De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
IX Van Looy en Van DeysselDe briefwisseIing tusschen Van Looy en Van Deyseel valt tusschen 16 October 1887 en 13 September 1925. De brieven van den schilder zijn door Harry G.M. Prick gepubliceerd in Maatstaf, 1e jrg. 1953/'54, blzz. 261-268 en in Roeping, 31e jrg. no 4 van Augustus 1955. Tot goed begrip van deze correspondentie laat ik hier, waar dat noodig was, de reeds gepubliceerde antwoorden volgen: | |
Amsterdam, Zaterdagavond. (poststempel 20 November 1887)Die Port van Cleve Amsterdam
Waarde, Je moogt niet boos zijn dat ik je niet eerder geantwoord heb op je brief. Dezen nu deed me veel plezier, en ook ik heb je geschrijf genoten in mijn bed, maar eenzaam, m'n waarde, eenzaam. Nu kwam me vanavond, ik weet niet juist hoe, de schanddaad in mijn hoofd dat ik nog altijd niet geantwoord had op je lieve belangstelling. En nu, nu ik mijn buik heb volgestopt met de traditionnele biefstuk met twee spiegeleieren er op of deze keer, als variatie, met twee warme harde eyeren, voel ik me zoo zacht gestemd, zóó vol berouw en schuldgevoel over mijn verzuim, en ziedaar mijn geschreven boete. Ik ga je dan wat praten over mijn schilderwerk, al was het alleen maar omdat je zelve zegt er geen verstand van te hebben. In sommige gevallen ben ik het wonderlijk met je eens, en hoe je dat rijmen zult, God zal het weten. Misschien zal je blijken, dat deze bewering van ééns zijn slaat op mijn bewering als een tang op een varken. Om eerlijk te zijn, ik heb een affreuze hekel te praten met schilders over schilderkunst. Die menschen met hun afgepaste redeneeringen maken me moe, en als ik een enkele maal er iets tusschen zeg, moet ik hooren dat ik de zaak niet gevolgd of begrepen heb, en ook wel eens dat ik de redeneering om hals breng met een waarheid als een koe. God zal ze zegenen, maar ze maken me moe, het verveelt me. Daarom ben ik blij, dat jij geen verstand van schilderkunst zegt te hebben, hm, hm, wonderlijk, wonderlijk. Ik begin hoe langer hoe meer in te zie dat we leven in een verwarde wereld. Lees in de kranten, mijn waarde, natuurlijk niet. Maar weet je dan hoe men, en de besten, strijdt voor het uitdrukken van stemming, natuurlijk wel. | |
[pagina 78]
| |
En vind je nu niet dat ik gelijk heb, als ik beweer dat al die stemmingen me niets schelen kunnen. Ja, men verwart hoe langer hoe meer, en deed ik niet verstandig ineens te zeggen wat ik meen. Wat ik 't liefst zie in een kunstwerk is: (hier volgen drie door Van Looy onleesbaar gemaakte regels. Noot van Prick) ja, redeneeren is niet heel erg mijn zwak. 't Spijt me. Ik hou van schilderijen, van mooie schilderijen, heel veel. Maar als me door de schilderij heen, vanuit de lijst, niet de man tegemoet gluurt die het maakte, als ik me niet verdiepen kan in zijn intieme ziel, dan gaat me zoo'n schilderij voorbij als, als .... noem maar een kruier op. Zoo verklaar ik hoe het komt, dat waar mijn kennissen dikwijls in extaze geraken, ik verwonderd sta te kijken, verlegen over m'n eigen onbevattelijkheid. Ik hoop dat ik gezegd heb wat ik meen. Nu zou ik nog willen zeggen, dat bij mij - laat ik je liever wat zaken vertellen. Natuurlijk vertel ik je in 't kort mijn wedervaren. In de laatste tentoonstelling in Arti had ik drie kleine, tenminste geen erge groote schilderijen, eigenlijk maar twee. Een er van, een klein dingetje, heeft gedaan wat ik verwachtte, is verkocht. 't Was een klein, vrij ernstig dingetje, meer braaf. 