Sprekende schrijvers
(1935)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrecht onbekendNederlandsche en Vlaamsche letterkundigen in gesprek met G.H. 's-Gravesande
[pagina 140]
| |
Victor E. van VrieslandVICTOR E. VAN VRIESLAND, dichter, romanschrijver, essayist en auteur van een tooneelstuk, dat opgevoerd is, en dus géén lid van den Bond van Nederlandsche tooneelschrijvers; een man, die - hoewel niet genoemd in de Ballade der zielige makkers van J. Greshoff - toch hoorde bij Buning, Holst, Besnard en Jan van Nijlen, omdat hij ook den aardschen zegen aanvaardt ‘opgewekt, met beide handen, in goed vertrouwen zónder na te wegen’. Zoo heb ik Van Vriesland leeren kennen, het eerst te Amsterdam in ‘De Kring’ en nu hier in Den Haag. Maar toch serieus, en ernstig. Onder het praten - eerst in een stil café, waar we tot den tijd, dat de schouwburgen en concerten begonnen, zaten te borrelen - dat soms hakkelend ging, moeizaam, alsof hij het vervelend vond over zichzelf te moeten spreken, hetgeen hij af en toe ook, even wrevelig, zei; onder het praten dan, was het soms of Van Vriesland met zijn gedachten vèr was, weg van het gesprek, dat we voerden, weg van de plaats waar we een exquis, door hem uitgezocht, diner, nuttigden, tot den tijd, dat andere menschen bij Bosch kwamen soupeeren. | |
[pagina t.o. 140]
| |
Foto Hanna Elkan, Amsterdam
Victor E. van Vriesland | |
[pagina 141]
| |
Van Vriesland is in 1892 te Haarlem geboren. Hij heeft in Den Haag het Gymnasium bezocht, waar hij naast Nijhoff op de schoolbanken zat en bevriend raakte met Van Eyck, die in een hoogere klas zat. Hij bleef daar tot in de vijfde klasse en ging toen twee semesters in Dijon studeeren, in 1913 en 1914, in Fransche litteratuur. Hij wilde toen zijn doctoraal halen, maar de oorlog brak uit en hij keerde er niet terug. Tusschen de 5e klasse van het Gymnasium en Dijon nam hij twee jaar lang privaatlessen bij Johan Andreas Dèr Mouw in oude litteratuur en philosophie. Hij is bij Dèr Mouw in huis geweest. ‘Aan Dèr Mouw heb ik ontzettend veel te danken, op elk gebied. Hij was een groote geest. Toen hij in 1919 stierf, was ik aangewezen als beheerder van zijn letterkundige nalatenschap; die was zoo uitgebreid, dat ik meer dan een jaar lang werk heb gehad met het classeeren ervan. Bij zijn dood schreef ik een opstel ter herdenking in De Beweging. Ik bezorgde de uitgave van het tweede deel van “Brahman”; het verdere nog aanwezige was door hem niet voor publicatie bestemd. Van Eeden, die na Dèr Mouws dood ongeautoriseerd verzen van hem in De Groene afdrukte, leerde ik daarbij van een kant kennen, die hem niet siert; ik meen dat ook anderen soortgelijke ervaringen met hem opgedaan hebben. ‘Dèr Mouw heeft den grootsten invloed op mijn jeugd gehad en blijft mij als vriend en leermeester onvergetelijk. Wat een onschatbare leerschool was zijn veelzijdige en critische geest, zijn uitgebreide cultuur en zijn exact en logisch denken. Mijn ietwat destructieve natuur, die in dien tijd sterk op den voorgrond trad, voelde zich bizonder aangetrokken door Dèr Mouws agnosticisme en zijn op Schopenhauer en de Indiërs geïnspireerd pessimisme. ‘Maar anderszijds onderging ik ook wel de charme van een meer speculatieve denkwijze, zooals bijv. in de geschriften van Van Konijnenburg tot uiting kwam. De geweldige hoeveelheid | |
[pagina 142]
| |
