| |
| |
| |
Menno ter Braak
HET was op een nacht in den Amsterdamschen Kring, dat ik verschillende van de jongere schrijvers heb ontmoet. Bij elkaar zaten toen Victor E. van Vriesland, Henrik Scholte, Jan Campert en Menno ter Braak. Scholte en Ter Braak waren toen nog student en tusschen de luidruchtige troep maakte Ter Braak den indruk van kalm te zijn, al was hij niet saai. Een bezadigd student.
Eenige jaren na dien dollen nacht sprak ik Ter Braak in Riche. Du Perron was toen uit Parijs over en om hem te ontmoeten waren Marsman, Forums toenmalige secretaris Bouws en Ter Braak daar samengekomen. Wat een verschil van toen en nu. Ter Braak was gerijpt van student tot scherpzinnig criticus, tot bezonkener geest.
En toch, ondanks het feit, dat ik hem kende, zag ik er tegenop om hem een onderhoud te vragen. Op mijn schriftelijk verzoek ontving ik dit antwoord:
‘Uw verzoek brengt mij in zooverre in een moeilijk parket, dat ik een beslissing moet nemen tusschen twee neigingen. De
| |
[pagina t.o. 158]
[p. t.o. 158] | |
Caricatuur van Menno ter Braak,
geteekend in een café te Brussel
| |
| |
eene neiging gaat tegen het litteraire interview in het algemeen, als een bijna noodzakelijkerwijs tot goedkoope “uitspraken” leidende manier van publiceeren; de tweede fluistert mij in, dat het nog pretentieuzer is om een gevraagd interview af te wijzen dan om het toe te staan; en bovendien, mijn ijdelheid wordt door uw brief gestreeld. Een principieel verschil tusschen de interviewpublicatie en de andere manieren van publiceeren is er bovendien niet. U begrijpt dus al, ik stem toe, temeer, waar ik u persoonlijk ken.’
En zoo zaten we dus weer tegenover elkaar, nu op Ter Braaks kamer te Rotterdam. Veel boeken langs de wanden; een schrijftafel met een schrijfmachine, waarop Ter Braak veel werkt, en een massa papperassen.
Als de inleidende gesprekken voorbij zijn vraag ik hem hoe zijn verhouding is tot de hedendaagsche letterkunde.
‘Zooals ik u al geschreven heb is één van mijn bezwaren tegen het litteraire interview, dat de geïnterviewde zich tot goedkoope uitspraken laat verleiden. Ik wil me dus liever niet uitlaten over personalia. Ik ben toch al polemisch genoeg, volgens het oordeel van de natie: en mijn standpunt tegenover verschillende hedendaagsche auteurs kan men overal elders geformuleerd vinden, als men zich er voor interesseert. Liever heb ik het over mijn verhouding tot de litteratuur in het algemeen.
‘Ik ben mij in den loop der jaren steeds minder litterator in den exclusieven zin van het woord gaan voelen. Steeds meer zie ik de litteratuur als bedrijf naast andere (nuttige, zeer nuttige) bedrijven, en het schrijverschap, zooals het gemeenlijk wordt beoefend, als een handwerk, dat men zich tot op zekere hoogte eigen kan maken, waarin men routine kan krijgen. Het meerendeel van mijn tijdgenooten heeft zich in dit bedrijf al een gewichtige plaats verworven en bezit groote vakkennis van den roman en het essay.
| |
| |
‘Ik voel voortdurend weer, dat ik, geheel afgezien van mijn bedrijfsroutine, die grooter of minder groot kan zijn dan ik zelf veronderstel, met die soort van litteratuur niets meer te maken heb. Als ik litterator ben, ben ik het tegen wil en dank. Als men eenmaal ontdekt heeft, dat de verfijning niet zoo iets bijzonders is als men vroeger gedacht heeft, verliest men ook zijn eerbied voor de z.g. hoogere waarde van het litteraire bedrijf boven andere bedrijven.’
‘In welke richting gaat uw belangstelling dan?’
‘Dat is moeilijk in een paar woorden te zeggen. Ik verwerp de litteratuur niet, maar ik zie haar als een klein onderdeel van de vegetaties, die op den aardbol woekeren. In mijn laatste boek, dat ik bijna voltooid heb, tracht ik mijn nieuwe “ideaal” (zet u het vooral tusschen aanhalingsteekens, anders word ik te vlug bij de idealisten ondergebracht!) te motiveeren en aanvaardbaar te maken, dat ons geestelijk leven met de daaraan verbonden hiërarchie der waarden voor de (mijn) realiteit niet meer deugt. Ik heb in een der hoofdstukken Freud en Nietzsche tegen elkaar uitgespeeld om dat met concrete voorbeelden te illustreeren. Eigenlijk is dit boek een verlenging van mijn “Carnaval der Burgers”; maar het is minder verkapt-christelijk. De nog eenigszins mysterieuze “dichter” is eruit verdwenen, zou men kunnen zeggen. Ik heb getracht in mijn stijl den ik-toon der autobiographie te combineeren met het algemeene van een theorie, zoodat ieder, die daarvoor gevoelig is kon waarnemen, hoe de algemeene theorie uit de persoonlijke ervaring ontstaat.’