't Heeft 200 gld. opgebracht. Daarvan zal ik weêr vrij lang moeten leven als er geen buitenkansje komt. Een ander is de risée geweest van alle kranten en van het publiek, het derde (een pastel, en zooals kennissen zeiden het beste) is geweigerd, en dat van iemand die besproken is in de Nieuwe Gids, hm! 't Kleine was een stukje uit een bloemkweekerij, 't is vrij onopgemerkt voorbijgegaan, behalve door de kooplustige verzamelaar die God zegenen zal. 't Grootere was een lezend kind, onder een boom of liever tegen een boomstam, met een zonnevlek op haar voorhoofd en op de stam. Ze las, of liever had gelezen in een boekje, getiteld God is liefde, zulke boekjes, je weet wel, als men in protestante landen als prijsjes geeft op Zondagsscholen. 't Was een bizonder kopje, een kind met een lang gezicht zooals veel meisjes van twaalf jaar dat hebben. Je kent dat alles, ik zie dat kind, ik schilder dat met al de goede en kwade eigenschappen van mijn koppige natuur, et voilá: het publiek aan 't lachen. Neen maar, er zijn er geweest die nachtmerrie's en benauwde droomen gekregen hebben, zeggen ze; anderen weêr dat het excentriekiteit was. Allerlei aardigheden, waar ik versteld van stond en even boos ben geworden. Daar waren er, en deze maal bij troepen, die het kind een idioot noemden, een lijderesje aan godsdienstwaanzin. Er waren zelfs menschen, een schilder onder anderen, die het een Symbool noemde, die dat idee uitspon met een beklagenswaardige virtuositeit (ik zal die aardigheid onthouden). Zelfs de vrienden waren het niet eens. En toch, 't zou dom zijn het niet te willen zeggen, ik vond hun vinden juist zoo als ik gedacht had zij 't zouden vinden. Breitner verdedigt het, en dat doet me een beetje plezier omdat die man zoo erg spontaan is. Je oude heer, die al eens mooi over me gepraat heeft, zei heel leuk: ‘schilder ons liever stierengevechten’ Hm, wonderlijk. Er zijn natuurlijk ook bewonderaars, maar vergun me er niet verder op door te gaan. En nu het derde. Dit was getiteld Oranjefeest. Dat kind heette ‘Elsje’. Je | |
[pagina 79]
| |
zult begrijpen waarom ik dat kind met niets omschreven heb als met haar eigen naam. Het Oranjefeest nu was iets wat ik gezien had als de directe indruk, misschien is er iets ingekomen, enfin, een soort van algeheele indruk van dat monsterachtige feest. 't Was een troep dronken wijven, met oranjebroeken aan, armelui's onderbroeken, of als je wilt hoerenbroeken, oranje geverfd in een pot kokende sop van campienje hout (ik schrijf die naam op de klank af). Ik zag ze dansen en springen onder het licht van een straatlantaarn, en komen uit een troep lui, met een groote Oranjevlag, schuins dwars achter hun, die de sterkste kleur was in het heel spectakel. Ze kwamen uit een steeg. ‘We gaan niet dood, we gaan niet dood’. O, spontane vreugde-uitdrukking van een volk, dat vast zit aan zijn moddergrond, dat tot in zijn dolle dronkenschap vervolgd wordt met de angst voor de dag van morgen. (Noot van Prick: Vgl. bla. 141-145 in Jac. van Looy Proza, Amsterdam 1922). Nu, dat heeft er niets mee te maken. Boven hun hoofden uit schommelde een groote lichtballon, het hoogste punt licht. De drukte zit er goed in, dunkt me, maar het ding is geweigerd, en een neef van me, die graag zijn twee woorden Fransch lucht, en lid is van een soort commissie in Arti, zei 't was ‘trop commun’ gevonden. Nu is er aanstaande Donderdag kunstbeschouwing in Arti. Ik zal trachten het ding, waar ik nog weêr een week aan gewerkt heb, tot voordeel binnen te smokkelen. Lukt dit niet, dan schrijf ik de impressie en vertel in een noot de herhaalde weigering. Ik was buiten begonnen aan het schrijven van een stukje over een bloem, in verband met een heele boel. (Noot van Prick: Van Looy zal hier wel duiden op de eerste versie van De Nachtcactus). Nu lees ik sinds gisteren La Terre, en vind dat als ik mijn plannetje klaar krijg, er menschen zullen zijn die zeggen, dat ik misschien gedacht heb aan dat boek. Gisteren avond constateerde ik dat, en ben het toen aan Chap van Deventer voor gaan lezen. 