lectuur, die ik toen verwerkte, en dat vrij systematisch, - ik kan er me nu achteraf nog over verbazen, het was meer dan in eenige latere periode en legde den grondslag voor mijn heele verdere ontwikkeling. Litteratuur, het Joodsche vraagstuk, sociale problemen, wat niet al. Ik ben blij, met de na-tachtigers van nabij te hebben verkeerd in een tijd, dat de tachtigers, hoe ook bestreden, tenminste nog gekend werden, en de Fransche psychologen en symbolisten en decadenten. Vooral voor het overal opkomend mysticisme had ik belangstelling; misschien werd al mijn lectuur wel wat teveel uit dezen gezichtshoek verwerkt. Ik herinner me, hoe Paulhans nu verouderd “Nouveau Mysticisme” me trof, en de toen gangbare combinatie van scepticisme en mystiek bv. van De Gourmont. Ik heb den indruk dat de nu opkomende generatie veel minder leest dan, toen, mijn vrienden en ik; dat is ook begrijpelijk en er ligt misschien wel een gezonde eenzijdige kracht in, maar zoo doende is hun toch veel verloren gegaan. ‘Van 1914 tot 1918 ben ik in Rotterdam geweest en daarna in Blaricum. In mijn Rotterdamschen tijd heb ik in de Mosgroene critiek geschreven, voornamelijk over Fransche litteratuur, maar ik deed dit ongeregeld.’ ‘Toen is toch ook uw critiek verschenen op de vertaling van Barbusses Hel door Andries de Rosa?’ ‘Ja, die critiek heeft veel geschrijf veroorzaakt. Grappig was, dat alleen A.M. de Jong in een eigen blaadje het met me eens was. Van Campen, Querido en de Rosa zelf hebben zich er mee bemoeid. ‘Ook aan De Nieuwe Kroniek heb ik meegewerkt. Daarin heb ik kleine essays geschreven; grootere opstellen schreef ik in de maandschriften. ‘In 1915 heb ik als brochure uitgegeven een studie, die in De Nieuwe Gids was verschenen over den cultureelen noodtoestand van het Joodsche volk. Die studie zou ik nu anders geschreven hebben; ze is te dogmatisch, eigenlijk te radicaal, maar het doet | |
[pagina 143]
| |
me toch plezier, dat ik ze geschreven heb. Ik was de eerste in Holland, die het gewichtige vraagstuk van de Joden in de litteratuur behandelde, en zelfs nu, na 12 jaar, merk ik nog wel eens bij toeval, hoezeer dat is ingeslagen. Daarna heb ik in 1920 een boekje geschreven: Herman Hana geschetst in zijn beteekenis als schakel naar een nieuwen tijd, en in 1925 verscheen het tooneelstuk Der verlorene Sohn.’ ‘Hebt u dat stuk in het Duitsch geschreven?’ ‘Neen, in het Hollandsch, maar het is in het Duitsch vertaald door verschillende personen, en tenslotte heb ik het zelf onder toezicht van Georg Kaiser vertaald. Ik was er lang niet zeker van, maar hij was er van overtuigd, dat het gespeeld kon worden. In Mei 1925 is het te Frankfort opgevoerd. Het heeft veel succes gehad, maar daar het kort voor het einde van het seizoen op de planken kwam, is het er niet lang opgebleven. ‘Het is in 1925 verschenen, maar in 1920 in twee weken tijds geschreven. Voor mijn gevoel is het niets meer. Ik heb er nooit erg achterheen gezeten om het opgevoerd te krijgen. Die opvoering is voor mij heelemaal een uitstapje geweest, een zijsprong. Tooneel ligt me niet. Toch ben ik blij geweest, dat het gespeeld is, omdat ik van de regie enz. veel geleerd heb.’ ‘Hebt u repetities bijgewoond?’ ‘Ja, ik heb een stuk of zes, zeven repetities meegemaakt. Een buitengewoon prettige tijd, en de samenwerking met den regisseur was alleraardigst.’ ‘Hebt u desondanks geen roeping voor het tooneel?’ ‘Ik heb er een groote belangstelling voor, maar wat mezelf betreft geloof ik niet, dat er wat voor mij van komen zal. ‘In Januari 1926 heb ik mijn roman: Het afscheid van de wereld in drie dagen, voltooid. Ik heb er zes jaar, van 1920 tot '26 over gewerkt.’ ‘Is het heelemaal fantazie?’ | |
[pagina 144]
| |