‘En “Dr Dumay verliest...”?’
‘Dr Dumay is min of meer een Vorstufe voor dit nieuwe boek geweest. In dit nieuwe boek (Ter Braak geeft me een dik pak getikte bladzijden in handen) heb ik sterk naar voren gebracht, dat ik ook de intelligentie in mezelf problematisch acht. Intelligentie is een bijproduct van de menschelijke persoonlijkheid; een ontdekking, die dan natuurlijk leidt tot de omkeering van alle | |
| |
“geestelijke” waarden. Een van de hoofdstukken heet ook “Een zonde tegen den Heiligen Geest”.
‘De bedoeling van het boek is om me af te vragen wat eigenlijk de mensch als levend wezen tusschen de andere phaenomenen zou moeten zijn. Die vraag heb ik gesteld in het laatste hoofdstuk. Het zal een boek worden, dat in Nederland waarschijnlijk wel op zeer grooten tegenstand zal stuiten, een intellectueele autobiographie, waarvan de titel nog niet vaststaat.’ (De titel is ‘Politicus zonder partij’ geworden).
‘U bewoog zich indertijd op het gebied van de film. Kunt u mij daarover iets meer vertellen?’
‘Met genoegen. Toen ik met Scholte, Jordaan, Ivens en nog enkele anderen de Filmliga oprichtte, was ik midden in mijn aesthetische periode. De verwaarloozing van het aesthetische element in de film is toen, in 1927, blijkbaar een geschikt motief voor mijn polemische natuur geweest om met groote heftigheid partij te kiezen. Ik ben sinds lang uit het bestuur der Liga en sedert een jaar ook uit de redactie van het tijdschrift Filmliga getreden, omdat ik er evenmin behoefte aan had filmcriticus te worden als litterator. Men kan gerust zeggen, dat de verhoudingen in de “betere” filmwereld nu precies omgekeerd zijn als in 1927; de filmverfijning heeft de menschen zoo aangepakt, dat zij scheelzien, als er maar een middelmatige Amerikaansche film met eenige handige regie-effecten wordt vertoond. Ik sta momenteel even onverschillig tegenover dit bedrijf als tegenover het litteraire; zelfs betrap ik mij op een groeiende voorkeur voor amusementsfilm boven de zeldzame meesterwerken der Liga. Om kort te gaan: aan mijn “Ligatijd” bewaar ik de prettigste herinneringen, maar zij zijn met eenige zelfironie gekruid. Met evenveel scherpte als ik destijds besteedde aan de bestrijding van de vergoddelijking der “poésie pure”, zou ik thans de phrasen over de “poésie pure van het beeldvlak” bestrijden.
| |
| |
‘En “Filmliga” is een magazine voor den beteren stand geworden, heel leesbaar, mooi geïllustreerd, maar het blad heeft zijn zin verloren.’
‘Waarom richtte u in 1931 het tijdschrift “Forum” op?’
‘Om negatieve en positieve redenen, die u meerendeels in het inleidend woord van het eerste nummer vermeld vindt. Mijn mederedacteuren en ik hadden eenzelfden afkeer van de heerschende poëzie-overschatting, en wij waren bovendien van meening dat er plaats was voor een tijdschrift, dat zich niet aan de betrekkelijk eng-litteraire grenzen der “Vrije Bladen” zou behoeven te houden en voldoende ruimte zou bieden voor behoorlijk gevarieerde kopij. Wij hebben inderdaad voortdurend te véél kopij gehad. Aan de litteraire grenzen hebben wij ons ook geenszins gehouden en juist die uitbreiding van gebied heeft m.i. het tijdschrift veel belangstelling doen trekken. Het l'art pour l'art van '80 kan tegenwoordig onmogelijk meer de basis van een levend orgaan zijn. Die leuze is te vanzelfsprekend geworden in zekeren zin, en in anderen zin is zij onzin. Van een bepaald standpunt is l'art pour l'art volkomen juist; het is een reactiestandpunt tegen de dominee's van voor '80 en voor mij absoluut niet meer revolutionair. Als reactiestandpunt is het een uitstekend principe, als er een persoonlijkheid achter staat, maar de epigonen maken van l'art pour l'art misbruik.
