| |
| |
| |
S. Vestdijk
S. VESTDIJK ontvangt me heel eenvoudig, zonder eenigen omhaal, op zijn kleine bovenachterkamer in een nieuwe Haagsche wijk. Daar staat een kleine schrijftafel met een schrijfmachine; er voor, tegen den wand, hangt een reproductie van een fascineerend schilderij van El Greco. Er is weinig, dat afleidt in het vertrek en men kan het haast te nuchter noemen voor een dichter. Een werkkamer, een ruimte waar de gedachten hangen als de rook van de sigaretten, die Vestdijk telkens opsteekt.
In een makkelijken stoel zit hij tegenover me en hij spreekt zonder pose, zakelijk, op den man af. Zijn lippen zijn beweeglijk en doen me telkens denken aan de lippen van een ander dichter, P.N. van Eyck. En, typische overeenkomst: ook van Eyck inspireerde zich, evenals Vestdijk, op schilderijen.
Vestdijk werd te Harlingen geboren. Op zijn 16e jaar heeft hij al gedichten geschreven, dadelijk sonnetten, die den invloed verrieden van Perk, later van Gorter, en vooral van Karel v.d. | |
| |
Woestijne (uitsluitend van den eersten bundel Het Vaderhuis). Ook het proza der Tachtigers beïnvloedde hem en hij ontving zeer sterke indrukken van Jacobus van Looy, ook van Teirlinck (Zon en Mijnheer Serjanszoon).
Later kwam hij op de H.B.S. te Leeuwarden en daar werd de ‘80'er stijl’ door den leeraar in het Nederlandsch bovendien nog aangemoedigd. Slauerhoff was daar ook op school, een klas hooger.
‘Op een voordrachtavond,’ zoo vertelt hij, ‘waren Slauerhoff en ik de eenigen die eigen verzen ten beste gaven; Slauerhoff - ik herinner het me nog - een soort loflied op de cosmografie. De scheikundeleeraar vond mijn vers zoo onbegrijpelijk. Ik was trouwens ook slecht in scheikunde!’
Later heeft Vestdijk ook nog gedichten en proza geschreven; hij kreeg toen een zeer sterken indruk van het ‘Boegbeeld’ van Slauerhoff, daarna ook van Herman v.d. Bergh c.s. Het demonische en fantastische van Slauerhoff trok hem reeds aan.
‘In 1924 werden twee van mijn gedichten in De Vrije Bladen geplaatst, maar toen maakte ik kennis met de Neue Gedichte van Rilke en door een dergelijke perfectie was ik zóó ontmoedigd, dat ik geen verzen meer geschreven heb tot het najaar van 1930. Toen heb ik Slauerhoff nog eens herlezen en Rilke. Van Slauerhoff bewonder ik ook vooral den Rilke-kant.
‘Ik heb toen een vers aan De Vrije Bladen gezonden en tegen mezelf gezegd: als het wordt geweigerd houd ik er voor goed mee op! Een soort godsoordeel dus. Maar het werd aangenomen. Toen ik dat later aan Marsman vertelde, zei hij lachend: “Wat een verantwoordelijkheid draag je toch nog als redacteur van een tijdschrift!”
‘In deze periode diende Slauerhoff als “gangmaker”. Zijn “Archipel” heeft mij het meest beïnvloed, verder “Chlotarius’ en “Het eeuwige schip”. Herman v.d. Bergh noemde ik al. Mijn verzen uit die eerste maanden beschouw ik als het copieeren van
| |
[pagina t.o. 170]
[p. t.o. 170] | |
S. Vestdijk
| |
| |
Handschrift en handteekening van den romanschrijver, essayist en dichter S. Vestdijk. Dit gedicht stond in de Maartaflevering van Forum, 1935.
| |
| |
een schilder in een museum om de techniek te leeren. Aan die invloeden, vooral van Slauerhoff, heb ik me ontworsteld, zegt men, hoewel ik niet inzie waarom zooiets absoluut noodzakelijk is. Hendrik de Vries wil ik ook nog noemen, maar Adwaita kende ik heelemaal niet en Du Perron pas heel laat. Ik zeg dit, omdat men geschreven heeft, dat mijn werk gedeeltelijk op Adwaita geïnspireerd is. Zoo erg van belang is het niet. Maar je doet soms zonderlinge ontdekkingen, wat “invloed” betreft. Wat Du Perron aangaat namelijk, is het zeer merkwaardig, dat ik regels geschreven heb, die zoo op de zijne leeken, dat ik ze later heb veranderd om het verwijt van plagiaat, waar ik toen nog zoo bang voor was, te ontgaan, hoewel ik zijn werk niet kende.