‘Ja, ja, wat bedoelt u? Het geraamtetje, de intrigue is geconstrueerd, niet het psychologische.’ ‘Heeft u goede critieken gehad?’ ‘Ik heb een vrij goede pers.’ Weer zweeg Van Vriesland. Wachtend keek ik op om mijn aanteekeningen te vervolgen. ‘Ik ben een buitengewoon ondankbaar object. Drinkt u eens uit. Rookt u niet?’ Lachend dankte ik en zei: ‘Vertelt u verder.’ ‘Het is niet prettig over jezelf te praten... Ik ben een langzaam werker; bovendien ga ik niet gauw tot publicatie over. Ik was blij, dat het boek af was, dat alles achter den rug was. Ik zou het nu niet meer zoo schrijven, ik vind het te lyrisch. Een ideaal van vorm zijn voor mij de novellen van Von Kleist. De stijl moet zakelijk en naakt zijn. Dat zou ik willen! Mijn schrijven is een strijd tegen een te lyrischen inslag. Dat is ook een oorzaak, dat ik langzaam werk.’ ‘U hebt dus uw ideaal nog niet bereikt?’ ‘Neen. Ik vond dat boek te veel van binnen-uit geschreven, er is een teveel aan psychologie. Proust bewonder ik als psycholoog en om zijn levensgevoel, maar ik geloof dat hij als prozaïst tot het verleden hoort; bij Dostojefski is het knappe, dat de psychologie bijna uitsluitend plastisch, van buiten af, gegeven wordt. - Toch ben ik blij met het boek, waarin door de jaren zoo een groot stuk van mezelf is gaan zitten, en waarin ik een eenheid heb zoeken te bereiken ondanks een techniek, die de dingen op één plan filmsgewijs naast elkaar zet. Ieder mensch moet een alibi hebben. Mijn boek is mijn alibi, waarmee ik zeg: ik was daar niet, in dit ontoereikende, verwerpelijke leven. Ik was hier.’ ‘Was de heele opzet klaar?’ ‘Ja; ik heb aanteekeningen gemaakt en toen ben ik dadelijk in het net gaan schrijven. In dat opzicht werk ik wel gemakkelijk, maar ik heb weerstanden te overwinnen.’ | |
[pagina 145]
| |
‘Wat bedoelt u daarmee?’ ‘Ik kan me niet forceeren. Als ik aan gedeelten kom waarbij het niet vlot, laat ik het werk liggen. Dan schrijf ik niet verder en ben er mee bezig in mijn hoofd tot het gaat.’ ‘Werkt u op het oogenblik aan iets?’ ‘Ik werk jaar en dag, langzaam. Ik heb iets van het exacte van de wetenschap in me door mijn opleiding bij Dèr Mouw; een remmende zucht naar volledigheid. Allerlei ligt on-af. Ik ben b.v. allang bezig aan een studie over Paul Valéry. Dien heb ik van het begin af bewonderd. Daar vind ik alles in wat ik zoek in poëzie. Hij is een ongelooflijk geniale kerel. Ik zet die dingen te groot en te uitvoerig op. Ook ben ik bezig aan een opstel over het woord. Dat opstel is bedoeld als een algemeene inleiding op Paul Valéry, maar daarvan heb ik het losgemaakt. Dat is bijna af. Ik heb het in aanteekeningen liggen, maar ik heb geen behoefte om er een opstel van te draaienGa naar voetnoot1. Het is eenvoudig een gevoel van belemmering.’ ‘Waarom hebt u nooit uw verzen gebundeld?’ ‘Dat ik dit niet gedaan heb is geen valsche bescheidenheid, geen romantische verachting voor het publiek, maar een onzekerheid over de keuze. En het besef, dat een selectie uit werk over bijna twintig jaar meer een ontwikkeling dan een geheel zal uitbeelden. Dat is voor mij een groot bezwaar. Greshoff, in zijn “Geschiedenis”, betreurt dat mijn verzen niet gebundeld zijn, Nijhoff en anderen dringen er al zoo lang op aan; maar ik kan het niet helpen, ik ben op dat punt nu eenmaal wat tobberig en stel het steeds weer opnieuw uit. - Misschien in het najaar...’ ‘Hebt u veel ongepubliceerde gedichten liggen?’ ‘Het meeste is al verschenen. Ik publiceer van mijn 17e jaar af | |
[pagina 146]
| |
en debuteerde in De Nieuwe Gids. Ze zijn meestal een jaar, minstens, soms jaren nadat ze geschreven zijn, gedrukt. Als ik ze moest bundelen zou ik verschillende niet opnemen.’ ‘Hebt u misschien een onuitgegeven gedicht, waarvan ik mijn lezers de primeur mag geven?’ ‘O jawel, hier is er een.’ Repliques
Pourquoi ces yeux
si pâles sous les fiers sourcils?