‘Als men nu, in 1933, de geestdriftige exclamaties van Van Deyssel over de Kunst herleest, kan men nauwelijks meer navoelen, waarvoor die schromelijke overdrijving eens heeft gediend. Van Deyssel over Multatuli: het is kostelijk om te lezen, hoe Multatuli daar terecht-gewezen wordt van tachtigersstandpunt over zijn geringen aanleg voor de aesthetische verfijning van Van Deyssel! Uit die bekende “Multatulistudiën” alleen kan men al concludeeren, waarom ik Multatuli belangrijker acht dan '80. Hij miste weliswaar de aristocratie van Nietzsche, maar hij had precies dezelfde onbevangenheid tegenover de aanstellerij der | |
| |
diverse (artistieke, wetenschappelijke, theologische) “specialiteiten”. Die onbevangenheid is mij alleen al zooveel waard, dat ik het er graag voor over heb, door te gaan voor een Multatuli-maniak, wat ik overigens allerminst ben.’
‘En de poëziequaestie ?’
‘De poëziequaestie is voor mij geen probleem meer, vooral na de uiteenzettingen van Marsman en Du Perron. Het ging m.i. om een scholastieke quaestie. De stemming is gewijzigd, ook door de verschijning van Forum.’
‘Is het indiscreet naar uw samenwerking met Du Perron te vragen?’
‘Neen. Men noemt ons, meen ik, de “Siameesche tweelingen”. Dat beeld is in zooverre al zeer onjuist, dat wij juist niet van onze geboorte af aan elkaar hebben vastgezeten, maar elkaar pas na de puberteit hebben ontmoet. In zooverre lijken wij dus meer op Scharten-Antink, maar (zet u er dat vooral ook bij) alleen in dit opzicht. Onze samenwerking als redacteuren van “Forum” berust o.a. op onzen gemeenschappelijken afkeer van een typisch nationaal verschijnsel: de “half-zachtheid”, het symbool van de geestelijke zelfverheffing zonder aanvaardbare reden. Onder “half-zacht” kan men een groot deel van de Nederlandsche cultuur vangen; het woord is even onvertaalbaar als de “Gleichschaltung” der nazi's. Misschien is de aannemelijkste verklaring voor het ontstaan van het verschijnsel de steeds crescendeerende vrijzinnigheid der dominees, die alles wel willen omarmen, als het maar niet prikt of bijt. Het verschil met de periode voor '80 is, dat de dominees toen de litteratuur grootendeels, zelf uitoefenden, terwijl zij er nu alom tegen aanhangen; en sommigen van mijn tijdgenooten bedienen hen met leekenspelen of zulke artikelen en schijnen dat wel aangenaam te vinden...’
‘Welk boek of welke boeken acht u de belangrijkste van den laatsten tijd?’
| |
| |
‘Ik heb u reeds gezegd, dat ik niet persoonlijk wil worden. Als ik u zei, dat het “Rembrandt” van Theun de Vries was of “Mein Kampf” van Adolf Hitler, zou ik liegen. Het belangrijkheidsbegrip is volkomen afhankelijk van de waardentheorie, die men er op nahoudt.’
‘Kunt u mij dan iets meedeelen over uw eigen werk?’
‘Mijn roman “Dr Dumay verliest...” komt in het najaar uit. Mijn vrienden zeggen, dat het mijn meest Hollandsche boek is en sommigen kijken daarbij zoo royaal, dat men zou denken aan instemming bij Hollandsche lezers. Ik geloof, om zeer uiteenloopende redenen, niet, dat populariteit een zuivere maatstaf is in welk opzicht ook. Als ik ooit populair werd zou dat volkomen toevallig zijn. Over de quaestie van populariteit, die vaak op verdachte wijze door onpopulaire auteurs wordt gesteld, heb ik ook in mijn laatste boek een en ander gezegd. Ik deelde u al mee, welk karakter dat heeft; ik geloof zelfs, dat het mijn meest persoonlijke boek is geworden. Maar over de toekomst laat ik mij liever niet verder uit.
‘Ook mijn werkwijze behoeft niemand speciaal te interesseeren; in het dagelijksch leven ben ik leeraar en waarom zou ik dus verzwijgen, dat ik meestal 's avonds schrijf?