't Is echter heel weinig en zal geen reden zijn om aan mijn leege uurtjes en vol hoofd gelegenheid te onthouden zich te verlustigen in waar ik van houd. Mij dunkt, jij moet daar wel eens om lachen, maar ik heb geen vrouw om te koesteren, mijn kamer is afschuwelijk, mijn luiheid en plakzucht groot, mijn nieuwe buurt vervelend, mijn beurs niet dik, en mijn boter, geloof ik sinds eenige dagen, dat is kunsiboter. Nu geef ik je een hand, vergeef mijn bokspoot. Reeds in mijn prille jeugd was ik berucht om mijn slechte schrift. Ik wist niet dat ook roode kool gemest werd met menschenpoep. Van menschen van het vale had ik geleerd, dat dit alleen met bloemkool zoo was. Zou dat ook kunnen liggen aan de soort grond, die bij jou anders zal wezen, dan in Velzen bijv. waar ik deze zomer vier weken schilderde. Nu Kareltje, ik zeg je dank, dat je me gelegenheid hebt gegeven mijn biefstuk aangenaam te verteren. Neemt mijn gezeur als zoodanig. Schrijft nog eens. Ik ben gloeiend verlangend naar je roman, die ik besteld heb, maar alweêr een maand uitgesteld? Als ik erg landerig ben, lees ik nog wel eens in .... Over Literatuur. Dat is wierook voor m'n dikbloedige natuur. Dag. Jac. v. Looy | |
[pagina 80]
| |
K.J.L. Alberdingk ThijmGa naar margenoot+ LiteratuurGa naar margenoot+ | |
Mont, 17 december 1887Amice, Je bent zeer vriendelijk van mijn roman besteld te hebben. Het is een aardig onderscheid tusschen schilderkunst en literatuur dat van een schilder en een literator die elk op een bepaalde plaats blijven de een wel de andere niet zich op de hoogte van het werk zijns vriends kan stellen. Ik ben benieuwd te weten hoe het nu met het Oranjefeest is afgeloopen, want door je descriptie ben ik daarvan nu eenigszins op de hoogte. Je meeningen omtrent ‘Stemming’ zijn mij, ik moet het bekennen, eenigszins duister gebleven. Ik heb daar zelf trouwens ook geen helder inzicht in. Weet je wel dat ik nog eens een stukje over je heb geschreven in het Dagblad De Amsterdammer, om die expositie die toen jullie op reis was in de Academie is geweest? Als ik niet sints maanden al gedisponeerd had over het uiterst beperkt aantal present-ex van mijn roman zoû ik er mij een bizonder voorrecht uit maken je een ex. aan te bieden. Maar dat getal is zóo beperkt dat zelfs mijn geachte pa er geen krijgt. Als je dat geschrift wel zult willen lezen, wees dan zoo minzaam te bedenken dat mij alleen het XIIIe hoofdst. voldoet. Hij moet nu zoo wat juist uitgekomen zijn. Maar de uitgever heeft plan ook een kleinere editie te geven, als deze goed verkocht wordt, in het formaat der fransche romans. Heb-jij de Ooijevaar al gezien? Bram van DamGa naar voetnoot1 is zeker Netscher. Ik zoû je artistieke opinie graag iets beter leeren kennen. Hoe is je meening over Thijs Maris? Welke schilders zijn je vrienden? Mijn vriend is Zola, meer dan Flaubert of de Goncourt, meer dan wie ook. Ik ben bezig aan een opstel over La Terre voor den Nieuwen Gids. Superbe vind ik het. Ook heb ik aan de Nieuwen Gids een groot opstel aangeboden getiteld Nieuw-Holland. Ik zag het zeer graâg aangenomen, maar denkelijk wordt het geweigerd. Dit is echter een geheim. Ik heb het alleen nog maar officieus aan Kloos aangeboden. De andere redaktie leden weten het niet. Maar het scheldt op Oud-Holland, en ongetwijfeld zullen de heeren vinden dat zij zelf dat al genoeg doen.