- Les revenants d'hier dans leur exil
les rendent creux.
De quel élan,
de quel secret brûle ta bouche?
- D'aucun: l'amant avec lequel je couche
c'est le néant.
Par quelle ardeur
s'exaspèrent tes mouvements?
- Inapaisable en la fuite du temps
je sens mon cœur.
Te souviendra
-t-il de mon nom, de ma tendresse?
- Le vent qui bat ma fenêtre sans cesse
l'effacera.
‘Welke invloeden hebt u ondergaan?’ ‘Voor zoover ik kan nagaan voornamelijk van Van Oudshoorn voor mijn roman. Op mijn algemeene vorming en mentaliteit heeft Dèr Mouw veel invloed gehad. En dan Verwey en De Beweging. Voornamelijk door Piet van Eyck en Greshoff ben ik op Verwey gewezen in een tijd, dat ik te décadent, te veel aestheet | |
[pagina 147]
| |
en “Schöngeist” was om hem te waardeeren, zoo omstreeks mijn achttiende jaar, en langzamerhand heb ik een ongelooflijk groote bewondering voor hem gekregen. ‘Verwey heeft nooit persoonlijk invloed op me gehad. Ik heb hem ééns gesproken na den dood van Dèr Mouw in 1919. De invloed van Verwey kwam door zijn werk. Wat een monumentale boeken zijn zijn bundels proza. Op de tegenwoordige generatie heeft hij weinig invloed en indirect heeft ze veel aan hem te danken. Denk maar aan al dat gepraat over zelftucht en gebondenheid. ‘Verwey was de eerste vernieuwer na '80. Hij is weinig aantrekkelijk voor jonge litteratoren; zijn invloed was lang niet altijd gunstig, en hij heeft verscheidene tweede- en derderangs verschijningen overschat, maar hij is toch geweldig. Een man van zijn klasse zou in het buitenland een eerste plaats innemen, ook bij de jongeren.’ ‘En van de buitenlanders?’ ‘Ja, dat is natuurlijk heel moeilijk te zeggen. Ik heb in 1916 en 1917 aan een studie over Goethe gewerkt. Daar heb ik indirect veel aan gehad. En doordat het samenhangt met mijn werkwijze heb ik me aangetrokken gevoeld tot Flaubert. Zijn levenshouding: de strijd om den vorm, is iets dat ik zelf noodzakelijk gevonden heb. In twee soorten kan men de litteraire schrijvers verdeelen: de types als Stendhal en die als Flaubert, beiden levende menschen, die uit een overvol leven schrijven. Bij Stendhal kwam zijn kunst voort uit een levensvolheid, terwijl het bij Flaubert een religie was, waar hij iederen dag mee worstelde, en die zijn leven absorbeerde. ‘Het verschil is het vormprobleem, dat nu weer actueel is. In de heele geschiedenis van de Fransche litteratuur is de romantische strooming van een ongebonden levensvolheid. Daarvoor staat het schrijven op hetzelfde plan als de andere levensuitingen. En daartegenover stel ik een categorie van schrijvers, die, ja, hoe zal ik | |
[pagina 148]
| |
het zeggen, alleen leven in hun werk als b.v. Flaubert. Het is het oude onderscheid, het probleem tusschen leven en dichterschap.’ ‘Ziet u in de Hollandsche litteratuur, waar u midden-in-staat, uitzichten?’ ‘Omdat ik er midden-in sta is het juist zoo moeilijk. Ik sta als generatie tusschen die van 1910 en de jongeren in. Critisch en essayistisch moet er een beïnvloeding zijn door het algemeene cultuurleven van den tijd. Dat gebeurt niet. De critiek is niet in goede handen, zelfs niet bij de voortreffelijksten. Denkt u bijv. eens aan Jacques Rivière. Waar in Holland vindt ge zulk een geboren leider der jongeren, een man die een werkelijk feilloos zintuig had voor het ontdekken van toekomstwaarden in het allermodernste werk. (Kent