Jacques Perk's Mathilde-cyclus in den oorspronkelijken vorm hersteld
(1915)–A.C.J.A. Greebe– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
II. Proeve van verklaring door Dr. J.A. Nijland.1. Haar punt van uitgang en haar grondgedachte.Mej. Aleida Nijland legt aan haar verklaring ten grondslag de onvolledige editie, die in de eerste drie drukken voor ons ligt. Zij houdt vast aan de rangschikking, daarin vastgesteld, de indeeling in vier boeken en gelooft, op gezag van Kloos, dat de sonnetten Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινὴ Θεός tot den bundel behooren. Bij haar onderzoek zocht zij allereerst de grondgedachte (pag. 14) en meende deze te moeten vinden in: ‘Eros openbaart de dichter door wonder zieleleven een hoger dan stoffelik zijn. Door Eros voelt hij zich uitgaande van een stoffelik Schoon tot dat Hogere ingewijd. Zodra zijn ziel zich dat hogere Zijn is bewust geworden, streeft zij met alle kracht daarheen, verloochenend wat zij eerst aanbad, zoekt de weg, eigen smart niet schuwend, door een helle- tot een hemelvaart, hoger, altijd hoger, tot zij het hoogste Zijn in Natuurs harmonie als eeuwige Schoonheid vinden zal, en zich door de evolutie van zijn denken en voelen als kunstenaar voelt gerijpt, kunstenaar, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
klaarder bewustzijn van het Hogere, Schoonheid zien zal, Schoonheid zien moet in alles wat is.’ Daar Mej. Nijland niet vermeldt, hetgeen haar tot deze conclusie leidde, kunnen wij slechts gissen, dat zij daartoe vooral gebracht is door het overzicht van den bundel door Kloos gegeven in zijn Inleiding op den eersten tot vierden druk, zijn opmerking (1ste dr. pag. 52): ‘Want gestegen op de hoogste trede des ladders, dien de Helleensche wijze der wereld voorgehouden had, was hem de vergankelijke Mathilde, de eeuwige Godheid, de dartele Erato, de strenge Kalliope geworden, en hij zelf van minnaar en droomer tot denker en kunstenaar gerijpt. Schoonheid had hem doen liefhebben, en de schoonheid had hem teruggestort, maar aan de schoonheid had hij zich weder opgeworsteld en zijn laatste en eenige bede was gericht tot de schoonheid.’ en sonn. LXXI van de eerste uitgave Δεινὴ Θεός. Met weekblauwe oogen zag de oneindigheid
Des hemels naar den donzen rozenglans,
Waar Zij in daagde: een breedgewiekte krans
Van zielen had zich ónder haar gereid.
Een geur van zomerbloesems begeleidt
Den zang der zonnen - duiven - die heur trans
Doorgloren in eerbiedgen rondedans
Om haar, wier glimlach sferen groept en scheidt:
‘Schoonheid, o gij, wier naam geheiligd zij,
Uw wil geschiede; kóme uw heerschappij;
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Naast u aanbidde de aard geen andren god!
Wie eenmaal u aanschouwt, leefde genoeg:
Zoo hem de dood in dezen stond versloeg...
Wat nood? Hij heeft genoten 't hoogst genot!’
en een brief, door mej. Betsy Perk op de volgende wijze afgedrukt:Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De Mathilde-Cyclus. ‘Het Schoone, iets Schoons, maakt op een daartoe ontvankelijk gemoed een overweldigenden indruk. De ziel dusdanig getroffen aanbidt en heeft met verheven liefde lief. Zij gevoelt zich omhoog geheven, omhoog gebeurd en uit dit hooger standpunt aanschouwt zij, wat omringt en leeft. Keert zij zich dan weer tot het aangebeden schoone voorwerp, dan komt ze tot de ontdekking, dat zij niet meer aanbidt. Zij is zelf verheven geworden, edel als dat, waarvoor zij knielde en het ideaal, dat boven haar zweefde, wordt het Schoonheidsideaal, dat in haar leeft. De ziel zelf behoeft zich nu slechts te uiten om erkend te worden als kunstenaarsziel. Ziehier ongeveer de hoofdgedachte in mijn boekje belichaamd: Iemand zweeft (sic) in een schoone streek en wordt door de schoonheid eener vrouw getroffen. Hij aanbidt haar, doch rukt zich van haar los, omdat hij gevoelt, dat zij hem tot dweeper maakt. Zij echter leeft in zijn boezem en uit de hoogte waarop zij hem bracht, ziet hij werelden menschheid aan. Gedreven door machtige aandrift wil hij haar echter, na eenige lange omzwervingen wederzien - en ziet, wat hij altijd zag. Hij aanbidt niet meer. Zij is (in zijn ziel) gelijk de zon in zee verzonken. Zij heeft hem kunstenaar gemaakt.’ Waarbij nog te voegen is: Mej. Nijlands herinnering aan | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Plato's Symposion en de liefde-idee, daar door Socrates uitgewerkt. Met deze grondgedachten in den geest greep mej. Al. Nijland naar de volledige uitgave en trachtte een verklaring te vinden voor een geheel, dat zij ten deele zelf schiep, door de sonnetten, in de vierde editie voor het eerst opgenomen, naar eigen zin te schikken tusschen het vaste schema van de door haar geëerbiedigde eerste uitgave. Nu zou ik met Dr. J. van der Valk (Groot-Nederland 1912, II p. 84) kunnen zeggen: Mej. Nijland vergeet te bewijzen, dat de rangschikking der eerste uitgave juist is, en vergeet bovendien te motiveeren de waarschijnlijkheid van de door haar voorgestelde rangschikking. En ik zou daaraan kunnen toevoegen, dat zij haar verklaring doet steunen op sonnetten, die nimmer tot den cyclus hebben behoord (Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινὴ ΘεόςGa naar voetnoot1) en op een rangschikking, die door Perk nimmer is gewild. Doch niet iedereen deelt de meening van Dr. J. v.d. Valk over de waarde van mej. Nijlands werkGa naar voetnoot2) en bovendien is het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mij mogelijk door een gedetailleerde weerlegging eventueele bezwaren tegen mijn verklaring te ontzenuwen reeds bij voorbaat. | |||||||||||||||||||||||||||||||