t.t. K. Alb. Thijm. | |
[pagina 81]
| |
Bergen-op-Zoom, 19 dec. '89 Kremerstraat, 300.-Amice, Ik heb gisteren je boek ontvangen, gezonden door den uitgever, die op de faktuur heeft doen schrijven: ‘Ter recensie op verzoek van den schrijver’. Ik dank je zeer voor die zending, ik ben heel blij het boek in mijn bezit te hebben en er in te kunnen lezen, nu eens alles achter elkaâr, dan weêr bij kleine beetjes. Ik bewonder je proza zeer, maar het vraagstuk der recensie is er een ander. Ik vermoed, dat Kloos de recensie voor den N.G. bezorgt. Nu zal ik er voor het Weekbl. De Amsterdammer een stukje over schrijven, maar ten eerste heeft er daarin misschien al iets over gestaan vóor dat mijn stuk aankomt, en ten tweede zal men het misschien tóch weigeren, om de lof of om een andere reden, zoo als mij reeds éens met een stuk over Verwey en Kloos en eens met een stuk over Zola gebeurd is. Ik kan dus voor niets instaan. t.t. Karel Alberdingk Thijm. | |
Maandagavond, 30 Dec. (poststempel 31 December 1889)Die Port van Cleve Amsterdam
Amice! Ik had je verleden week al willen antwoorden op je briefje, maar ik werd toen zoo erg geplaagd door kiespijn, en zoo bleef het ongedaan. Ik had je even willen zeggen dat het me heel veel plezier deed je goedkeuring te ontvangen over mijn bundeltje [Proza], maar dat ik het je niet heb laten zenden om er een recensie over te schrijven; dat is zoo gegaan. Mijn neef de uitgever heeft al de kosten voor zich genomen, en zoo heb ik hem niet willen plagen om veel presentexemplaren. Ik kreeg er maar drie, in een bandje, die natuurlijk goed uitgegeven zijn: éen aan Diepenbrock, voor zijn moeite voor 't muziek opschrijven, een aan Kloos, die al jaren lang voor mijn komma's zorgt en mijn zonden tegen manne- en vrouwelijklieden enz. ongedaan maakt, en een aan mijn oudste vriend in Amsterdam, Prof. Allebé Al de andere vrienden hebben er een op hun eigen handje gekocht of als ze er geen geld voor te missen hadden 't niet gekocht wil ik hopen. Op een avond ben ik bij mijn neef (die over de verkoop niet ontevreden is) en we praten over jou. ‘Hoe zou van Deyssel je werk vinden?’ Ik zeg, ik geloof niet kwaad. Hij zegt: ik zal hem een exemplaar sturen, misschien wil hij er wat over schrijven. Ik: nee, maar je kon best hem een bundeltje sturen, ook zonder dat, hij is zoo ver uit de buurt, en 't lijkt me wel prettig wat van een goeie ouwe kennis te hooren. Hij: ‘k zal 't morgen doen, en zeggen dat 't van jou komt’. De volgende dag moet hij voor een boekenauctie ineens naar Arnhem, en geeft 't adres en de opdracht aan zijn bediende, die iets van ons gepraat gehoord heeft, en zich zoo bizonder heeft uitgesloofd. Ik heb mijn neef een standje willen geven, want 't was de bedoeling niet. Als je | |
[pagina 82]
| |
er geen lust toe gevoelt of opnieuw een nare weigering van 't weekblad denkt te krijgen, doet het dan niet om mij plezier te doen. (Noot van Prick: Kort daarvoor had De Amsterdammer plaatsing geweigerd van een, sindsdien door Van Deyssel in portefeuille gehouden, opstel over Le Rêve van Emile Zola). Je briefje heeft me al veel plezier gedaan. Krab dat ter recensie uit en anders zal ik je een etiquetje sturen, dat kan je over plakken. Ik zal 't hier bij doen. En hoe gaat het nu met je. Ik heb op de tentoonstelling twee schilderijen verkocht, die maken dat ik op 't oogenblik tamelijk wel zonder zorg ben, beeren kan betalen etc. Geloof me je vriend
