| |
| |
| |
Ary Delen over Willem Elsschot en zichzelf
I. Ary Delen
DE meeste Vlaamsche schrijvers zijn ons, ook nog behalve dan door hun eigen werk, door interviews bekend geworden. Maar wie in Nederland weet er iets over de litteraire beweging die in Vlaanderen, en meer speciaal te Antwerpen, werd levend gehouden door hetgeen Lode Baekelmans, meen ik, ergens genoemd heeft ‘het geslacht van 1900’, n.l. dat onmiddellijk volgend op ‘Van Nu en Straks’?
Een der markantste figuren van die beweging, en, ik geloof wel, de machtigste, is Willem Elsschot, wiens romans ‘Villa des Roses’, ‘De Verlossing ’en ‘Lijmen’ reeds in Nederland - meer dan in Vlaanderen! - de aandacht hebben getrokken, wiens verzen in Forum de heele Nederlandsche litteraire wereld verrast hebben doen opkijken, en wiens nieuwe roman ‘Kaas’ zeker een der groote letterkundige gebeurtenissen van dezen tijd zal blijken te zijn.
Ik wou dien man aan den haak slaan voor een interview. Hij moest zeker aardige herinneringen hebben. Maar toen ik hem aan de telefoon had, bleek hij zich niet te willen onderwerpen: hij
| |
| |
Handschrift van Ary Delen
| |
| |
moest weg, naar De Panne, waar hij een villa bewoont en waar zijn ‘smala’ van zes wilde jongens en meisjes de omgeving van Brusselsche en Waalsche badgasten door een hardnekkig flamingantisme letterlijk den duivel injaagt. - ‘En dan,’ beweerde hij, ‘ik kan niet praten. Als gij over mij wat vernemen wilt, ga dan naar mijn vriend Ary Delen, die kan u weken aan één stuk vertellen, want hij weet meer over mij, dan ik zelf!’
Ik moest den aartslijmer wel op zijn woord gelooven. En zoo ben ik dan terecht gekomen bij prof. A.J.J. Delen, adjunct-conservator van het wereldberoemde museum Plantin-Moretus en leeraar in de kunstgeschiedenis aan de Koninklijke Academie voor Schoone Kunsten te Antwerpen.
En ik heb het me niet beklaagd, want ik sloeg twee vliegen in één klap...
Ik heb de verleiding weerstaan en mij niet te droomen gezet op de stemmige binnenplaats der aloude Plantijnsche aartsdrukkerij - nochtans een der mooiste plekjes van de geheele wereld! - maar ben den hoek omgeloopen in de schilderachtige Heilig-Geeststraat, waar Delen woont in ‘Het Vosken’, een der oude huisjes van Plantin, dat met het museum verbonden is. We zijn in het huis van iemand die tracht zich zooveel mogelijk met schoonheid te omringen: in de gang en langs de trap vele reproducties naar oude en moderne kunst (Van Gogh, Rubens) en in het kleine werkvertrek, opgepropt met boeken en paperassen (mevrouw Delen verontschuldigt zich voor dien voor haar - zegt ze - hopeloozen rommel!), en aan de wanden schilderijen, van moderne meesters: Rik Wouters, James Ensor, Jakob Smits, Walter Vaes, Emile Claus, Richard Baseleer, prenten van Oetamaro, Chineesche teekeningen. Op den schoorsteenmantel, met fraaie Plantijnsche letter gedrukt, een vers van den 17e-eeuwschen Franschen dichter Tristan L'Hermite:
| |
| |
‘Le Temps qui, sans repos, va d'un pas si léger,
Emporte avecque lui toutes les belles choses:
C'est pour nous avertir de le bien ménager,
Et faire des bouquets en la saison des roses.’
Zoo kennen we meteen dadelijk de philosophische gesteldheid van den heer des huizes, Delen, een vijftiger, die er echter veel jonger uitziet, wiens roode kop je van achter zijn hoornen bril een beetje spottend aankijkt, terwijl hij je voortdurend de geurige walmen van zijn edelen Semois-tabak toeblaast.
