| |
| |
| |
II Willem Elsschot
‘MAAR basta... ik stel vast dat ik me heb laten gaan tot het opdiepen van allerlei herinneringen en u ten slotte nog heel weinig heb verteld over dengene waarom het hier in hoofdzaak gaan moest, n.l. Willem Elsschot.
‘Hij is eenige maanden ouder dan ik, van Mei '82 en een echte, op-en-top Antwerpenaar. Hij is degene, dien ik het langst ken: we waren kleuters van 11 jaar toen we elkaar ontmoetten op de banken van het Antwerpsche Atheneum. Daar was “Fonne van den bakker” (zijn vader was brood- en koekbakker op de Dekeyserlei), een door alle professors zeer gevreesde belhamel. Geen kon als hij de gansche klas overhoop zetten door het uithalen van allerlei ontzettend kattekwaad. Hij werd dan ook overal buitengesmeten, behalve op de les van Nederlandsch - bij Pol de Mont - en op de turnles. De boef was op het punt van school weggejaagd te worden. Maar ik vermoed dat de Mont, die toen al wat in hem zag, hem gered heeft.
‘We hadden een kringetje gesticht dat “Flandria” heette. De leden, alle schooljongens, brachten wekelijks wat van hun Zondags- | |
| |
geld bij elkaar. Daarmee werden boeken gekocht. Wanneer iedereen ze had gelezen, werden ze verloot: Gorters “Mei”, de “Nieuwe Verzen” van Kloos, de “Kleine Johannes” van Van Eeden. Ik heb er nog verschillende van in mijn boekenkast staan.
‘Maar we gingen zoeken op de Volksbibliotheek, waar we ook De Nieuwe Gids en Het Tweemaandelijksch Tijdschrift gingen verslinden. Tijdens de uren dat De Ridder de lessen niet mocht bijwonen schreef hij heele bundels gedichten van Kloos, Verwey, Gorter en Hélène Swarth over.
‘En het onvermijdelijke gebeurde: we gingen zelf verzen schrijven. Pastiches natuurlijk van Kloos en Gorter. En levenswijs dat we waren! Toen De Ridder 18 jaar was schreef hij een sonnet, dat aanving als volgt:
‘'k Heb in mijn jeugd gelijk een beest gezopen
aan al de passies van een menschenleven.’
‘Toen hij het later in de Kapel voorlas, zaten allen als van den bliksem geslagen! En sindsdien is het sonnet beroemd!’
Delen haalt Alvoorder voor den dag, het tijdschriftje versierd met een kraaienden haan, een teekening van Richard Baseleer. En een pak reeds vergeelde papieren, onuitgegeven jeugdverzen van De Ridder, onrijp werk natuurtijk en sterk beïnvloed door de poëzie der Tachtigers.
Ook in De Arbeid, toen geredigeerd door Victor de Meyere en Eduard Thorn Prikker (Ed. Verburgh), verschenen verzen van hem; o.a. dit “Lieken van Zon”:
Als nachtenweemoed henengaat
En bange sterren, wijd en zijd,
Al wijkend, bleeken aan de lucht,
Wanneer de zon omhooge gaat
| |
| |
Handschrift van Willem Elsschot
| |
| |
En op deez' wereld liefde spreidt,
Dan ben ik blij en 'k zing een lied
Van groot geluk en diepe vreê,
En 'k heb geen haat, en 'k weet geen wee!
Is het niet curieus deze verzen te plaatsen tegenover die welke Forum onlangs publiceerde en die van 1910 dateeren:
Toen hij bespeurde hoe de nevel van den tijd
in de oogen van zijn vrouw de vonken uit kwam dooven,
haar wangen had verweerd, haar voorhoofd had doorkloven,
toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt.
Hij vloekte en ging te keer en trok zich bij den baard
en mat haar met den blik, maar kon niet meer begeeren,
hij zag de grootsche zonde in duivelsplicht verkeeren
en hoe zij tot hem opkeek als een stervend paard.
‘Ja,’ vertelt Delen verder, ‘Elsschot heeft heel wat meegemaakt, meer dan ik hier vertellen kan. Toen hij het ten slotte op school niet langer kon uithouden - het werd heusch al te bar! - werd hij loopjongen op een, nee, op vele handelskantoren. Want ook daar wou hij zich niet aan eenige discipline onderwerpen. En hij ging zijn patroons wel eens te lijf, want hij is sterk als een beer!