Jac. v. Looy Van Deventer heeft in de ‘Wetenschappelijke bladen’ een kritiek geschreven, erg veel geleuter lijkt me dikwijls, maar ook wel goede meeningen. De citaten vind ik 't mooist, klompjes gouderts tusschen zuiver lood van weten-schappelijkheid. Alleraardigste mopjes staan er ook in. Ik stuur je een afdrukje. De Amsterdammer heeft zoo ver ik weet 't er nog niet over gehad, maar wel de Rotterdammer en ook het Handelsblad. Ik lees bijna nooit kranten, maar mijn neef loert op de reclame, handelsman als hij is. Dag. Ten huize van mijn neef waar je briefje nog lag. Kloos zal er denk ik wel in de a.s.N.G. wat over schrijven. Ik ben voor v.d. Horst, een vriend van Goes, ken je hem, de ‘Nuit de Mai’ van Musset aan 't vertalen. Daar zit toch wel een mooye kerel achter die verzen, vindt je niet. Ik wist niet dat ik het zoo mooi zou vinden. Ik ga je even een paar regels overschrijven voor de aardigheid en voor mijn eigen zelf tevredenheid. [....] | |
Bergen-Op-Zoom, 5 April 1890 Kremerstraat, 300.-Waarde Vriend, het spijt mij verbazend, dat mijn stukje over je Proza blijkbaar te laat gekomen is om nog in deze aflevering van het tijdschrift De Nieuwe Gids te worden opgenomen. De welwillendheid, waarmede de Redaktie doorgaans mijn bijdragen bejegent, doet mij ten sterkste vermoeden, dat er geen andere reden is geweest om het achterwege te laten. Ik hoop nu, dat het in de volgende aflevering zal kunnen verschijnen. Ik zoû ook in de Amsterdammer wel over je Proza geschreven hebben - want in den laatsten tijd neemt die koerant weder bijdragen van mij op - indien mij niet door een redakteur bericht was, dat de hr. de Koo zelf over je boek daarin zal schrijven. Mijn stukje voor den N.G. over je is het beste wat ik in lang gemaakt heb, het is een kort lyrisch stukje, heel kortGa naar voetnoot1. Ik had je allang willen bedanken voor dien brief, dien je me hebt willen schrijven ter beändwoording van mijn kort briefje over je Proza. Het was | |
[pagina 83]
| |
werkelijk een te groote goedheid van je om mij zoo uit te leggen hoe mij je werk ter recensie was gezonden. Het papiertje dat je me zond heb ik in je boek bevestigd. Ik dank je ook voor die verzen van Musset, die ik heel mooi vertaald vond. Ik schrijf je dit onder den indruk der lektuur van Gekken, dat ik aan éen stuk gelezen heb. Mooi. De titel begrijp ik echter nog niet. God god, wat een kleuren zijn er van den Zuider grond in jouw hersen hemel opgewasemd, die je nu in het Noorden uitregent! Ik stel me je altijd voor als kolossale koepelzolderingen beschilderend, als een man klein van gestalte met reuze handen een kwast als een boom hanteerend, ook als een mensch met gouden vuisten, om dat het zoo sterk en zoo rijk te gelijk is. Als ik bedenk, dat je daarbij nu nog schildert, zoo dat ik eigenlijk slechts de eene helft van je werk merk, dan word ik vol van bewondering voor zóo'n werkkracht. Je werkkracht schijnt mij grooter dan de mijne te zijn, want ik kom alleen goed aan den gang als de omstandigheden zoo gunstig mogelijk om mij heen zijn. Het wol mij echter voorkomen, dat het superieure juist hierin bestaat van te kunnen werken als de omstandigheden, hoe dan ook, ongunstig zijn. De kritiek van van Deventer, die je zoo goed waart mij te zenden, heb ik met groot genoegen geiezen. De wetenschappelijkheid van zijn aanmerkingen vind ik zeer orisjineel. Hij heeft ook indertijd iets over mij geschreven, maar dat heb ik nooit machtig kunnen worden. Toen ik verleden zomer in Amsterdam was, ben ik aan je atelier geweest. Een jufvrouw aan een huis daar naast heeft de boodschap aangenomen, maar ik weet niet of ze 't je gezegd heeft.