2. Korte samenvatting der verklaring.Mej. Al. Nijlands verklaring is in korte woorden aldus samen te vatten: Een jonkman zal leeren kennen de schoonheid van het zijn der dingen, zooals natuur ze schiep in wording naar vaste wet. Daartoe verschijnt hem eerst het symbool daarvan: de ziel van het Al, daartoe ook leert hij liefhebben een schoon meisje, dat hem de schoone natuur doet genieten. Gescheiden van haar dreigt hij deze eerste winst te verliezen, doch herwint deze en dreigt nu in wellustig genot onder te gaan, waarna hij begrijpt aarde en stof te moeten afsterven, het mysterie van Leven en Dood te moeten doorgronden of m.a.w. het harmoniewezen van de natuur. Los van de aarde leert hij inzien: dat niet voor iedereen dezelfde plicht geldt en dat wie is, zooals de natuur hem geschapen heeft, tevreden en goed kan zijn of geluk deelachtig worden. De kunstenaarswording van den jonkman is hiermee verschoven naar het einde van den cyclus, daar hij zich na de scheiding daartoe ontwikkelt, en de rol van Mathilde vermindert, daar zij slechts het allereerste begin der kunste- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
naarswording wekt, wat zeker in strijd is met Perks bedoeling en de verzen van zijn cyclus. Doch laat ik de verschillende deelen nagaan en de vragen stellen: Was Sanctissima Virgo het symbool der schoonheid van het zijn der dingen, zooals Natuur ze schiep in wording en groei naar vaste wet (pag. 37) en welke kracht gaat daarvan uit; door welken aandrang bereikt de jongeling zijn einddoel? Mag de ontwikkeling van den jongeling beschouwd worden als door immanente kracht opgestuwd, nadat Mathilde het allereerste begin der kunstenaarswording wekt; welke zijn de oorzaken van de scheiding, mogen de grotsonnetten opgevat worden als een zinnebeeldige voorstelling van het zoeken van leed en het verdiepen van eigen smart, totdat eindelijk de redding komt? Hebben wij werkelijk na de scheiding een ontwikkeling in de verschillende door Mej. Nijland aangegeven phasen? Waarbij zich ten slotte nog deze vragen laten voegen: Gaat deze verklaring restloos op of vallen sommige details van het verhaal buiten deze commentaar, blijven ze als onbegrepen en onverklaarbare grootheden over? En heeft Plato's Eros-idee werkelijk met Perks idee iets te maken? | |||||||||||||||||||||||||||||||
3. Bezwaar tegen haar opvatting van Sanctissima Virgo.‘Sanctissima Virgo’, zegt mej. Nijland, ‘Heilige Maagd, is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het symbool van SchoonheidGa naar voetnoot1), Liefde, Licht en Leven, de ziel van het Al, het zijnde, tot langzaam bewustworden in gestadige denkgroei hem geopenbaard, als hij Mathilde heeft leeren kennen.’ Zij kan daarbij echter niet steunen op het sonnet van dien naam (sonn. II): 't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten;
Zwaar zeeg, en zonder licht, een vale dag
Uit wolken, die gezwollen onweer torsten.
Toen is het zwijgend zwerk uiteengeborsten,
En knetterende donders, slag op slag,
Verrommelden en gromden. Vol ontzag
Look ik mijne oogen, die niet oogen dorsten:
Een schelle schicht schoot schichtig uit den hoogen,
En sloeg mij. Ik bezwijmde.... ontwaakte, en zag
De lucht geschraagd door duizend kleurenbogen.
Daarboven, in een kolk van licht, te pralen,
Stond reuzengroot de Jonkvrouw, en een lach
Voelde ik van haar verengeld aanschijn stralen.
waar elke opheldering over het wezen van Sanctissima Virgo ontbreekt. Mej. Nijland is evenwel getroffen door de sonnetten, waarin beschreven wordt hoe ‘millioenen, eens als wij’, de ‘levenskracht zwellend in de lenden, met bolle | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
longen de lucht indrinkend’, - zijn verzonken in het zand door de ‘delverspa als stof opgeworpen.’ (sonn. LX); hoe de eeuwenoude eik moet zwichten (sonn. LXII) en de adelaar neerstort ‘Op wat niet is te zien, in de' afgrond levend’ (LXIII); en hoe de dorre schelven, het rund en de landman door den vloed worden meegesleurd (sonn. LXIV). En vooral sonn. LXVII. De Burcht in Puin, waar niet alleen de vergankelijkheid van mensch en menschenwerk wordt geschilderd, maar tevens de gedachte aan de liefde wordt opgeroepen, door mej. Nijland in dien zin verklaard, dat hier onder liefde zou moeten verstaan worden ‘Natuurs heerlikste macht’ en wel de herscheppende macht. En op sonn. LXVIII, Het Grafkruis, waar op het graf van vrouw Collard, die onder een neerstortend rotsblok verpletterd werd, een ‘vogel zingt - van Geloof en Hopen,’ op sonn. LXIX, waar ‘de Natuur in zelf herschepping na zwoele en drukkende hitte’ nieuw leven uit de lucht drinkt, als een bries de abeeleloovren doet trillen en de lauwe vliet en 't riet van weelde rillen; op sonn. LXXI, waar de ‘hitte door den avonddauw gevangen er mede geurt uit de aard', die liefde wademt’..... Ik moet evenwel bekennen, dat de bewijskracht der genoemde sonnetten mij niet groot schijnt, zelfs wanneer ik buiten rekening laat, dat de sonnetten niet alle goed begrepen zijn en niet zoo dicht bij elkaar zijn geplaatst door Perk zelf. Ik kan hier niet in vinden een schildering van de natuur in vergaan en worden, - in wording en groei naar vaste wet. Verkeerd begrepen is daarenboven zeker De Burcht in Puin: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De purpren scheemring houdt den burcht omvangen,
- De glimvlieg glanst in 't mos der muur en blauwt, -
En, met een gloed van liefde op rozewangen,
Schenkt zij den scheidenskus aan 't puin, dat grauwt....