‘Maar zie, opeens kwam daar verandering in! Ik heb nooit goed begrepen hoe, maar op een mooien dag slaagde die pechvogel, die op school nooit iets had uitgevoerd, voor het ingangsexamen van het Hooger Handelsgesticht! Hij heeft daar vier jaar gestudeerd... en ook duchtig geboemeld en gefuifd: ik kan het u verzekeren, want ik heb het meegemaakt! Hij was gedurende die vier jaar ook het haantje vooruit van den Nederlandschen Studentenkring, waarvoor hij tal van studentenliederen dichtte (de zeer ondeftige ballade van “Schele Verlinden” is bijna populair geworden!). De heldendaden der Antwerpsche studenten werden | |
| |
door hem vereeuwigd in “epossen” vol tintelende, maar natuurlijk niet altijd zeer kuische geestigheid. Ik illustreerde die poëema's met groote geschilderde doeken, in den stijl van die der oude Vlaamsche marktzangers. Maar ieder examen legde Elsschot af “met de grootste onderscheiding”! Ook het eindexamen, hetgeen hem recht gaf op een betrekking als Belgisch vice-consul. Te dien einde zou hij zijn opwachting gaan maken bij den Minister. Hij leende te dien behoeve den mooien cylinderhoed van zijn broer Charel, die medicus is, en, een deuntje fluitend - en hoogstwaarschijnlijk, omdat een pijp bij een cylinderhoed toch niet paste, met een flinke tabakspruim achter zijn kiezen! - trok de nieuwe “licencié du degré supérieur en sciences commerciales, consulaires et coloniales” naar Brussel. Daar moest hij een tijdje antichambreeren. Maar, eindelijk bij den Minister toegelaten, en nadat hij reeds eenige stappen gedaan had in het statige kabinet, liep hij plots terug, duwde den gegalonneerden lakei tegen den muur, luid roepend:
- Nondedju! 'k Heb onzen Charel zijnen hoed vergeten...
‘En toen stapte hij weer, met pruim en met cylinderhoed, op den verbaasden Minister af...
‘Ge begrijpt, niet waar?, dat hij het nooit tot vice-consul heeft kunnen brengen... De clericale minister zocht overigens naar een voorwendsel om dien ketterschen wildzang niet te moeten benoemen.
‘Toen zou Fons naar Düsseldorf gaan om zich in de handelspraktijk te bekwamen. Hij landde aan... te Parijs, op het bureau van een vertegenwoordiger van een Zuid-Amerikaansche republiek: de man was officiëel belast met den aankoop van spoorwegmateriaal. De Ridder moet daar heel wat hebben geleerd: zijn patroon verscheen zelden op kantoor, hield er een dozijn Parijsche maîtressen op na, maar deed zijn bediende, die de zaken uitnemend begreep, zeer ingewikkelde rekeningen opmaken, waar- | |
| |
op aan die Zuid-Amerikaansche regeering in rekening werden gebracht, behalve fastueuze reis- en verblijfkosten, de wedden van zeven ingenieurs, drie secretarissen en een leger dactylografen, die natuurlijk alleen op het papier bestonden...
‘De Ridder had toen zijn intrek genomen in een pension in de nu gesloopte rue d'Armaillé. Dat was een merkwaardig nest! Ik heb er zelf ook eenige dagen doorgebracht en iederen maaltijd zaten we er aan tafel met het raarste mengelzootje van echt Balzaciaansche typen. Daarmee heeft De Ridder zijn “Villa des Roses” geschreven. Van toen af nam hij het pseudoniem van Willem Elsschot, om niet te worden verward met André de Ridder.
‘Toen de rare zaken van dien Zuid-Amerikaan niet meer gingen, vertrok Elsschot naar Rotterdam, om te Schiedam op een scheepstimmerwerf als correspondent te gaan werken. Van dan af begint zijn eigenlijke litteraire loopbaan: daar heeft hij de verzen geschreven die in Forum zijn verschenen - aan poëzie heeft hij sindsdien niets meer gedaan - en daar ook heeft hij “Villa des Roses” geschreven, waarvan hij in 1911 het manuscript voorlas aan Jan van Nijlen en aan mij. Ik bracht hem toen in betrekking met Van Dishoeck, die het uitgaf.
‘Ik vermoed dat er te Schiedam weer een of ander drama was gebeurd, waardoor hij Holland verliet en zich te Brussel kwam vestigen, waar hij met een paar vrienden, waarbij de zeer veelzijdig ontwikkelde Leclercq, alias Pin, een soort publiciteitstijdschrift ging uitgeven. Uit de veelvuldige avonturen die hij daarbij beleefde, trekt hij later de stof voor “Lijmen”, den roman, dien hij tijdens den oorlog te Antwerpen schreef, maar pas in 1924 liet verschijnen (eerste uitgave bij L. Janssen te Antwerpen).