‘In den laatsten tijd heb ik de sonnetten van Adwaita gelezen, die sterk doen denken aan de “Hubertus” van Du Perron. En hier is toch ook niet van invloed, hoogstens van verwantschap sprake! Overigens wil ik graag door iedereen beïnvloed zijn, dien ik gelezen heb en bewonderd. De dichter, die mij het diepstgaand beïnvloed heeft, blijft Rilke, al is dit ook meer aan den stijl merkbaar dan aan de onderwerpen.
‘In anderhalf jaar heb ik poëzie geschreven voor zes bundels, een soort uitbarsting dus. De bundel Verzen bij De Vrije Bladen verschenen is een voorloopig overzicht van sommige mogelijkheden. De vijf andere, waarvan “Berijmd Palet” deze maand nog bij De Waelburgh te Blaricum verschijnt, zijn meer gesorteerd naar de onderwerpen.
‘Daarna ben ik vrij plotseling opgehouden met dichten en uitsluitend proza gaan schrijven: verhalen en essays over poëzie. De Vrije Bladen zal waarschijnlijk een grooter verhaal van me uitgeven en Forum plaatst een studie over Emily Dickinson.
‘Ik acht het belang van de poëzie als leerschool voor het proza buitengewoon groot. De gebonden vorm is als een gespannen veer, die achteraf meer kracht aan het proza geeft. De meeste | |
| |
litteratoren zijn met poëzie begonnen; ze behoort inderdaad bij de “jeugd”, maar is ook nuttig om de techniek van de taal geheel te leeren, - door zelfbeperking. “In der Beschränkung...” u weet wel.
‘Wat de Nederlandsche poëzie betreft: ik voel meer voor Gorter en Verwey dan voor Kloos en Van Eeden; meer voor Nijhoff dan voor Holst en Buning; meer voor Slauerhoff en De Vries dan voor Marsman en Engelman. Om het korter te zeggen: meer voor geserreerde plastiek dan voor lyriek, en dan vooral voor het grillige, fantastische, demonische (ook stijlfantasie zooals zoo sterk bij Gorter, Leopold en Slauerhoff).
‘Verwey is voor mij een openbaring geweest, toen ik hem geheel gelezen had. Hij is sterk onderschat en af en toe even goed als George. Hij is alleen maar erg ongelijk. Als men een bloemlezing uit zijn werk maakte zou men een 70 of 80 bladzijden kunnen bijeenbrengen, die subliem zijn. Ik hoop nog eens een uitvoerige studie aan zijn werk te wijden.
‘Wat de plastiek betreft nog dit: ik heb een soort schildersneiging gehad, een drang om te teekenen vooral in mijn jeugd, maar ik had niet het minste talent! Wèl kon ik nateekenen, copiëeren, maar meer ook niet. Aanleg had ik voor muziek, ik heb dan ook musicus willen worden. Maar mijn verzen zijn vooral plastisch. Daarin komt die “verdrongen” neiging laten we maar zeggen, tot de plastiek naar boven. Ik ga zoover, dat ik het belang van de plastiek voor de poëzie wel in een theorie zou willen vastleggen. De klank en de gedachte zijn ondergeschikt aan het beeld. De plastiek is de “ziel” der poëzie; de “geest” is dan de gedachte en het “lichaam” de klank. U weet: de oude Grieksche indeeling in geest-ziel-lichaam. Een overwegen van den klank zoowel als van de gedachte, van de twee uiterste polen dus, geeft tot de ellendigste uitwassen aanleiding.
‘Over Engelman het volgende: het zoeken naar het hemelsche, het paradijs, is nu eenmaal niets voor mij. Bovendien - en dit | |
| |
is een objectiever quaestie - lijkt mij zijn cantilene vocalise-genre een dwaalweg en in het algemeen deze “poésie pure”, kras uitgedrukt, een soort oplichterij, wat reeds tot uiting komt in het ontstaan van den term zelf, die door Valéry oorspronkelijk in een geheel andere beteekenis is gebruikt dan later door den abt Brémond. Daarenboven kan Engelman zooveel méér; het “Madrigaal”, dat een paar jaar geleden in De Vrije Bladen stond is zelfs een van de mooiste gedichten die ik ken!’
‘Dus u wijst Engelman af?’
‘Och, dat is een groot woord, maar als ik een keus moet doen tusschen Engelman en Du Perron en Greshoff kies ik de laatste twee. Als Engelman nóg eens zoo 'n Madrigaal schrijft, kies ik misschien hém, wie weet!’