‘Ja, ik wil u wel een en ander vertellen, maar het zal dan toch in hoofdzaak gaan over Willem Elsschot. Want over mezelf heb ik weinig goeds of belangwekkends te zeggen.’
Ik ben het al dadelijk niet met hem eens. Wanneer men ‘De Vlaamsche Letterkunde na Van Nu en Straks’ door Paul Kenis (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam, 1930) doorleest, zal men tevergeefs den naam van Delen zoeken. En toch is hij niet alleen de schrijver van een bundel novellen ‘Prinskensdag’, van een aantal gedichten links en rechts verspreid, van een massa critische opstellen en journalistiek, maar hij is ook, weten we, een figuur die een eigen plaats heeft bekleed in het letterkundig en artistiek leven van Antwerpen van omstreeks 1900.
Maar over ‘Prinskensdag’ is Delen niet te spreken: ‘Het is mijn schuld niet, dat het lor van de pers kwam,’ roept hij opgewonden. ‘Het was een mijner litteraire kameraden van toen - ik zal zijn naam hier maar niet noemen - die mij den slechten dienst bewees van mij tot publiceeren dier jeugdprobeersels aan te zetten. Sindsdien maak ik er jacht op: alle exemplaren die ik kan machtig worden gaan de kachel in, en ik heb onlangs gelukkig de hand kunnen leggen op de laatste 150 ex., welke nog in uitgevershanden waren en met een innige voldoening heb ik heel het pak in den oven van het verwarmingstoestel van het Plantinmuseum verbrand. Oef! wat was dat een vreugdevuurtje!
| |
| |
‘Maar het verschijnen van dien bundel novelletjes heeft voor gevolg gehad, dat ik voorzichtig ben geworden. Een tweede bundel, “De Krengen”, die nochtans, geloof ik, veel beter was dan de eerste, heb ik vernietigd en ik heb sindsdien geen litteratuur meer gepubliceerd. Of liever... ja... lat ik het u maar bekennen: ik schrijf nog litteratuur en ik heb nog verzen gepubliceerd, maar onder pseudoniem. Ik heb er nog een hoop klaar liggen, en ik werk, kalmpjes aan, aan een roman, terwijl ik een tweeden voorbereid.’
‘Wilt u mij niet zeggen, met een paar woorden, wat het schema is?
‘Wel neen, ik denk er niet aan! Ze zullen er lang naar zoeken en mijn pseudoniem kennen slechts twee vrienden, van wien ik weet dat ze mij niet zullen verraden. Verder houd ik mij geheel buiten de zgn. litteraire kringen van Vlaanderen, waar ik wel vrienden tel, of althans menschen voor wie ik achting heb, maar waar ik telkens gevaar zou loopen in botsing te komen met paskwillen en parasieten der fraaie letteren. Ik ben geen lid noch van de Vereeniging van Letterkunde, noch van de Pen-Club, noch van eenig ander litterair onderonsje, waar ze mekaar het wierookvat op den neus kapot slaan, maar waar ze mekaar toch au fond niet luchten kunnen. En van alle Nederlandsche pennevarkens ga ik alleen veel om met Jan van Nijlen, Jan Greshoff en Willem Elsschot. De hechte, onverwoestbare vriendschap van die drie “suffit à mon bonheur”. Ik heb de pest aan het litteratuurtje-spelen van sommige hol-klinkende vaten, die hun peillooze leegheid verbergen onder veel ijdele leuzen en groote woorden zonder zin. En naarmate ik ouder word, verschuil ik mij meer en meer in het genot van wat ik weet “soliede waar” te zijn. Maar zelf heb ik, meen ik, toch nog wat te zeggen. En dat moet er uit, al zullen velen er zich dood aan ergeren... Des te beter!... Ja, ik heb de, waarschijnlijk welverdiende, reputatie een stekelvarken te zijn, en ik verkneukel mij in de razernij mijner zeer, zeer talrijke vijanden...
| |
| |
En laten we nu verder over mijn litteraire plannen maar zwijgen. Over mijn kunsthistorisch werk spreken we straks wel...’