‘Daar tusschen in schreef hij den roman “De Verlossing” en de groote novelle “Een Ontgoocheling” (een stuk autobiographie) verschenen in de Lectura-reeks te Antwerpen.
‘Daarna zweeg hij. Tijdens den oorlog was hij, door mijn tus- | |
| |
schenkomst, evenals Leclercq, werkzaam geworden bij het Provinciaal Oogstbureau van het Nationaal Comité. Dat had hij spoedig geheel in handen. Het publiciteitstijdschrift was ondertusschen onmogelijk geworden en met Leclercq en een paar anderen zette hij na den oorlog een zaak op voor publiciteit en commerciëele uitgeverij. Uit die associatie heeft hij zich teruggetrokken en is op eigen risico begonnen. Daarin vindt hij in 1933 de stof voor zijn pas verschenen roman “Kaas”.
‘Vele jaren had hij gezwegen. Telkens als ik hem ontmoette, vroeg ik hem naar zijn litterair werk. Hij deed niets, beweerde hij, had niets te vertellen. Hij had den indruk, dat hij het niet meer kon.
‘Toen op een avond - we waren er in geslaagd hem te bewegen de verzen van 1910 aan Forum af te staan en ge weet welk een opzien ze daar baarden! - bracht ik hem bij mij thuis in kennis met Greshoff, die juist de eerste volledige studie over zijn werk in “Groot Nederland” gepubliceerd had en Menno ter Braak. Tijdens het gesprek nam Greshoff mijn exemplaar van Lijmen ter hand en las hardop den datum: 20 Januari 1923...
‘Een drietal weken nadien kwam Elsschot mij opzoeken:
- 'k Heb een nieuw boek geschreven... op veertien dagen... Het heet “Kaas”... Ja, dat is Greshoff zijn schuld: toen hij dien datum van “Lijmen” las... 1923... toen klonk er iets als een verwijt in zijn stem... Tien jaar!... Ik ben dadelijk begonnen... en nu typ ik het over... En 'k heb het aan Greshoff opgedragen...
‘En eenige dagen nadien las hij het ons voor hier in mijn werkkamer; daar waren Greshoff, Van Nijlen en de uitgever Van Kampen. Bij 't laatste hoofdstuk moest ik de lezing van hem overnemen: hij begon te snikken, waarachtig!... En ik herinnerde me dat, toen hij in 1911 “Villa des Roses” aan Van Nijlen en mij voorlas, hij ook in tranen was losgebarsten...
‘Ja, hij is een merkwaardig type, niet alleen als schrijver, maar ook als mensch. Hij is au fond een sentimenteele, maar zijn over- | |
| |
gevoeligheid onderdrukt hij met geweld onder een masker van wat cynischen spot of zelfs brutaliteit. Hij is een wonderbaar mengsel van de tegenstrijdigste gevoelens en ik heb me zelf dikwijls afgevraagd of er in dien mensch geen twee zielen verborgen zitten: hij kan praten en hoe geestig! zoodanig, dat hij u den indruk geeft van een doortrapten, door alle netten gevlogen cynieker. En onmiddellijk daarop verbaast hij u door zijn ongeloofelijke naiveteit en zijn gevoelige meewarigheid. “Hij voelt als een moeder, maar constateert als een huissier” zegde mij eens een criticus van hem. Ik heb hem gezien, dat zijn blik ijskoud werd en zijn lippen harde, grove woorden sprak, maar ik wist, dat toen zijn hart kromp van pijn. Ik heb zijn oogen vol tranen gezien en zijn mond zien trillen van aandoening bij het lezen van een vers of bij het hooren van een lied. En voor schilderijen heb ik hem opgewonden hooren vloeken van bewondering en verrassend rake dingen hooren zeggen.
‘En toch is hij niet wat men noemt een “cultuurmensch”. Zijn lectuur is zeer beperkt: na zijn jeugdjaren, toen hij dweepte met Kloos en Gorter, heb ik hem een tijdlang weten oploopen met Vondel en Hooft, van wie hij toch maar enkele gedichten kent. Later heeft hij eenige groote Franschen gelezen: eenige boeken van Flaubert, van Balzac, van Villiers de l'Isle-Adam. Ook Poe heeft hem een tijd in geestdrift gezet. Maar dat is alles. En hij is eigenlijk steeds buiten elke litteraire beweging gebleven; zij interesseert hem niet, evenmin als de groote vraagstukken van den tijd. Men kan hem dikwijls ontmoeten in een oud-Antwerpsche estaminet, 's Zaterdags en 's Zondags druk bezocht door kwezels en zeevarende herbergpilaren, met wie hij op de ton gooit en een wippeken speelt... Hij is, geloof ik, eens in Londen geweest voor zaken: hij is er 's avonds aangekomen en 's anderendaags weer naar huis vertrokken.