u zijn correspondentie met Antonin Artaud?) En wat een uitnemend tijdschriftleider is in hem verloren gegaan! En waar vindt u in Holland een Willy Haas, ongetwijfeld de diepste in West-Europa levende essayist? Waar een criticus van het kaliber van Thibaudet, met een dergelijke breed opgezette cultuur-analyse, een dergelijk begrip voor wezen en rhythme en vorm zoowel van proza als van verzen, een zoo wijsgeerigen opzet bij een zoo oorspronkelijken kijk, die nu eens ethno-psychologisch, dan weer historisch of sociaal, maar steeds belangwekkend verdiept en verklaard wordt. Na jaren heeft Pom Nijhoff in de groote pers iets goeds tot stand gebracht. Litteraire critiek moet de dingen zien in het raam der maatschappelijke stroomingen en botsingen, der vormtraditie, der ethnologische invloeden en dergelijke. Ik denk me iets in den geest, zooals Huizinga over de middeleeuwen schreef. Zoo zou ik willen, dat het was. Dat doen de allerbesten niet.’ ‘Wie zijn de allerbesten?’ ‘Op het oogenblik wordt er door de jongeren niet genoeg gewerkt. Ze staan te veel onder den invloed van een genialen kerel als Marsman. Maar Menno ter Braak kan goed worden. Het is jong en vaak onbeholpen werk, maar een stukje als over Cocteau, | |
[pagina 149]
| |
of Jaarsma, daar zie ik wat in. Het is een veelzijdige jongen, die vorig jaar een diepgaand artikel over Dèr Mouw heeft geschreven. ‘Den Doolaard in Den Gulden Winckel over Engelsche litteratuur is goed georiënteerd. Het is heel aardig en uitmuntend geschreven. ‘Over dat goed georiënteerd zijn bedoel ik nou... Ja, het is zoo jammer, een man als Van Eyck met zoo'n geweldige belezenheid en cultuur staat nog te veel in de Bewegingsfeer om voor onze generatie nuttig werk te doen, en voor het groote publiek is hij onleesbaar. Hij kan wel proza schrijven; dat bewijst zijn bundel Opgang. ‘Coster daarentegen schrijft soms mooi proza, maar mist de breede cultuur van Piet van Eyck. Hij zegt kranige dingen en gaat diep in op de psychologie, maar overziet niet genoeg. Te vaak vervangt bij hem een futlooze fraseologie het denken en stelt hij, utilistisch, de litteratuur in dienst van een geestelijke hygiëne, waardoor hij haar autonomie bedreigt. Dan werkt hij wel eens smaakbedervend, vooral op het groote volksuniversiteits- en onderwijzerspubliek, dat hem veel leest. Die kant komt ook sterk in zijn gesprek met Lefèvre naar voren. Men heeft soms het gevoel, dat zijn cultuur te weinig op zelf-onderzoek berust en teveel op wat zijn boekhandelaar hem toevallig thuis stuurt. Maar daar staat tegenover, dat hij intuïtief soms prachtige karakteristieken vindt. ‘Dan moet ik Binnendijk nog noemen voor zijn inleidend essay bij den bundel De Spiegel van Herman van den Bergh. En over tooneel Jobs Buning, een van de heel weinigen in Holland die daar begrip van heeft. Een tijdlang was Nico Rost uitnemend op de hoogte van nieuwe Duitsche litteratuur, en nu nòg wel meer dan de meesten, maar hij kan niet schrijven. Dat zal wel liggen aan zijn journalistieke plichten. Overigens een jongen, die buitengewoon op de hoogte is op zijn gebied en een poging deed tot betere oriënteering.’ | |
[pagina 150]
| |
‘En als slot een algemeene conclusie: het critisch werk is te psychologisch, te weinig in het raam van den tijd en de algemeene ontwikkeling in verband met andere stroomingen van dezen tijd.’