Vaarwel, vele groeten
Karel Alberdingk Thijm | |
Nieuwer Amstel Dinsdagochtend (poststempel 8 April 1890)Amice, ik dank je wel hartelijk voor je vriendelijke brief. Ik kreeg haar al heel vroeg, en aangezien ik altijd 's morgens begin, bijna ten minste, met schrijven, omdat mijn lichaam heelemaal zoo lui is dan, ga ik nu maar dadelijk je even antwoorden. Waarom woon je eigenlijk niet hier, dan zou ik bijv. zoo éens in de veertien dagen je eens kunnen zien en wat met je praten. Dat zou wel gaan, geloof ik. Kloos heeft me je stuk over mij voorgelezen; 't was te laat gekomen. Nu is het nooit erg aangenaam, vind ik, zoo pardoes almaar over je zelf te hoeren, maar wat me weêr erg gefrappeerd heeft is je soms zoo verschrikkelijk raak zetten. Ik herinner me geen tweede die de dingen zoo mooi zegt als ie ze | |
[pagina 84]
| |
aanziet. Maar dat weet je zelf ook, dus basta. Wat je niet weet, is dat ik vind dat jij eigenlijk niet in Bergen op Zoom wonen moest. Ik wou je wel graag hier hebben, in de buurt, daar kan je ook goedkoop leven, daar weet ik van, en je dan een groot boek zien schrijven over die andere kleine Republiek zal ik maar zeggen van letteren en kunst. Wat mooie figuren. En wat moet jij er nog een boel bijgekend hebben. We hebben nu van de week een geval van zelfmoord gehad, Mesquita. Je zult hem gekend hebben, denk ik, een vriend van Isaak Israëls, niet de mijne precies, ik noemde hem wel eens de ‘luis der N.G.’: 't spijt me. Een jongen met groote flair voor mooi, en die zich, zoo men meent, vergiftigd heeft (dàt is zeker) met cyankali omdat hij geen artist was. Hij had zijn kamer altijd mooi gemaakt, 't soort mooi dat je bij v.d. Valk ziet op zijn atelier, persische lappen, goudleêr, fotografiën, vaasjes overal vandaan, en op zijn canapé lag hij, zooals zijn vriend Isaak dat noemde, net een beestje. Ach wat een misère dat eeuwige begeeren van de mooie menschen. Van de week heb ik met François op een avond loopen praten, en toen gezegd wat ik nu ook zeg, en daar je wel in gelooven zult willen: 'ik geloof niet dat er éen in staat is daarover iets groots te maken, dat te doen ooit, beter, mooier, duurder, dan jij. Al wat je over me wilt fantaseeren is me zeer aangenaam. Ik wil je bij gelegenheid wel eens precies vertellen hoe ik zoo wat rondkom de dagen door. Nu bijvoorbeeld, moet ik eerst mijn kwasten even gaan uitwasschen want om elf uur moeten ze droog zijn. Soms, als zoo iemand tegen me zegt: je bent een rare kerel, of zoo iets, dan krijg ik wel eens 't gevoel, dat ik niet precies ben als veel anderen, maar 't zelfde zeg ik honderdmaal van een andere kennis. 't Zijn allemaal rare kerels. Nu nog even over het plannetje Gekken. O je hebt gelijk, ik heb zooveel moois in mijn bol zitten. In Tanger is een godsdienstige secte, die heiligen zijn, Santo's. De Europees noemden ze: lacos, gekken. Daarvan heb ik woedend mooie visioenen gekregen, en die hebben me nu eindelijk te pakken gekregen. 't Zal echter langzaam gaan, 't moeten denk ik zes dergelijke stukken worden. Daarin, let eens op 't puntje bewustheid, moet komen een verongelijkt modern mensch, een docter. Uit Tanger schreef ik aan Kloos iets van hem, en zei toen ‘die zal je wel eens in de N.G. krijgen’, en dat schijnt nu te moeten komen. 't Is wel beroerd dat ik altijd nog half bewust ben maar, ik verbeeld me zoo, dat dat niet goed kan zijn, in elk geval omslachtig. Nu amico schei ik uit... Misschien ga ik in 't najaar eens een beetje in Brabant rondboemelen, dan zou ik ook eens een paar dagen in Bergen op Zoom kunnen komen en, in plaats van in een logement, bij jou kunnen komen mijn geld verteren. 's middags. Doe mijn groeten aan je vrouw en ontvang die zelve in goede gezondheid. Je Jac. van Looy