‘Maar dit gebrek aan algemeene cultuur heeft hem niet belet | |
| |
eenige dingen te schrijven, die behooren tot het allerbeste dat de Nederlandsche litteratuur in de laatste dertig jaar heeft opgeleverd. Bedenk dat zijn verzen - die van Forum - dagteekenen van 1910, in een tijd dat niemand dien toon van sarcasme en bijna tragisch gevoel durfde aanslaan, dat men nog plonsde en ploeterde in hetgeen men toen “woordkunst” noemde, en dat men slechts in de laatste twee, drie jaar tot dien ongekunstelden, direct menschelijken toon is durven overgaan! Zijn proza is van het zuiverste, dat in onze taal bestaat, en wie heeft, zooals hij, een stijl, zoo persoonlijk, zoo scherp geconcentreerd, dat hij bij iederen regel treft door zijn rake opmerking en zijn diep gevoel?
‘Dat was zoo van zijn eerste werk af, reeds in “Villa des Roses”. Maar dadelijk bleek het, dat de heeren officieele litteratoren, op een enkele uitzondering na in Nederland, hem terzij zouden duwen. Men zweeg hem dood. En als een onzer het waagde met geestdrift zijn werk te prijzen, dan was een sceptisch glimlachje, een weigerige waardeering met veel voorbehoud, het beste wat men tot antwoord kreeg. Ondertusschen kwijlde de geheele Vlaamsche en Hollandsche litteraire gemeente van bewondering voor de paljasserijen, het leege gepallieter en de walgelijk slordige schrifturen van den “leutigen” Felix Timmermans en van zijn epigonen, voor de hol-rammelende en weeïg-tranende rijmelarijen van een Urbanus van de Voorde. Geen enkele zoogezegde criticus vond het de moeite waard hem te ontdekken. Vermeylen - die nochtans destijds in persoonlijke brieven zijn bewondering uitte voor “Villa des Roses” - noemt hem slechts terloops in zijn “Van Gezelle tot Timmermans”. De clericalen - die hem natuurlijk niet kunnen vergeven, dat hij in “De Verlossing” een type van dorpspastoor heeft geschapen, die nu precies geen engel is! - worden woest als er van Elsschot sprake is. Dit ondervond destijds Prof. Paul Hamelius, die hem hardnekkig heeft verdedigd voor het toekennen van den Grooten Prijs voor Vlaamsche Letterkunde; ik geloof dat | |
| |
Hamelius toen in de jury geheel alleen bleef staan met zijn voorstel.
Verder zwijgen alle officieele critici en koninklijke Academies hem officieel en koninklijk dood... Zooals zij dat ook doen met Jan van Nijlen die, sinds Van de Woestijne, de grootste Vlaamsche dichter is van dit oogenblik.
‘Nu begint er een keering te komen. Het heeft er inderdaad al den schijn van dat men Elsschot - na zijn vijfde boek! - begint te ontdekken. Als het zoover komt dat men zijn talent naar waarde gaat schatten, dan zal dit wel voor een zeer groot deel te danken zijn aan mijn goeien kameraad Jan Greshoff, die steeds met zijn scherpen speurzin, zijn ontvankelijk gemoed en zijn eeuwig jonge geestdrift op den uitkijk zit om dadelijk iedere merkwaardige verschijning in het volle licht te zetten.
‘En dan... God zal immers de zijnen herkennen!...
“Allons travailler!” zooals Zola zegde.’
Met deze woorden van berusting en van moed, besloot Delen dit interview, waardoor we allerlei Vlaamsche toestanden en menschen langs een geheel nieuwen kant konden beschouwen.
Schaerbeek-Kijkduin, Sept.-Nov. 1933.
Willem Elsschot, pseudoniem van Alfons de Ridder, werd 7 Mei 1882 te Antwerpen geboren, waar hij nog woont. Hij is leider van een advertentiebureau. De volgende werken heeft hij als boek uitgegeven:
Villa des Roses, C.A.J. van Dishoeck te Bussum (1913); De verlossing, idem (1921); Een ontgoocheling, Lectura te Antwerpen (1921); 2e druk met een inleiding van J. Greshoff, P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam (1934); Lymen, L.J. Janssens en Zonen te Antwerpen (1924); 2e druk, Wereldbibliotheek te Amsterdam (1932); Kaas, P.N. van Kampen en Zoon te Amsterdam (1933 ); Tsjip, idem (1934); Verzen van vroeger, Joh. Enschedé en Zonen te Haarlem (1934).
|
|