Na den maaltijd hebben we ons gesprek voortgezet en ik vroeg bij een geurig kopje koffie: ‘Wie vindt u van de jongeren de belangrijkste, en ziet u perspectieven?’ ‘Ik vind natuurlijk onder de menschen van mijn leeftijd of daaromtrent Holst het grootst. Dat is de werkelijk geboren mysticus van de generatie. Hij is monomaan, die op eentonige wijze herhaalt, die zóózeer door één ding bevangen is en heelemaal gegrepen is door iets, dat hem zóó vervult, dat hij alleen maar hetzelfde kan zeggen. Een, die door gebrek aan waarneming en ervaring uitsluitend leeft in eenzelvig gestamel, evenals alle mystici bevangen in autistische denkvormen, zich afsluitend tegen de correctie der realiteitservaring. Hier is de Dichter weer de geboren ziener: een illuminé, een initié, van één enkel idee bezeten. Een woordenschat van geringe uitbreiding, veel herhalingen. Een naar binnen gekeerde blik, zonder belangstelling voor de buitenwereld en “gezond” gevoel voor “de werkelijkheid”. Aan den anderen kant geloof ik, dat Holst een einde is. Zijn invloed is fataal, maar dat doet niets af aan zijn grootheid. ‘Over Nijhoff zeg ik liever niets. Dien ken ik persoonlijk te goed, van de schoolbanken af. Alleen geloof ik, dat Nijhoff, als hij niet in staat mocht zijn om zich van binnen om te gooien en te vernieuwen, een hoogtepunt van den verleden tijd en niet van den komenden is. Hij moet opeens een nieuw mensch worden. Hij staat, meer persoonlijk dan litterair, aan invloeden bloot, heeft zich nog niet gevonden. Nu is het dus juist de groote vraag of hij zich zal vinden: of hij aan het eind staat of aan het begin. ‘Wat Jacq. Bloem betreft, wiens werk ik buitengewoon ge- | |
[pagina 151]
| |
Handschrift en handteekening van den dichter, romanschrijver en criticus Victor E. van Vriesland. Dit gedicht is uit den bundel Voorwaardelijk Uitzicht.
| |
[pagina 153]
| |
waardeerd heb, hij heeft zich technisch vastgelegd aan den vorm en hij houdt zich daaraan, zoodat hij geen gelegenheid heeft om zich te vernieuwen. Evenmin Besnard, dien ik overigens óók zeer bewonder. Nijhoff wèl. Hij moet zich vernieuwen, anders is hij over tien jaar verouderd. Holst als mysticus is van alle tijden. ‘Buning ontroert me persoonlijk buitengewoon. Hij is iemand die buiten de kunst en buiten het leven staat en toch erin. Hij trekt zich uit het leven terug naar een nieuw leven. Zijn kunst staat niet abstract buiten de wereld. Van Holst gaat een persoonlijke ontroering uit het cosmische, van Buning uit het menschelijk hart in dit leven. ‘Van de jongsten wil ik niet veel zeggen. Ik voor mij vind Marsman, Slauerhoff, Den Doolaard, Donker, Van Elro en soms Campert ongetwijfeld, de een meer de ander minder, elk op zijn wijze begaafd en veelbelovend. En toch... Ik kan het niet helpen, hoewel ik heel veel waardeer, vind ik er toch soms iets dilettantigs in. Niet bij de jonge Duitschers. Tusschen twee haakjes, als ze hier smalend spreken over de Duitsche expressionisten, blijkt het dat ze de goede niet kennen. Wèl, - om ons nu even niet alleen tot de poëzie te bepalen - wèl Edtschmidt en Hasenclever en Sternheim en Toller, maar niet of nauwelijks Brecht, Bronnen, Kafka, Kaiser.’ ‘U dwaalt af.’ ‘Ja... Nu dan. Binnendijk is in de gevaarlijke leerschool van Marsman en daarbij gehandicapt door een verfijnde vrouwelijke gevoeligheid. Marsman zelf heeft meer critische impulsen. Als hij minder graag de brug wou zijn tusschen heden en toekomst zou het beter wezen. Marsman is een briljante jongen met groote gaven, die doodloopt in de zucht om briljant te zijn, om programmatisch te wezen, om een manifest te zijn en op het peil te staan van buitenlandsche stroomingen. Ongetwijfeld heeft hij buitengewoon knappe dingen gedaan. | |