‘Maar mag ik weten hoe en wanneer u begon te schrijven?’
‘Ja, ik was 16 of 17 jaar oud, toen ik mijn eerste verzen schreef. Ik kende toen Willem Elsschot al sinds 5 jaar: hij zat met mij in de laagste klas van het Atheneum en sindsdien zijn we vrienden gebleven. We kregen Pol de Mont als leeraar en - het verheugt me, dat ik het eens zeggen kan, al heb ik het later herhaaldelijk met hem aan den stok gehad - aan hem hebben we ontzaglijk veel te danken. Hij bracht ons tot de liefde voor de litteratuur. Onder zijn aansporing gingen we Kloos, Gorter, Verwey, Van Eeden en Van Deyssel lezen. En we lazen zooveel dat... we niets anders meer uitvoerden. Na de schooljaren kwam ik het eerst in betrekking met Jan Eelen, Lode Baekelmans, Victor de Meyere, Jef van Overloop, Karel van den Oever. Later nog met Teirlinck, Toussaint, Gijssels. Ik bracht Alfons de Ridder (die toen het pseudoniem van Willem Elsschot nog niet had aangenomen) in het gezelschap. Wij vergaderden in een oude kapel op de Falconrui, het oude godshuis Lantschoote, gehuurd door Frans Franck, die toen reeds een buitengewoon sympathieke animator was. We stonden midden in de gedachtensfeer van het anarchisme. We lazen “Les Temps Nouveaux” en... stonden verdacht aangeschreven bij de openbare veiligheid! Ofschoon niemand van ons, zachtzinnige Tolstojanen, ooit zelfs maar een vlieg kwaad zou hebben gedaan! Maar voor mij en voor vele menschen die toen jong waren, was het de periode waarop de grondslag onzer levensbeschouwing werd gelegd. En ik bewaar nog steeds als een voor mij zeer kostbare reliquie, het onooglijke, slecht gedrukte exemplaar van Peter Kropotkines brochure “Aux jeunes Gens”, welke mij toen als het ware een eerste lichtbaak was... Ik kan aan dien heerlijken tijd niet zonder emotie terugdenken... We hebben later wellicht veel van dat anarchistische idealisme laten vallen. Maar het heeft toen | |
| |
toch machtig bijgedragen tot vorming onzer karakters. Van het mijne althans heel zeker: ik ben eigenlijk altijd een revolutionnaire idealist gebleven.
‘En dan ook, men vergete het niet: uit die beweging van de Kapel is het geheele latere Antwerpsche kunstleven geboren, de eens zoo machtige en vruchtbare, maar nu, helaas! jammerlijk verwaterde actie van Kunst van Heden op het gebied der beeldende kunsten, die van de Nieuwe Concerten op het gebied der muziek. Ik heb over die periode geschreven in Onze Kunst van 1928. Zoekt u het daarin maar op. En lees dan ook eens wat mijn vriend Jef van Overloop schreef in het Gedenkboek Frans Franck over de Kapel en dengene die er de ziel van was.
‘Maar laat ik tot de litteratuur terugkeeren. Onder de impulsie van Baekelmans stichtten we een tijdschrift - er waren reeds eenige dergelijke eendagsvliegen voorafgegaan - en doopten het Alvoorder (Steeds verder). Het was een tweemaandelijksch blaadje, dat één jaar heeft bestaan en waarin onze eerste verzen verschenen zijn: die van Alfons de Ridder, van Karel van den Oever, van mezelf, van anderen nog; van Teirlinck ook, meen ik.
‘We hebben later nog andere tijdschriften uitgegeven. Met Baekelmans, Segher Rabauw (pseudoniem van Victor Resseler) en den aan belletrie laboreerenden apotheker Oscar Six, was ik redacteur van Ontwaking. Met Gust van Hecke stichtte ik Nieuw Leven, dat te Gent verscheen. Met mijn Antwerpsche kameraden hield ik achtereenvolgens een tijdlang Het Weekschrift voor Vlaanderen en de Week recht. Steeds waren we combatief en takelden onze vijanden af dat het een aard had. Men kan daar nu glimlachend op neerkijken, maar ik geloof toch dat het zijn nut heeft gehad. Het heeft de atmosfeer helpen zuiveren. Maar... maar... weinigen van degenen die na ons zijn gekomen hadden hetzelfde zuiver-jonge enthousiasme.
