij, dat Perk de uitdrukking ‘zie!’ gebruikte. Als hij er eens in kon slagen aan te toonen, dat Perk nimmer zie gebruikte als bijna zinledig woord, als interjectie zoo men wil, doch steeds in de aanspraak? Hij redeneert nu aldus: Nergens gebruikt Perk ‘zie’ als een bijna beteekenisloos woord. ‘Het komt op geen enkele plaats elders in den ‘cyclus voor.’ (pag. 96) en het eenige geval, waarin het woord zóó opgevat zou kunnen worden, vat ik het anders op. Dus wordt het in de aanspraak gebruikt en dus is de aanspreker de jongeling en de aangesprokene Mathilde. Sapienti sat. Laat ik er slechts bijvoegen, dat Dr. v.d. Valk's interpretatie in strijd is met de aanwijzingen door Perk op verschillende plaatsen (zie pag. 77 vlgg.) gegeven. | |
[pagina 50]
| |
Πϱὸς Γαλά`τας V 22, 23. |
|