[pagina 154]
| |
‘Henrik Scholte schrijft soms aardige stukjes over tooneel in de Groene. Kelk heeft onlangs in De Vrije Bladen een keurig artikel geschreven: “Kunst en Samenleving”. Als dichters kun je van de jongeren zeggen: een begin. Dat is een groote lof. En wat doet het er toe, hoeveel ervan blijvend is? Slauerhoff is wel een van de begaafdsten. De inhoud van zijn verzen is ouderwetsch-romantisch, ik zou zeggen: voor-'80-romantisch. Wat boeit is zijn gewaagd moderne techniek. Bij hem heb ik den invloed van Dèr Mouw gevoeld. Slauerhoff is precies het tegenovergestelde van Jany Holst. Hij heeft een uitgebreide woordenschat en plastisch uitgesproken gedachten, een mensch, die zich door het aardsche leven als aardsch mensch ontroerd voelt. ‘De vorm van zijn verzen is technisch merkwaardig. Het is een hondsche, onachtzame en brutale wijze van kapot maken van den bestaanden vorm en toch maakt hij gebruik van dien vorm. Pom Nijhoff is daarmee begonnen door het maken van sonnetten, die tegen de traditie in waren, maar toch zocht hij weer den vorm. Slauerhoff heeft den vorm nog meer kapot gemaakt. Het zuivere vormbesef van bijvoorbeeld Bloem is door Slauerhoff verkracht, verwrongen, tot een lachspiegel, een caricatuur. ‘Dat Jacques Bloem geen sonnetten heeft geschreven trof me. Zijn heele generatie heeft het gedaan. Sonnetten zijn een krampachtige samenvatting van een eruptief gevoel. Dat had Jacques niet; hij had meer het elegische en daarom heeft hij ze misschien niet geschreven.’ Laat, heel laat, tot diep in den nacht hebben we zitten praten over allerlei op Van Vrieslands kamer bij een glas roode port, en door de donkere nachtstraten ben ik moe naar mijn kamer terug gewandeld.
Den Haag, 18/19 April 1927. | |
[pagina 155]
| |
Naschrift. De schrijver van bovenstaand vraag-gesprek was zoo vriendelijk, mij om een aanvullend naschrift te verzoeken. Ik ben hem erkentelijk voor de mij geboden gelegenheid, hier enkele opmerkingen te kunnen neerschrijven. Een aanvulling in dien zin, dat ik mijn in een onderhoud spontaan geopperde meeningen van toen aan mijn inzichten van nu toets en, voorzoover in den loop des tijds veranderd, corrigeer, is natuurlijk onmogelijk. Zoowel het ingrijpend gewijzigde beeld van letteren en cultuur als ook mijn eigen sindsdien in vele opzichten veranderde denkwijze leveren thans een zoozeer van vroeger afwijkend aspect op, dat het noodig zou zijn het gesprek geheel te herschrijven, of beter gezegd een geheel nieuw gesprek te voeren. Dat kan natuurlijk de bedoeling niet zijn. Bovendien hoor ik niet tot hen, die hun vroegere uitlatingen gaarne verloochenen. Het interview blijve dus intact in de waarde, die het nu nog, zooals het eenmaal geschreven is, kan hebben: een momentopname dateerend uit een bepaalde periode van mijn ontwikkeling. Ook een beeld uit het verleden behoudt zijn beteekenis, wanneer men het maar als zoodanig erkent, en ik stel het op prijs dat de heer 's-Gravesande het mij mogelijk heeft gemaakt hier te verklaren, dat ik ons gesprek, ook