‘Meent u dat die bewuste verzen van Engelman inhoud hebben of alleen zijn geschreven voor den klank?’
‘Inhoud hebben ze zeker, maar een onbepaalden, vloeienden inhoud, en wat hun “muziek” betreft: acht ik de taal van Karel van de Woestijne met zijn alliteraties en andere klankeffecten en die van een Rilke veel muzikaler. Trouwens Rilke weerlegt de geheele poésie pure, evenals Valéry. Zelf gebruikte ik ook wel klankeffecten, als ornament, als symbool, als u wilt, maar het moet geen hoofdzaak worden.
‘Onze lyriek schijnt zich naar een soort “nieuwe zakelijkheid” te bewegen, van een bepaalde aftakeling, zooals in Frankrijk, is hier nog niet veel te merken. We beleven niets anders dan een gewonen terugslag van den slinger der historie, die altijd heen en weer schommelt tusschen naturalisme in algemeen en zin, en idealisme en formalisme. De poëzie van Du Perron en Greshoff is o.a. een reactie op de weekheid van Leopold, die ik overigens zeer bewonder, maar toch vooral om zijn latere Oostersche verzen, die schèrper zijn. Boutens vertegenwoordigt dan in het bijzonder het formalistische element.
| |
| |
‘Zooals ik u zei, voor de voormannen van de nieuwe richting heb ik veel waardeering, van Du Perron vooral, naast het “Gebed bij den harden dood”, de “Hubertus”, met die prachtige poésie pure (in den goeden zin) van de vier liedjes; veel beter dan de “poésie pure” van Engelman, wat wel gek klinkt; en van Greshoff de heel mooie serie “Janus Bifrons”. Maar de epigonen van hun richting kunnen soms onuitstaanbaar triviaal zijn; wellicht omdat in deze “persoonlijke” kunst geen plaats voor epigonen is.’
‘Zijn uw eigen verzen, zooals men dat noemt, uit inspiratie ontstaan ?’
‘Ik schrijf niet makkelijk en van overmeesterende opwellingen of “innerlijk gezang” heb ik nooit veel last gehad, zelfs in mijn jeugd niet; mijn verzen zijn veel meer berekend dan spontaan opborrelend. Veel van mijn sonnetten zijn “verstandelijk” in elkaar gezet, geconstrueerd, in tegenstelling met de verzen van Engelman, die naar men zegt in een soort trance geschreven worden. Soms schrijf ik van een “idee” uit. Curieus is, dat een vers als “Arabische bezwering” van het woord “zeeajuin” uit geschreven is. Ik vond dat zoo'n “mooi” woord en daaruit is het gedicht ontstaan. Overigens, dit is alleen wat ik er zelf van merk. Ik wil graag aannemen, dat het “onbewust” heel anders toegaat.’
‘En wat denkt u over de jongere dichters?’
‘Ik lever maar geen critiek op tijd- en landgenooten; we leven in een klein land. Maar van de jongeren lijken mij vooral Eekhout, Noordstar en De Bourbon talentvol. Van de buitenlanders bewonder ik nog steeds in de eerste plaats Rilke, George ook wel, de Franschen natuurlijk, Valéry, en in het bijzonder de kwatrijnen van Jammes om hun plastische qualiteiten ook al weer. Toch schijnen de Franschen me niet onmiddellijk te kunnen beïnvloeden, en de Engelschen nauwelijks. Waarschijnlijk een quaestie van taalgevoel. Verder Rossetti en Emily Dickinson, een dichteres, die hier nog vrijwel onbekend is, maar tot de allergrootsten behoort.’
| |
| |
‘En het proza?’
‘Ik heb vooral een afkeer van bepaalde leuzen en acht die voor een klein land fnuikend. Een prozaïst met een “manier” loopt veel eerder vast dan de eenzijdige dichter. Men moest zich eens aanwennen zijn stijl telkens opnieuw aan zijn onderwerp aan te passen, zelfs binnen het kader van één werk, natuurlijk zonder eclectisch te worden. Geen flitsende, dynamische stijl, geen zinnetjes van vijf woorden en dan punt, als het onderwerp het niet eischt. Bovendien is deze stijl veel volmaakter in de film gerealiseerd. Men moet niet bang zijn voor den betoogenden, ouderwetsch-explicatieven stijl waar dat te pas komt, niet voor memoires of voor een roman in brieven. Geen stijl van “nieuwe zakelijkheid” als het onderwerp (de “zaak”!) een dithyrambische uitbarsting vraagt! Men behoort natuurlijk de procédé's van het modernisme te beheerschen, maar doelmatig, functioneel geadopteerd; een soort beweeglijke polymorphie van den stijl dus. Trouwens in mijn poëzie heb ik dit ook nagestreefd, op mijn manier, en geheel onopzettelijk.