‘Maar dat lag nog aan een ander element in onze Antwerpsche | |
| |
beweging: de Bende van Krijn! Vele letterkundigen: Jan Eelen, Horace van Offel, ikzelf, af en toe Elsschot (ook Koos Speenhoff en Meindert Boogaerdt) en ook een massa schilders als Walter Vaes, René Leclercq, de beruchte Pin, een schilder, teekenaar en houtgraveur van zeer groot talent, maar die geheel afzijdig leeft en werkt; en niet-kunstenaars als de nu beroemde Parijsche uitgever Van Oest, die een Hollander is van geboorte, maakten deel uit van het groepje dat wekelijks een paar avonden, en alvast iederen Zondag, vergaderde bij Leo Krijn, die als schrijver van zeer aardige prozastukken zijn eigen plaats heeft in onze beweging, en die zich nu te Brussel als uitgever heeft gevestigd. Dat was de Antwerpsche “bohème”. Een èchte! Daar op een kamertje in de Schuttershofstraat boven een arm groentenwinkeltje - het historische huis is nu helaas! afgebroken - huisden Krijn en zijn kwiek, gastvrij vrouwtje Katy, het allerliefste, beminnelijkste, moedigste artistenwijfje, dat ik ooit gekend heb.Wat daar plannen gemaakt zijn, luchtkasteelen gebouwd, stoute fantazieën geweven, dwaasheden uitgehaald, dat weten alleen zij, die er de getrouwen waren. Alleen zij weten wat die “phalanstère” in hun leven beteekend heeft. De bende is door het leven uiteengeslagen; er zijn niet-bij-te-leggen ruzies ontstaan, maar... allen praten er nog over met een schittering van geestdrift in hun oogen... Horace van Offel heeft er destijds een tooneelspel over geschreven, “L'Oiseau mécanique”. Maar er is meer over te zeggen! En ik denk er dan ook over - misschien in samenwerking met Krijn - mijn “mémoires” over dien tijd te schrijven. Het zou een aardig hoofdstuk der Antwerpsche kunstgeschiedenis kunnen worden...
‘Na al die jeugdavonturen, na een heele reeks betrekkingen te hebben vervuld in handels- en scheepvaartkantoren, waar ik altijd schandaal wekte door mijn artistenhoeden en steenen pijpen, na een tijdlang ook boekhandelaar te zijn geweest in samenwerking met een Hollander, werd ik na zijn dood student aan het Hooger | |
| |
Handelsgesticht, waar Alfons de Ridder me was voorgegaan. Met boekhouding en handelsrecht heb ik nooit kunnen opschieten. Het was ook een deerlijke mislukking. Meer dan een vol jaar heb ik aan dat instituut vermorst. Maar ondertusschen las en schreef ik veel. Toen werd ik beambte bij het Gemeentebestuur, de eenige uitkomst voor jonge Antwerpsche schrijvers!
‘ Ik was ondertusschen door Pol de Mont in betrekking gekomen met Max Rooses en Paul Buschmann en onder hun aansporen ging ik kunstgeschiedenis studeeren aan het Hooger Instituut voor Oudheidkunde en Kunstwetenschap te Brussel. Tegelijkertijd werd ik correspondent van het Algemeen Handelsblad van Amsterdam, als opvolger van Frans Buyens, die talentvolle, maar onrustige en helaas! veel te vroeg gestorven dichter en prozaïst.