De krekel sjirpt van weelderig verlangen,
En de echo van het puin, die 't antwoord bauwt,
Noodt den geliefde met die schrille zangen,
Die aanzweeft op een wiek van rossig goud:
En waar, voor eeuwen, ridderzangen klonken,
Staart nú de star der liefde 't zwijgen aan,
En droevig zendt ze uit schemerblauw heur lonken:
En weemoed fluistert zacht door de espenblaân...
De zwerver treurt, in mijmerij verzonken,
Dat het verleden is voorbijgegaan....
waarbij gedacht moet worden aan sonn. XV met de beschrijving, hoe in of bij den bouwval van het kasteel van Laroche Mathilde en de zwerver samen waren en Mathilde zong voor den jongeling, die omhoog blikte naar de sterren. Hier is zeker geen reden voor mej. Nijlands uitroep: ‘Weemoed dus, dat zacht, stil schreien van een menseziel, weemoed, na de schrille vernietigingskreet!’ Hier is weemoed, maar nog meer verlangen, dat gewekt wordt, nu de bouwval herinnert aan het samenzijn; weemoed ‘Dat het verleden (waarin zij samenwaren) is voorbij gegaan’... Laat mij thans mogen nagaan, hoe mej. Nijland den zwerver en Mathilde karakteriseert en hun samenzijn, hun verhouding beschrijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
4. Bezwaren tegen haar opvatting van het samenzijn van Mathilde en den jongeling.Aanvankelijk bewondert de zwerver Mathilde en wenscht hij haar te huwen. Wanneer hij vernomen heeft, dat zij verloofd is, laat hij dit plan varen, doch de bewondering voor haar stoffelijk schoon blijft stijgende, totdat hij beseft de vergankelijkheid harer schoonheid en zich doet gevoelen het verschil in geloof, - Mathilde uiting geeft aan haar Roomsche geloofsovertuiging. Hij gevoelt nu, dat gebroken moet worden met wat hem aan Mathilde als mensch bindt, terwijl hij haar toch nooit als vrouw door het leven zou kunnen leiden. ‘‘'t Noodlot, dat zij wijs gelooft, de Macht, die over 't menschdom waakt’, houdt hen gescheiden, en dat is goed. Een ‘dweper’ zou hij worden door haar, een ‘jonkvrouw’, en langzaam gaat vervloeien wat aan denkkracht hem stalen moet tot man. Vrij wil hij wezen als voorheen, zich zelf! ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn’, ruischt 't hem al door de ziel - de blijde levenskijk van Schoonheid voorgevoeld, die hij door Mathildes invloed langzaam zal leren begrijpen als de Sanctissima Virgo, die hij zoekt, die aan dof denken hem al onttrokken heeft. Zo vlamt hem 't scheidingsuur door de ziel, die ‘scheidend minnen leeren zal’. Mathilde, ‘die als godin hem daagde’ is aan zijn hart ontvallen, ‘en 't hart, dat stierf in haar, leeft.... maar alleen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De hier aangenomen gang der handeling mist niet eenigen feitelijken steun. De bewondering voor Mathilde wordt in menig sonnet uitgesproken. De wensch om Mathilde te huwen is weliswaar nergens in ronde woorden geuit, maar met eenigen goeden wil is dit te halen uit sonn. 18, 1-2. Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden
En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht....
Het stijgen der schoonheidsbewondering wordt aangenomen vooral op grond van een zelf gewilde en niet gemotiveerde rangschikking. En dit is niet geheel in overeenstemming met de feiten, in zooverre de jongeling ook na kennisneming van Mathildes verloving opgetogen is over haar ‘zachtheid, liefde, mededoogen’, gelijk hij in hetzelfde sonnet 18, waarin hij spreekt over zijn stemming bij het vernemen van haar verloving, zegt: 't Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen
Vereering voor ‘het vrouwlijke’ beveelt:
Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld!
De ware vrouw in u houdt me opgetogen....
En zúlk een liefde is niet, die elk begrijpt:
Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.
De geloofsovertuiging van Mathilde is niet van zoo groot belang als motief voor de scheiding, als mej. Nijland meent, doch slechts één van een reeks klein-menschlijkheidjes, in de oogen van den jongeling, en wel een der eerste. En als de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zwerver werkelijk slechts Mathilde om haar lichamelijke schoonheid bewonderde, dan kon hij veilig de schoone verschijning laten gelooven, wat zij wilde en kon hij nauwelijks vrees gevoelen, dat hij een dweper of jonkvrouw zou worden. En in welk opzicht een dweper? En als de jongeling zoo hoog stijgt in ontwikkeling na de scheiding, wil mij het weerzien onder de in sonn. 100 geschetste omstandigheden bevreemden, gelijk ik vermeld heb bij een bespreking van Plato's invloed op Perk. Dat de zwerver vrij wil wezen als voorheen, is een gissing, die in strijd is met de feiten, want vóór de ontmoeting was hij geestelijk niet vrij, daar hij een ongemotiveerden haat had tegen mensch en natuur en dus gebonden was door vooroordeelen. En wanneer de jongeling zegt in sonnet 36 Vrij. Mijn ziele zwerft.....
- - - - - - - -
En voelt zich vrij.....
dan wil dit niet zeggen: thans ben ik door niets gebonden Want hij was gebonden door den plicht, die voor hem gold. En deze schreef voor: lief te hebben. Waarom dan ook Mathilde hem liefde gaf voor natuur en menschen. Maar met dit vers drukte de jongeling een gevoel van verlatenheid uit, nu hij plotseling haar verloren had, naar wie geruimen tijd al zijn aandacht, al zijn liefde uitgegaan was. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Een gevoel, dat menigeen kent, wanneer plotseling de absorbeerende zorg, die men geruimen tijd aan een kind, een zieke, een wetenschappelijk of artistiek streven gegeven heeft, niet meer geëischt wordt. Daar mej. Nijland steunt op een verkeerde opvatting van 9, 14. ‘Uw roeping is, zooals gij zijt, te zijn,’ moet ik opmerken, dat deze regel door den jongeling tegen Mathilde gezegd wordt en beteekent: Gij zijt volmaakt. In het door mej. Nijland bedoelde verband hoort deze regel niet thuis. | |||||||||||||||||||||||||||||||
5. Voorbeeld van willekeurige rangschikking der sonnetten.In aansluiting aan hetgeen ik boven opmerkte naar aanleiding van mej. Nijlands gissing betreffende een immer stijgende bewondering voor Mathildes schoonheid, geef ik hier een proefje van haar willekeurige rangschikking. Nadat mej. Nijland ingezien had, dat de sonnetten in vier groepen verdeeld konden worden (liefde-, scheidings-, verlangens-, en levensbeschouwingsverzen of gelijk zij minder juist zegt: denkgroeiverzen) trachtte zij een middel te vinden om binnen de grenzen dezer groepen de samenhoorende gedichten te rangschikken. Hierbij liet zij zich leiden door het logisch verband. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En daar in de eerste uitgave aan het slot sonnetten staan als: Aan Mathilde, waarin de jongeling zich rekenschap geeft van hetgeen hij Mathilde te danken heeft, viel haar in, dat uit sonn. XXII (naar de lezing v. Kloos) Eens zag ik om mijn liefde sluiers glijden,
En toen ze omhuld bleef, is mijn vreugd gevlucht....