ten opzichte van mijzelf, zoo beschouwd wil zien. In de groep van jongere tijdgenooten, welke ter sprake kwam, is uiteraard sedert dien veel meer teekening gekomen en veel duidelijker onderscheiding mogelijk geworden, maar het zou geen zin hebben daar nu op terug te komen. Het radicale standpunt dat ik in de brochure, waarmee ik voor twintig jaar debuteerde, betreurde, is door de latere gebeurtenissen meer gerechtvaardigd dan ik in 1927 kon voorzien. Zoo is er allerlei, dat in deze acht jaren anders geworden is, allerlei ook dat ik nu anders zie. Het doet er niet toe. Ik voor mij heb niet zonder een soort weemoedig genoegen in 's-Gravesandes levendige weergeving een Van Vriesland teruggezien, waar ik vandaag in vele | |
[pagina 156]
| |
opzichten alweer zoo ver van af sta. De gevraagde aanvulling moge dan alleen bestaan in enkele feitelijke gegevens van na April 1927. In 1927 verscheen mijn vertaling van Lion Feuchtwangers Jud Süsz onder den titel Macht. In 1929 volgde de verzenbundel Voorwaardelijk Uitzicht. Het jaar daarop weer twee vertalingen: De Wijze van Liefde en Dood van Cornet, Christoffel Rilke van Rainer Maria Rilke, en De Kinderkruistocht van Marcel Schwob, dat door Charlotte Köhler is voorgedragen. Voor het tooneel heb ik drie stukken vertaald: De Ruil van Paul Claudel, Amphytrion 38 van Jean Giraudoux en Het Spaansche Weeuwtje (Dame Kobold) van Calderon-Hofmannsthal. De laatste twee zijn ten tooneele gebracht resp. door Johan de Meester en Saalborn. In 1931 zag Het Eethuis van A. Defresne het licht met een inleiding van mijn hand. Voorts verschenen nog: in 1933 De Havenstad, als lustrumspel vertoond door het Rotterdamsch Studenten Corps, in 1934 de door mij uitgegeven Nagelaten Verzen van Johan Andreas Dèr Mouw. In 1930 begon mijn vaste medewerking aan de Nieuwe Rotterdamsche Courant als schrijver van de Kroniek der Poëzie; in 1931 kwam ik als redacteur Letteren en Kunst aan dat blad. Sedert eenige jaren ben ik tevens redacteur van de maandschriften De Vrije Bladen en Forum. In voorbereiding is een bundel gedichten getiteld Herhalingsoefeningen, en kort geleden verscheen mijn inleiding bij de Nederlandsche vertaling (door E. de Nève) van Voyage in the Dark van Jean Rhys.
V.E. v. Vr. April 1935.
Victor E. van Vriesland werd 27 October 1892 te Haarlem geboren. Hij bezocht het Gymnasium te 's-Gravenhage, nam privaatlessen in wijsbegeerte bij Dr. J.A. Dèr Mouw (Adwaita) en studeerde van 1913-1914 aan de Universiteit te Dijon in de Fransche letteren. | |
[pagina 157]
| |
Van Vriesland is redacteur van de maandbladen Forum en De Vrije Bladen en Kunstredacteur aan de N.R.C. Hij heeft den tweeden bundel Brahman van Adwaita uitgegeven en zijn Nagelaten verzen. Verder heeft hij de volgende werken geschreven: De cultureele noodtoestand van het Joodsche volk, Luctor et Emergo, te 's-Gravenhage (1915); Herman Hana geschetst in zijn beteekenis als schakel naar een nieuwen tijd, De Waelburgh te Blaricum (1920); De verloren Zoon, drama (1920); als Der verlorene Sohn, opgevoerd te Frankfort later in Nederland, Schauspiel-Verlag, Leipzig (1925); Het afscheid van de wereld in drie dagen, roman, Em. Querido te Amsterdam (1926); Voorwaardelijk uitzicht, gedichten, idem (1929); De havenstad, lustrumspel 1933 R.S.C., Nijgh en Van Ditmar te Rotterdam (1933) en de hierboven door hem zelf genoemde vertalingen. |
|