‘Ik was ook een tijdlang werkzaam geweest als briefschrijver aan het Haagsch Weekblad De Hofstad. Dit was voor mij van beteekenis, omdat ik daardoor kennis maakte met Jan Greshoff, die een mijner trouwste en liefste vrienden werd en die - al vermoed hij het wellicht zelf niet - een niet te onderschatten invloed op mij heeft uitgeoefend. Een andere vriendschap, waaraan ik groot gewicht hecht, was ondertusschen gegroeid, n.l. die met Jan van Nijlen, die ik èn als mensch, èn als dichter een buitengewoon warm hart toedraag. Het oordeel van die twee is voor mij evangelie.
‘Te midden van mijn studies is de oorlog gekomen. Ik werd in 1915 assistent bij het museum Plantin-Moretus. Meteen begon de strijd tegen het activisme, dat ik niet heb helpen bevechten om nationalistische, patriottische beweegredenen, maar wel omdat ik de houding der activisten een lafheid vond; zij hebben hun tegenstrevers, de passieve flaminganten, als prof. Paul Fredericq b.v. behandeld op een wijze, die hun soms het leven kostte. Toen zij zelven echter, na de Duitsche nederlaag, de onvermijdelijke gevolgen van hun daden moesten dragen, hebben zij zich jammerend | |
| |
als martelaars van een heilige zaak aangesteld! Maar de strijd, dien wij leverden, was ongelijk. Hij bracht ons in botsing met de Duitsche militaire kliek. Verraden en verklikt door eenige activisten, werd ik in de gevangenis gestopt. Ik kwam er slechts uit, toen de Duitsche revolutie een einde begon te maken aan den oorlog... Maar er zijn nu al jaren overheen gegaan en we hebben veel vergeven en vergeten. We hebben nu andere katten te geeselen. Sinds 1913 ben ik zoo actief mogelijk werkzaam in de sociaal-democratische partij. Ik was een der eerste medewerkers van De Volksgazet en ben het af en toe nog. In de partij behoor ik tot den uitersten linkervleugel en tot de groep der Marxistische flaminganten. Ik meen dat de oplossing van het Vlaamsche vraagstuk alleen langs zuiver socialistischen weg kan worden bereikt. Alle nationalisme is voor mij uit den booze, het Vlaamsche zoowel als het Belgische. Ge begrijpt dat ik mij op die manier ontzaglijk veel vijanden heb gemaakt - waarin ik mij trouwens verheug!
‘In 1919 ben ik adjunct-conservator van het Plantinmuseum geworden, toen Sabbe tot conservator benoemd werd. Ik had mij ondertusschen gespecialiseerd in de studie der Nederlandsche graphiek en mijn zorgen gewijd aan de vorming en uitbreiding van het Antwerpsche Prentenkabinet, waarvan ik de verzamelingen meer dan verdriedubbelde. Zoo ontstond ook mijn werk “Histoire de la Gravure dans les anciens Pays-Bas”, dat door Van Oest te Parijs wordt uitgegeven. Het eerste deel verscheen, het tweede ligt ter perse, van het derde ligt het manuscript geheel klaar en het vierde is in voorbereiding. Ik werk verder aan een boek over Hieronymus Cock, graphicus, schilder en uitgever van prenten, een der hoofdfiguren van de 16e-eeuwsche Antwerpsche kunstgeschiedenis. En een hoop kleinere studies zijn in voorbereiding, o.a. een over de “Blijde Intreden” in Vlaanderen, dat verschijnen moet bij de Bibliothek Warburg te Hamburg, als de nazi's het niet verbranden!, en bij Van Oest ook, een over de Tee- | |
| |
keningen van Vlaamsche Meesters, een tegenhanger van het werk van mijn collega M.D. Henkel over de Hollandsche teekeningen.