Thans zijn de raadselnevels blauwe lucht,
Die zich aan 't aangezicht der liefde vlijden. -
Nooit zal mijn weeldekus uw wang ontwijden.
Uw huivrende aanblik is mijn eêlst genucht:
Woonde er begeerte naar u in een zucht,
Zou 'k dan u aan uw minnaar niet benijden?
't Is of uw zachtheid, liefde en mededoogen
Vereering voor ‘het vrouwlijke’ beveelt:
Want hiervan is uw blonde schoonheid beeld!
De ware vrouw in u houdt me opgetogen....
En zúlk een liefde is niet, die elk begrijpt:
Uw schoonheid heeft mijn ziel daartoe gerijpt.
ook gelezen kon worden een bewustwording van hetgeen de zwerver aan Mathilde dankte. Zóó opgevat kon dit sonnet in het laatste gedeelte van den bundel geplaatst worden en verhuisde daarheen. En vasthoudend aan de gedachte, dat Mathilde stijgen moet in de waardeering van den zwerver, heeft zij een scala daarvan gemaakt. Wanneer Mathilde genoemd wordt: ‘Moeder mijner liefde’ of ‘Madonna’ sonn. XVIII: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Gij, die de Moeder mijner liefde zijt,
Zijt moeder Gods, want God is mij de Liefde:
U zij mijn hart, mijn vlammend hart gewijd!
Een kerk rijst allerwegen aan uw zij -
O, deernisvolle ziel, die niemand griefde,
O, mijn Madonna! bid, o, bid voor mij!
dan is dit minder hoog, dan wanneer de zwerver bij het aanhooren van Mathildes lied zegt: sonn. XV. En gij, Mathilde! uw lied rijst naar den hoogen....
De ziele der natuur in u gevaren,
Uit zich door u in deze zalige uur!
In elke star meen ik uw blik te ontwaren,
En duizend starren tintlen in uw oogen....
Ik min Natuur in u, ú in Natuur! -
en dus moet sonn. XV nà XVIII geplaatst worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
6. De ontwikkeling van den jongeling valt niet nà de scheiding.Nà de scheiding, heeft mej. Nijland opgemerkt, maakt de zwerver een ontwikkeling door en zij heeft de phasen vastgesteld. De jongeling bewondert de schoonheid van de natuur, hij dreigt in zelfgewilde smart onder te gaan, hij herwint, wat hij door haar invloed verkreeg, doch vervalt bijna in wellustig genieten, begrijpt nu aarde en stof te moeten afsterven, het mysterie van Leven en Dood te moeten doorgronden of m.a.w. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het harmoniewezen van de natuur. Dan is hij los van de aarde en leert de ware levenswijsheid kennen. Hiervan schrapten wij reeds het doorgronden van het mysterie van Leven en Dood of m.a.w. het harmoniewezen van de natuur, terwijl ik op pag. 19 sqq. aantoon, dat de grotsonnetten door mej. Nijland niet begrepen werden. Indien ik nu nog daaraan toevoeg, dat Hemelvaart nimmer tot den cyclus heeft behoord, en in 't geheel niet past in den krans, omdat dit sonnet niet (alleen) een los zijn van de aarde, maar ook een gevoel van afkeer van de aarde en van de menschen, van haat uitdruktGa naar voetnoot1), wat een vreemd gevoel voor een (wordend) kunstenaar is, en het niet geheel zeker is of sonn. LI Kupris in 't Woud wel nauwkeurig Perk's vers weergeeft,Ga naar voetnoot2) blijft er geen reden over, om de door mej. Nijland geschetste ontwikkeling aan te nemen. Ook is een ontwikkeling nà de scheiding in strijd met Perk's opvatting, die de ontwikkeling plaatst tijdens het samenzijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
7. Weerlegging van Dr. Nijland's opvatting der grotsonnetten.Van de grotsonnetten, die zij naar het voorbeeld van Kloos kort na de scheiding plaatst, zegt mej. Nijland (l. c. p. 21): ‘En bij de herinnering wat zij hem was, mijmerend | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
over wat hij in haar verloor, kruipt smart op in zijn ziel: waarom met vrije wil zich losgescheurd! Scherp schrijnt de wonde eigen zieleleven toegebracht, en feller nog zal de smart worden. Als staande aan de hellerand ziet hij de nare nacht in, ‘den poel van duisternis, omweven als met een doornenkrans van weedom door steile rots en braam en stekelwisch, hatende aan breede flank zich klevend.’ Dieper daalt hij af in de donkere smartspelonken, ‘waar lachend morgenrood, waar leven en genot een logen is,’... En droevig doorschrijdt hij 't ‘breed gewelf’ ruig van stugge pegels, .................................... Licht, leven, liefde, lust ze smachten op in 's dichters ziel. Waarom Mathilde verlaten, in dwaas zelfmisleiden liefdesrozen vertrapt, ruw verbroken wat bindt aan aarde, lente en leven! Waarom moedwillig, eenzaam ‘het rijk der tranen’ gezocht, ‘waar de dood slechts lacht, dat angst alleen baart’ en nooit ‘der schoonheid huivrend schromen’ geven kan? In deze smartstemming, noodwendig gevolg van zijn weemoedsmissen, zal hij nooit kunnen vinden wat hij zoekt: 't leven geleefd in 't rijk der tranen ontzielt. Is dan verloren, wat hem heeft opgeheven door Mathilde, door min met zinnestreling van zacht en mooi, dat invloed hebben moest op hem, die dichter immers heten wil? En toen hij, ernstig bewust van zielescheiding, liefde niet had mogen noemen, wat hem in haar verrukte, had hij in wreed scheuren van bekoringsband als ‘haat’ gezocht, die ‘stug | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en stroef’ hem terugdreef op zichzelf, tot kou weer van denken en voelen als vóór Mathildes verschijnen. Vergeefs zou dus al zijn zoeken en tasten zijn, vergeefs de helletocht! Mèt dit klaar bewustzijn van eigen zielevoelen, dit hartstochtelik willen van ‘licht, leven, liefde, lust,’ voelt de dichter langzaam ‘den dag’ in zich keren, en met ‘een kreet van levenslust, die duizendwerf weergalmt door het doodenrijk der smart’ ziet hij alles in een nieuw licht, plots ontstegen aan ‘stilte en dood van den hollen smartberg.’ Deze opvatting, door meerderen gedeeld, en door mij volledig geciteerd, daar ik tevergeefs getracht heb de redeneering strenger en korter te vatten, wil mij ook na herhaalde lezing weinig overtuigend voorkomenGa naar voetnoot1). De jonkman toch was veredeld. ‘Natuur en menschen verbonden’ is rust en vrede in zijn hart gedaald. Vanwaar nu die neiging tot het zoeken van hetgeen hij door Mathilde's liefde had mogen ontvluchten, vanwaar het verlangen naar dood, duister, liefdeloosheid, haat en smart? Ook schijnt het mij onwaarschijnlijk, dat de geciteerde en door mij verworpen verklaring alle details der grotsonnetten zou kunnen omvangen, en wat is een verklaring, die niet ten volle past!? Laat ik de sonnetten in de door Perk vastgestelde volgorde in herinnering brengen! Het eerste is: Intrede. De jonkman poost voor een poel van duisternis en hij wil dien nacht niet genaken. Terloops wijs | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ik erop, dat het woord wil het zoeken der afgrijselijkheid buiten schijnt te sluiten. Daarop volgen: Nedervaart en Fakkelglans. Het laatste met de woorden, naar Kloos' 4de uitgave geciteerd, omdat mej. Nijland zich daarop steunt: O, God! Mathilde.... ik zie uw beeld mij wenken,
En moet aan ú, geluk en liefde, denken!
die doen gissen, dat de ervaringen van den zwerver op dit oogenblik het tegenovergestelde zijn van het geluk en de liefde, die Mathilde hem deden kennen, en het vluchtige, heel vluchtige vermoeden wekken, dat er eenig verband is tusschen het geluk en de liefde, die Mathilde hem deed kennen, en deze sombere rampzaligheidGa naar voetnoot1). Dit alles bewijst echter niet veel, al houd ik met kracht hieraan vast, dat het afgrijselijke niet door den zwerver gezocht werd. En ook bewijst De Grotstroom niets. Maar Het Rijk der Tranen vernietigt de fabel, dat de ongelukkige minnaar - hoe antipathiek was Perk bovendien een dergelijke figuurGa naar voetnoot2) - het afgrijselijke zocht in zijn felle smart. Want het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mag onwaarschijnlijk heeten, dat de geciteerde en door mij verworpen verklaring ook omvatten kan regels als sonn. 93 vs. 9-14, die ik duidelijkheidshalve hier in herinnering breng naar Kloos' uitgave, sonn. XLII, 9-14: Leen ik mijn ziel aan u (sc. het rijk der tranen, dat angst baart en waar de dood slechts lacht) en leef uw leven - Ik ben ontzield: gij hebt mij stug en wreed op mij terug en dus tot haat gedreven. Mathilde! U kan ik zeggen, wat ik leed: Ik haatte, omdat ik liefde niet kon geven, En wilde minnen, daar ik dichter heet. Hierin moet, naar ik meen, gelezen worden: Eenmaal heb ik mijn ziel aan u, Rijk der Tranen, willen geven, maar gij hebt mij teruggedreven. Daarom heb ik gehaat (dus hij haat thans niet meer). U Mathilde (sc. die mijn haat in liefde hebt doen vervloeien), kan ik zeggen, wat ik geleden heb (dus het bedoelde leed ligt in het verleden en wel vóór de ontmoeting met Mathilde, hetgeen blijkt uit:), toen ik haatte, toen ik u niet kon liefhebben en in u nog niet een ideaal van vrouwlijkheid en natuurschoon beminnen mocht. Doch ook indien beide verklaringen uit de beteekenis der woorden en uit den zinsbouw te trekken waren, zou de hier door mij voorgestelde de beste geacht moeten worden, om- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dat ze het best in het geheel past en dus tevens de schoonste is. Vele malen toch herinnert de zwerver, als zijn gedachten bij Mathilde verwijlen, aan den nacht van haat en smart, waaruit Mathildes liefde hem tot het eeuwige licht had opgevoerd (pag. 81 vlgg.) en wie de rangschikking van het eenige gebonden intact gebleven handschrift (pag. 138 vlgg.) raadpleegt, zal zien, dat de grotsonnetten bijna onmiddellijk voorafgaan aan de machtige aandrift om Mathilde weer te zien en aan het weerzien zelf. En ik acht het een zeer gelukkige vondst, dat Perk bij den zwerver, die reeds enkele malen door sensueele droomen en het verlangen naar Mathilde verontrust werd, thans, nu de aandrift het sterkst wordt en hij uitroept: Háar moet ik weêrzien - koste 't ook mijn leven! - ik acht het schoon en psychologisch juist, dat hij bij den zwerver nu doet oprijzen de herinnering aan een donker verleden, nù, bij het aanschouwen van de grotten om welks wijde kaken de stekelige planten een doornenkroon van weedom weefden - de grotten van smart, dood en duisternis, waaruit Mathildes liefde hem opvoerde naar het licht. En met deze opvatting, dat de grotsonnetten in het verband dienen om den jongeling zijn eigen leven te herinneren vóór hij Mathilde's invloed mocht ondervinden, is niet in strijd, hetgeen Perk zelf van deze sonnetten zegt in de toelichting op een Helle- en Hemelvaart. Hij zegt daar, dat ze verzinnelijken een leven, waarin de schoonheid zich nooit openbaart. Daar nu dit leven niet kan zijn dat van den zwerver blijkens het woord ‘nooit’, doelt Perk op een ander leven, dat de zwer- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ver leerde kennen. Natuurlijk bewijst deze overeenstemming niet veel, daar Perk's toelichting niet doelt op den Mathildecyclus. | |||||||||||||||||||||||||||||||