‘Ik vraag mij dikwijls af, of het voor den schrijver wenschelijk is, een ambt te bekleeden, of de automatismen van dat ambt niet noodzakelijkerwijze langs een of anderen weg zijn werk binnendringen. Daarover ben ik het met mijzelf niet eens, maar veel doet dat er niet toe, omdat ik economisch geen keus heb. Het lesgeven is overigens geen slecht vak, ook al vergt het veel concentratie; het permanente gevaar alleen is, dat men zich paedagoog, d.w.z. superieure kindergod, gaat voelen, en dat is de groote epidemische pest onder de docenten. Men zal waarschijnlijk wel zeggen, dat de leeraar Dumay uit mijn roman, identiek is met den leeraar Ter Braak; ik zou daar bij voorbaat op willen antwoorden, dat
| |
| |
Handschrift Menno ter Braak
| |
| |
zelfs de meest autobiografische romanfiguur altijd nog meer van den schrijver tracht te verbergen dan te onthullen.’
‘Hebt u een voorkeur voor een van uw reeds verschenen boeken?’
‘Voor “Hampton Court”, omdat het algemeen slecht beoordeeld is. Tegenover het “Carnaval” kon men, volgens het systeem der half-zachtheid, zich nog een zekere vriendelijkheid permitteeren, omdat het in gelijkenissen sprak; maar bij “Hampton Court” ging men cynisme opdelven en dat deed de deur natuurlijk dicht. Ik aanvaard overigens alle consequenties van dien term.’
‘Uw “Démasqué der schoonheid” heeft toch ook veel verzet uitgelokt?’
‘De meeste aanvallen op hetgeen ik daarin over Vondel heb gezegd berusten op slecht lezen. Mijn eenige bedoeling was de plaats van Vondel te bepalen zonder sentimentaliteit. Prof. Huizinga is in zijn boekje “Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts” tot ongeveer dezelfde conclusie gekomen over Vondel.
‘Met den meesten nadruk heb ik gezegd, dat ik Vondel waardeer als taalvirtuoos; maar in hoeverre is taalvirtuositeit van belang voor de persoonlijkheid? Daar gaat het om, maar dat wenscht men niet in mijn “Démasqué” te lezen! De geheele Vondel-vereering berust op het grofste fetischisme. Je ziet bij Perk iets dergelijks. Er vormt zich een mythe om hem heen; een mythische damp condenseert zich. Door de plaats, die hij historisch inneemt is hij van belang, maar verder is zijn belangrijkheid meer problematisch. Ik geloof, dat zoo'n damp ontstaat door een soort eerbied voor het verleden, een angst voor het naakte heden bij de litteratuur-historici.’
‘Nog een vraag: uw lectuur?’
‘Voor mij is lezen absoluut geen bewijs voor intelligentie of bijzondere persoonlijkheid. Als ik werk lees ik weinig om me voor andere persoonlijkheden af te sluiten. Een veel-lezer ben ik niet. Ik lees graag boeken van menschen, waarvan de persoonlijkheid me interesseert. De litteratuur staat daar buiten. Zoo heb ik | |
| |
omstreeks mijn 30e jaar pathologisch veel gelezen van Nietzsche, een schrijver wel degelijk voor 30-jarigen en ouderen en niet voor 20-jarigen, die hem gewoonlijk lezen.’
Dr Menno ter Braak werd 26 Januari 1902 te Eibergen geboren. Hij liep het gymnasium te Tiel af en studeerde te Amsterdam in de Nederlandsche letteren, waar hij in 1928 promoveerde op een geschiedkundige dissertatie over Keizer Otto III.
Hij was leeraar te Amsterdam, Zaltbommel en Rotterdam. Als student schreef hij in ‘Propria Cures’, werd vervolgens medewerker aan De Vrije Bladen; in 1927 secretaris van de Filmliga en redacteur van het tijdschrift van dien naam. Ook zat hij in de redactie van Erts. In 1931 richtte hij met E. du Perron en Maurice Roelants het tijdschrift Forum op, waarvan hij thans redacteursecretaris is. In het laatst van 1933 is hij Henri Borel opgevolgd als letterkundig- en tooneelcriticus van het dagblad Het Vaderland. Van zijn hand zijn verschenen:
Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im frühen Mittelalter, J. Clausen, Amsterdam (1928); Cinema Militans, De Gemeenschap, Utrecht (1928); Het Carnaval der Burgers, Van Loghum Slaterus, Arnhem (1930); 2e druk Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam (1934); De absolute film, W.L. en J. Brusse, Rotterdam (1931); Afscheid van domineesland, A.A.M. Stols, Maastricht (1931); Man tegen man, idem, Maastricht (1931); Hampton Court, Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam (1931); Démasqué der schoonheid, idem (1932); Dr Dumay verliest..., idem (1933); Politicus zonder
partij, idem (1934); Het tweede gezicht, L.J.C. Boucher, den Haag (1935); De Pantserkrant, een tragicomedie van wapens, schrijfmachines en idealen in drie bedrijven, Nijgh en Van Ditmar,
Rotterdam (1935). (Een volledige bibliographie vindt men in den bundel Het tweede gezicht.)
Zomer, 1933.
|
|