‘Mijn studies over oude kunst hebben mij nooit belet belang te stellen in de moderne kunstbeweging. Ik ben jarenlang bestuurslid geweest van Kunst van Heden, waar ik met Baseleer in 1914, o.a. een groote tentoonstelling van Vincent van Gogh maakte. Over Rik Wouters, die een mijner intiemste vrienden was, schreef ik het boek dat gij kent. Toen Buschmann in 1924 plots overleed, na gedurende 20 jaar Onze Kunst te hebben uitgegeven, heb ik dit merkwaardige tijdschrift, dat een monument is aan de Nederlandsche kunstgeschiedenis gewijd, nog gedurende 5 jaar voortgezet. De crisis heeft het ten slotte gedood. Ik richtte een groot aantal tentoonstellingen in, gewijd aan moderne Belgische kunst, waarvan twee bij Kleykamp in Den Haag. Ik maak een boek af over Constant Permeke, dien ik voor een der grootste schildersfiguren van dezen tijd houd, en een over de etsen van Walter Vaes, voor wien ik een zeer groote bewondering heb.
‘Verder verzamel ik materiaal voor een boek over Rubens als boekillustrator, en voor een complete monographie over Henri Leys, den grooten promotor der Belgische schilderkunst, dien onwetende maar erg pretentieuze kritikasters in den laatsten tijd probeeren af te breken.
‘Maar, wat zal er nog van dat alles terecht komen,’ besluit Delen met een zucht. ‘Ik ben geen zwartkijker, maar ik meen, dat we een erg naren tijd tegemoet gaan. En ik vraag me iederen dag af, of ik niet beter zou doen mijn paperassen in een hoek te smijten om actief te gaan meedoen aan dien reuzenstrijd, die morgen door de arbeiders van alle landen gaat geleverd worden tegen de laatste schansen der vermolmde kapitalistische maatschappij, waarachter het giftige monster van het fascisme opdoemt. Wat heeft al ons litterair en artistiek geleuter te beteekenen in vergelijking met de taak, die ons wacht: het voorbereiden der revolutie | |
| |
waaruit de jonge, klare toekomstmaatschappij, gesteund op kracht, wijsheid en schoonheid, moet geboren worden...’
Adriaan Jan Jozef Delen werd geboren te Leuven 10 Maart 1883. Hij studeerde te Antwerpen aan het Koninklijk Atheneum, een tijdlang aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten, later aan het Hooger Handelsgesticht en tenslotte aan het Hooger Instituut voor Kunstgeschiedenis en Oudheidkunde te Brussel. Eerst beambte bij de Gemeenteadministratie, sinds 1919 als adjunct-conservator bij het museum Plantin-Moretus en leeraar aan de Kunstacademie te Antwerpen.
Schrijver van: Prinskensdag (novellen) M. Boogaerdt jr te Zeist (1910); Iets over het Poppenspel in Vlaanderen en elders, A. de Tavernier te Antwerpen (1916); De Ontwikkelingsgang der Antwerpsche Schilderkunst (Quinten Metsys, Pieter Bruegel, Rubens, Henri de Braekeleer), L. Opdebeek te Antwerpen (1921); Rik Wouters, idem (1922); Les Eaux-Fortes de Charles Mertens, G. Zazzarini te Antwerpen (1922); Histoire de la Gravure dans les anciens Pays-Bas et dans les Provinces Belges, des origines jusqu'à la fin du XVIIIe siècle, Les Editions d'Art et d'Histoire, 4 deelen, G. van Oest te Parijs (1924, 1934, 1935, 1936); Quinten Metsys, L.J. Krijn te Brussel (1926); De Vlaamsche Schilderkunst vóór, tijdens en na Rubens (in Rubens en zijne Eeuw), idem (1927); Les ‘Diversi Ucelli’ de Peter Boel, Editions du Musée Plantin-Moretus te Antwerpen (1927); Iconographie van Antwerpen, L.J. Krijn te Brussel (1930); L'Illustration du livre en Belgique. Les Origines, Musée du Livre te Brussel (1930); Het Museum Plantin-Moretus (Houtsneden van Jan Boon), A.A.M. Stols te Brussel (1930); Guide des Musées Belges, Sté Ame. des Editions Commerciales et Industrielles te Antwerpen (1930); Het Huis van Pieter Pauwel Rubens, L.J. Krijn te Brussel (1933); De groep kunstenaars van ‘Moderne Kunst‘, Loosbergh te Antwerpen (1935).
|
|