8. Onvolledigheid der verklaring.In het vorige toonde ik aan, waarom ik niet overtuigd was door mej. Nijland's verklaring, en vóór ik een door velen uitgesproken vermoeden over Plato's invloed op de grondgedachte van Perk's werk bestrijd, - bestrijd, omdat daarmede de wording van den cyclus in een verkeerd licht komtGa naar voetnoot1) -, zou ik de aandacht van den lezer er op willen vestigen, dat de besproken verklaring hulpeloos staat tegenover de vragen: Waarom moest de jonkman een stadskind en een kunstenaar zijn? Waarom wordt juist den kunstenaar deze levensbeschouwing toegedicht? Waaruit blijkt het kunstenaar-zijn van den jonkman of zijn wording als kunstenaar? Waarom moet Mathilde juist die eigenschappen hebben, die ik op pag. 88 vlgg. opnoem, en waarom was zij juist Katholiek en niet bij voorbeeld streng Calvinistisch, en waarom was zij verloofd? En waarom moest de zwerver haar in de armen van haren minnaar terugzien? | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
9. Plato en Perk.Of Perk ooit Plato gelezen heeft is niet zeker. Willem Kloos meende mij te kunnen verzekeren, dat dit niet het geval was. En in een brief van Jacques Perk aan Mr. C. Vosmaer (d.d. Amsterdam: kortste dag 1880. Hooggeëerde heer. Hiernevens zend ik u het boekske terug, dat u zoo welwillend) laat deze zelf zich als volgt uit: ‘Kloos zit tegenwoordig zoo hoog bij Plato, dat hij voor 't oogenblik niets anders begeert te doen, dan luisteren naar diens dichters wijsheid. Ik zal hem echter porren, net zoo lang tot hij eens over Shelley loskomt.’ naar ik meen op een toon, waaruit desnoods bekendheid met Plato af te leiden is, maar zeker geconcludeerd mag worden, dat de ideeën van Plato hem niet bezielden bij het scheppen van den cyclus. Daarenboven schrijft hij aan Mr. C. Vosmaer wel over zijn lectuur, maar nimmer over Plato, hetgeen des te bevreemdender is, daar Vosmaer zeker voor deze studie belangstelling gehad zou hebben. Een extern gegeven om tot directen invloed van Plato op Perk te concludeeren is dus afwezig en de eenige thans bekende briefpassage, waarin Perk van Plato rept, is deze gevolgtrekking niet gunstig. Doch langs andere wegen zouden Plato's liefde-ideeën hem bereikt kunnen hebben, waarbij ik o.a. denk aan Petrarca. Dat inderdaad Vondel, Huygens, Hooft, Lamartine, Lessing, Goethe en bovenal Goethe's Tasso en het meest van alle de gedachtensfeer van zijn vader | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
meer van invloed zijn geweest op het ontstaan van den bundel, dan de platonische liefde-idee, zal elders aangetoond worden. Laat ik hier een oogenblik nagaan of werkelijk aan Plato's invloed mag gedacht worden. Ter waarschuwing ga vooraf een verwijzing naar den goeden Plato-kenner Dr. Ch.M. van Deventer, die Jacques Perk kende en sprak als kind, als H.B. S'er en in de jaren van zelfstandig werken, doch in zijn beide artikelen over Perk geen melding maakte van Plato en niet naar het ‘Symposion’ verweesGa naar voetnoot1). En slaan wij thans het boek op, waarin Plato vertelt van een maaltijd ter eere van het theater-succes, dat de nog jeugdige tragediedichter Agathon behaald heeft. In het huis van den jongen dramaturg zijn de vrienden samengekomen, maar niet als den voorgaanden dag zal feestgevierd en gedronken worden! De wijn zal slechts met mate genoten worden en de fluitspeelster gaat heen. Phaedros stelt voor den liefdegod te prijzen in woord en tegenwoord en als eerste ontvouwt hij zijn meening. De gedachten, die Phaedros, Pausanias, Eryximachos, Aristophanes en Agathon ontwikkelen, kunnen hier verzwegen worden. Voor ons is thans het meest van belang, wat Socrates opmerkt en de gedachtengang, dien hij van een zieneres uit Mantinea, een zekere Diotima, voorgeeft geleerd te hebben. Deze bespiegeling nu is de Eros-idee, waarnaar niet alleen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
door de onderzoekers dezer liefdeverzen verwezen wordt, en deze Eros-idee dient hier nader besprokenGa naar voetnoot1) om de overeenstemming en het verschil tusschen de speculatie van Socrates-Diotima aan den eenen, Perk's gedachtengang aan den anderen kant aan te geven. Eros dan is de drang naar philosophie, het streven naar waarheid. Voor zijn ontstaan is het schoone noodig. En het middel om de waarheid te verkrijgen, is de dialektische methode. Deze philosophische drang wordt door Socrates-Diotima Eros genoemd, omdat hij niet alleen streeft naar eigen weten, eigen kennis der waarheid en eigen kennis van hetgeen in zichzelf schoon is of goed, maar deze voor altijd wenscht als onsterfelijk bezit en dus deze wenscht te verwekken. Eros is derhalve de verwekkingsdrift. De onsterfelijkheid echter, hier bedoeld, is niet het bestaan blijven, maar de voortdurende vernieuwing zoowel wat het somatisch leven als de kennis betreft. Deze drift, dit streven wordt gewekt bij den aanblik van het schoone, omdat de ziel vóór dit leven in een bovenaardsch zijn, het schoone heeft leeren kennen en nu door de aardsche belichaming herinnerd wordt aan zijn goddelijke herkomst, waarnaar de ziel terug verlangt door dezen aanblik, terwijl zij streeft aan het goddelijke gelijk te worden. Bij het streven naar waarheid, bij den drang naar philoso- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