‘Bij ons zijn hiervan nauwelijks voorbeelden te noemen, maar in het buitenland wijs ik u op Joyce - ik laat alle andere qualiteiten van zijn “Ulysses” volkomen in het midden - en Gide dan vooral in zijn geheele œuvre, dat ik overigens veel minder bewonder dan dat van Proust, wiens litteraire stijl niet afwisselend is, zijn denkstijl daarentegen in hooge mate.’
‘Bent u van meening, dat het proza der toekomst zich in die richting ontwikkelt?’
‘Zeker - voor zoover zooiets zich voorspellen laat - en op verschillende gronden. De litteratuur zou dan trouwens niets anders doen dan een ontwikkeling herhalen, die de wetenschappen reeds lang vertoonen. Ook zij gaan van starre, vaste normen naar beweeglijke. Ik noem alleen maar de biologie, waarin het soortbegrip die wijziging heeft ondergaan - de physica met haar | |
| |
relativiteitstheorie, haar nieuwe opvattingen over de veranderlijkheid der elementen - en zelfs de philosophie, waar, in de kennisleer, diezelfde evolutie van substantie naar functie opgetreden is. Maar laat ons niet te abstract worden.’
‘Wat denkt u van het proza van onze jongeren?’
‘Ik verwacht veel van Ter Braak, die te weinig gewaardeerd wordt, van Helman, Slauerhoff, den Doolaard, en vooral ook van Du Perron. Wat de essays betreft noem ik die van Ter Braak, Van Vriesland, Donker, Du Perron; ook van die van Marsman houd ik veel.’
‘Tooneel en film?’
‘Geen verstand van. Wel heb ik, als het u interesseert, sterke belangstelling voor psychologie en sommige historische onderwerpen.’
‘Hoe denkt u over de positie van den kunstenaar in de maatschappij ?’
‘Een kunstenaar moest er geen baantje bij hebben. Een vak uitoefenen, is geen vrije geestelijke functie, maar ontaardt in sleur, schept een slavenleven. Hoe kan een advocaat of een dokter met een drukke praktijk nog een groot werk, een boek van langen adem schrijven?
Wetenschappelijke studie: prachtig, het bereidt op alles voor: Valéry schreef superieure poëzie, na 20 jaar lang philosophie en mathematica beoefend te hebben. Daarbij dan een zacht baantje bij Havas. Maar zet Valéry eens in een buspractijk, waarin hij tweemaal per nacht uit zijn bed gehaald wordt! laat hem lastige knapen lesgeven! Wat blijft er van zijn verfijnde gedachtenweefsels over? En dan behoort Valéry nog tot het type, dat het best deze heterogene dingen vermag te vereenigen. Voor kunstenaars van het meer emotioneele, inspiratieve slag is de (noodzakelijke) gewoonte om er wat “bij te doen” moordend. Ik spreek hier natuurlijk uit het kunststandpunt. Voor de z.g. maatschappij is het wel- | |
| |
licht even nuttig en noodig om kunstenaars te vermoorden, als het voor den boom nuttig is zijn bloesems af te werpen.’
April, 1933.
S. Vestdijk werd 17 October 1898 te Harlingen geboren. Hij bezocht de H.B.S. in zijn geboorteplaats en te Leeuwarden en studeerde te Amsterdam in de medicijnen, waar hij in 1927 het artsexamen deed. Als scheepsarts heeft hij een reis naar Indië gemaakt. Hij wijdt zich uitsluitend aan de letteren.
Vestdijk heeft de volgende werken geschreven: Verzen, De Spieghel te Amsterdam (1932); Berijmd Palet, De Waelburgh te Blaricum (1933); De Oubliette, De Spieghel te Amsterdam (1933); Vrouwendienst, Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam (1934); Terug tot Ina Damman, de geschiedenis van een jeugdliefde, idem (1934); De dood betrapt, idem (1935); Meneer Visser's Hellevaart, idem (1935); Else Böhler, Duitsch dienstmeisje, idem (1935); De bruine vriend, Rozenbeek en Venemans te Hilversum (1935).
In voorbereiding een roman in brieven in samenwerking met H. Marsman; El Greco, een roman en de dichtbundels Kind van stad en land, Legenden en Simplicia.
|
|