phie doorloopt Eros de volgende phasen. De eerste minst reine is de liefde voor een schoon lichaam, hier een schoonen knaap, want Socrates-Diotima neemt als uitgangspunt de liefde van een man voor een schoonen jongeling. De tweede is de liefde tot schoone zielen, die moreele uitspraken en ethisch streven verwekt en zich met opvoeding, kunst en wetgeving bezig houdt; een derde de liefde tot de schoone wetenschappen, het zoeken van het schoone, waar het zich maar bevindt; de hoogste eindelijk de liefde tot de reine, onstoffelijke, eeuwige en onveranderlijke, aan niets sterfelijks of stoffelijks gebonden schoonheid, liefde tot de Idee, die het ware weten en de ware deugd teelt en alleen zoo het doel van Eros, de onsterfelijkheid bereikt. Of anders gezegd: tijdens de eerste phase wordt in de stoffelijke wereld naar de bijzondere wettelijkheid gezocht. Het tweede gebied is dat van het psychische of het ethische, vooral het schoone in instellingen en wetten, dus het gebied der sociale en paedagogische organisaties, waarin weer gezocht wordt naar hetgeen elkaar verwant is en met elkaar samenhangt. Het ethische toch is het wettelijke der psychische wereld. De derde schrede leidt tot het schoone der wetenschappen, tracht naar wettelijkheid in iedere richting en niet meer alleen, gelijk bv. gedurende de tweede phase, naar wettelijkheid op een bepaald gebied. Deze drie schreden leiden evenwel slechts tot het omvatten van veelzijdige kennis. En het doel is hooger. Al het veelsoortige moet tot een hoogere eenheid samen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gevat worden. En de veelheid der wetenschap moet tot een eenheid opgevoerd worden in de idee van het schoone. En daar het schoone gelijk staat met wettelijkheid, moet de idee van het schoone, dat in laatste instantie begrepen wordt, zijn de wettelijkheid der verschillende wetten, die op verschillend gebied zijn vastgesteld, of wel de fundamenteele wetten, die aan alle wetten der wetenschap ten gronde liggen. Dus nièt een bepaald principe, een bepaalde hypothese, maar wel het principe der principes, de hypothese der hypothesen. Door methodische inductie vindt de wetenschap, die uitgaat van het stoffelijke, en trap voor trap voortschrijdt, de Idee van het Schoone. En in aanraking daarmee, met het ware, wordt de ware deugd verwekt, waardoor de onsterfelijkheid den sterfelijke ten deel wordt. Of anders gezegd, de sterfelijke mensch, die deze hoogste wet heeft leeren kennen, kan daarmee, dus met het eeuwige, dit geheele aardsche leven doordringen. Dat het middel om tot dit einddoel te komen een verstandelijk middel is, kan niet verbazen. En Plato verstaat dan ook onder dialectiek het begripmatig denken, het vormen en indeelen der begrippen (vgl. ook Bijlagen). Vergeleken met Perk's gedachtengang, vind ik in Socrates' uiteenzetting drie kenmerken, die niet te verwaarloozen zijn. Er wordt gesproken van knapenliefde, van een trapsgewijze verstandelijke ontwikkeling in vier perioden - laat ik op het verstandelijke der evolutie den nadruk mogen leggen - | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en van een leeren kennen der hoogste schoonheid, de Idee van het Schoone in den zin, dien ik zoo juist aangaf. En werkelijk zijn deze kenmerken van beteekenis. Ook, wat bevreemding kan wekken, de liefde van den man voor een knaap of jongeling.Ga naar voetnoot1) Want na hetgeen door de andere tafelgenooten gezegd werd, prijst Socrates niet toevallig de liefde tot het meer volkomen geslacht. Van deze drie kenmerken vinden wij bij Perk noch de knapenliefde, noch de verstandelijke (inductieve) ontwikkeling in vier perioden, noch het einddoel. De jongeling bemint een meisje, hij stijgt slechts tot de hoogte harer ontwikkeling, van de vier perioden is geen sprake en hetgeen hij bereikt, is waarlijk niet gelijk aan hetgeen ik boven aangaf de Idee van het Schoone te zijn (zie pag. 29). Bovendien behoort de hymne aan de schoonheid, behoort Δεινὴ Θεός niet in den bundel. En zoo Hemelvaart er toe behoorde, gelijk mej. Nijland meende, dan zou eerst recht Plato's Eros-idee hier te onpas zijn aangebracht. Dan zou eerst recht gebroken zijn met een door en door verstandelijke ontwikkeling en zouden de kenmerken der extase niet te loochenen zijn. Want in dit vers vinden wij de voorstelling alsof den jongeling een onmiddellijke, directe ervaring van het Hoogste Wezen, een plotseling vervuld worden van het lichtste licht, dat uit de godheid zelf uitstroomt, ja, dat de godheid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zelf is, mogelijk ware. Hier het gevoel, dat God is, zonder dat men ziet, wat hij is, in een toestand van door God bezield zijn. En als God zich zoodoende plotseling aan de ziel openbaart, zoo staat er niets meer tusschen Hem en haar; ziel en God zijn niet meer twee, maar één onscheidbare eenheid. De ziel wordt één met zich zelf en ze wordt één met God. Men kan niet meer zeggen, dat ze God aanschouwt, maar eerder, dat ze tot God wordt. De ziel wordt het zuivere licht, vrij van allen last. Ze wordt God of juister: ze erkent nu, dat ze God is. Ik haast mij hieraan toe te voegen, dat anderen vóór Mej. Nijland iets soortgelijks hebben gedaan. Hetgeen mej. Nijland thans opgemerkt heeft ten opzichte van Perk's zgn. Mathilde-cyclus, hebben anderen gedaan, toen zij bij de lectuur van Hafis, de Troubadours en Dante's Vita Nuova naar Plato's Eros-idee verwezen. En toch ware deze fout te vermijden geweest. Want reeds Th. Gomperz had in zijn Griechische Denker II S. 319 (Lpz. 1902) er op gewezen, dat slechts sprake kon zijn van ‘verwandte Stimmungen’, en dat slechts het uitgangspunt van Plato en de Westersche liefdezangers hierin overeenkwam, dat aan beide ten grondslag ligt een erotisch mysticisme. En indien ik wilde, zou ik hier nog veel verschillen aan kunnen toevoegen. Want een min of meer smartelijke scheiding b.v., gelijk mej. Nijland aanneemt, is niet in overeenstemming met een ontwikkeling, waardoor hetgeen eenmaal in een lage phase niet meer uitsluitend bemind wordt, ongemerkt wegglijdt uit de sfeer van koesterende aandacht. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
En men denke bij een toenemende ontwikkeling van den jeugdigen zwerver aan het weerzien in het looverhutje!! | |||||||||||||||||||||||||||||||
10. Laatste overzicht van mej. Nijland's verklaring als geheel. Verwerping harer opvatting.In het voorgaande mocht ik eenige bezwaren doen gelden tegen mej. Nijland's opvatting en aanduiden, dat op belangrijke punten haar verklaring onaannemelijk is. Daar echter elke toelichting op dezen cyclus staat of valt met de opvatting, die de commentator heeft van de geaardheid van den zwerver vóór en nà de ontmoeting met Mathilde, van het wezen van Mathilde en van den invloed, dien zij op den jonkman uitoefent, moge hier mej. Nijlands verklaring op deze punten getoetst worden. Vóór de ontmoeting was de jongeling ‘eenzaam, trots, zichzelf genoeg, nuchter wetend en kennend,’ (pag. 16), nà de ontmoeting is zijn liefde vergeestelijkt en zijn inzicht gerijpt tot hij leerde kennen Sanctissima Virgo. Mathilde is het stoffelijk schoone meisje en zij oefent slechts invloed op hem uit, in zooverre ‘Zij... zijn oog nu geopend (heeft) voor zinstrelend mooi van Natuur, vroeger voor hem “dof en koud”,’ maar tot Sanctissima Virgo zal zij hem niet kunnen opvoeren.Ga naar voetnoot1) Dit zal slechts Eros kunnen en Eros | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zal hem brengen tot Sanctissima Virgo, ‘het hoogste Zijn in Natuurs harmonie als eeuwige Schoonheid’ (pag. 14). De karakteristiek van den zwerver, zooals deze, door den bundel heen verspreid, voorkomt, wijkt belangrijk af van hetgeen mej. Nijland gaf.Ga naar voetnoot1) De jongeling was eenzaam (sonn. 8); hij was bedroefd (8, 28) en ontevreden (8 vs. 1-8, vs. 10); hij voelde zich natuur en menschen niet verbonden (8 vs. 1-8, vs. 12, 30); hij vlood het booze niet (12); hij kende geen vreugde (8 vs. 10) en geen liefde meer (8 vs. 10, 28 vs. 9-11); zijn leven was dood (6 vs 10) en nacht (12 vs. 12). Vergeleken hierbij is mej. Nijland's karakteristiek niet alleen onvolledig, maar ook onjuist. Hierin bv. ‘nuchter wetend en kennend’ te willen terugvinden, is goochelen met de taal, terwijl ‘zich zelf genoeg zijn’ moeilijk te rijmen is met de vreugde- en liefdeloosheid, beide als gemis gevoeld, waarvan de zwerver spreekt. Zijn ontwikkeling leidde naar mej. Nijland's woord tot vergeestelijking en tot een juister verstandelijk inzicht. Hoewel ik begrijp, dat mej. Nijland op deze wijze getracht heeft Socrates-Diotima's leer eener verstandelijke ontwikkeling in een gedicht te stoppen, waarin deze niet stak en niet gestoken kon worden, mag ik niet nalaten haar snood bedrijf hier te verklappen en haar Platonische worst in Perk-pens ter consumptie af te raden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De vreugde, rust en vrede, die zijn deel werden, het geluk, dat hij won, zijn geen secundaire begeleidingsverschijnselen van zijn verruimd verstandelijk inzicht, zij zijn het voornaamste, en de liefde, die hij verkreeg, is niet de drang naar een verdiept begrip, maar wel degelijk zachtheid, mededoogen en naastenliefde. Ook spreekt Perk in een der sonnetten zich aldus uit: 41, 12-14. O, denkend hoofd, in uw gepeins verward!
Het schoone denkbeeld wortelt in het hart:
Voor 't liefdelicht moet raadselmist verdwijnen! -
Van Mathilde heeft mej. Nijland een caricatuur gemaakt door een enkele eigenschap te vergrooten en de andere te verzwijgen. Perk zegt uitdrukkelijk, dat zij was bovenal: zachtheid, liefde, deernis, mededoogen en schoon. Maar mej. Nijland kon die liefde in verschillende vormen niet gebruiken, omdat Mathilde slechts de rol speelde van een mooi beeld, dat door stoffelijke schoonheid bewondering moest wekken. En tot deze rol werd Mathilde veroordeeld ten gevolge van de aanwezigheid van Sanctissima Virgo en ter wille van de Eros-idee. De zwerver moest niet de eigenschappen van Mathilde opnemen en daardoor haar gelijk worden. Neen! Eros zou hem leiden tot Sanctissima Virgo. En toch sprak Perk zich zoo duidelijk uit over den invloed, dien Mathilde op den zwerver had. Door haar liefde en schoonheid in zich op te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
nemen, geheel met zich te versmeltenGa naar voetnoot1), was zijn nacht geen nacht meer (sonn. 12), heeft hij gebroken met zijn vorig leven (12), wil hij zich veredelen (12), is hij herrezen (6), veredeld (18), heeft hij de liefde tot de natuur en de menschheid (8, 102), liefde [8, 10, 28, 31, 34 (4-6, 8) 91, 93, 95, 99, 101, 102, 103, 104] en schoonheid (95, 98, 99, 101, 103) in zich opgenomen. Ik herinner mij de opvoering van een tooneelstuk, waarin de hoofdrol niet vervuld werd. Het stuk heette Abbalino zonder Abbalino. En ook ten opzichte van dit stuk had de Prediker gelijk (I 9 of 10). Hier is de pendant: De Mathilde zonder Mathilde! |
|