Ik heb de N.G. nog niet ontvangen, correkt hè, en weet dus nog niets van je nieuwe stukken, als brokken uit proeven die bij Kloos op tafel lagen. Ik | |
[pagina 85]
| |
hoorde er echter door mijn model, gisteren, Batavier veel over praten. Er staat een verdomde fout in mijn stuk. ‘Ondoode aardschaduw’. Nu staat er ontdooid, ha ha. | |
Mast. Donderdagavond. (poststempel 23 Mei 1890)Hôtel Mille Colonnes. Amsterdam C. ten Cate
Ik heb je nog altijd te antwoorden, amice, op je laatste brief met het verzoek er in om de opzending van een stuk ‘Tantes’ dat ik zou hebben geschreven. Hoe je er toe gekomen zijt me dat te vragen, denk ik? Zeker weêr een vlinderend fantazietje van onzen beider vriend Frank, die je dat onderstel ik, zoo iets in volle ernst heeft op de mouw gespeld. Eerst dacht ik, Karel neemt een loopje met me, maar wat later (en ik lag in mijn bed je brief te lezen, en 't was al twee uur) ben ik er meê ingeslapen dat er een vergissing is gekomen in je wonderbaarlijk georganiseerde hersens. Namenlijk deze: de Lang heeft eens een stukje gemaakt ‘van een oud vrouwtje’. 't Is gedrukt voor de N.G., maar ter elfder ure heeft hij 't om familieredenen of zoo iets teruggenomenGa naar voetnoot1. Zoo bestaat dat dingetje alleen in proef, en die proef heb ik op mijn beddeplank liggen nog altijd, te lezen gekregen van Kloos. Dat moet een van de Tantes zijn, dat oude vrouwtje, anders begrijp ik er verder geen bal van. Wil je nu hebben dat ik je dat stuur? dan zal ik dat dadelijk doen .... Ik voel me vandaag geweldig oud. Ik heb tamelijk veel gewerkt vandaag, ben om half acht op mijn canapé gaan liggen, en onder 't neêrgordijnen (noot van Prick: Misschien werd dit werkwoord hier gebezigd in navolging van Van Deyssel, die in zijn stuk over Van Looy geschreven had over ‘de oogleden neêrgegordijnd om de ingetogenheid van 't gemijmer zuiver te houden’). van 't duister heb ik half geslapen, half gedroomd, wel een uur lang. Ik vind dat het teêrste uur van den dag, ook 't rustigste; op dat uur is er bijna nooit geen smart, ook geen vrolijkheid, ook geen begeeren meer in me. Nu heb ik m'n halve biefstuk hier verorberd en mijn narcotische drank koffie, en nu had ik in eens behoefte je te gaan schrijven. 't Is hier zoo'n mooi café. Weet je nog wel, dat we hier voor 't allereerst samen hebben zitten praten, over de ‘extase van de kwast’. De rook vanjaren heeft 't goud hier zoo mooi oud gemaakt, en 't rood als in moskeeën die 'k heb gezien, en 't zit hier altijd vol met dat drukke volle, de Jodenmenschen, die je maar hun staande boorden hebt af te doen, en hun bizarre moderne pakjes uit te trekken, om ze dadelijk weêr te zien gaan trekken ‘naar het beloofde land’. Zoo als een Jood zijn ooren aan zijn kop staan, hé. Ik heb nu in proef je stukje over me gelezen, en ik vind 't heel mooi. | |
[pagina 86]
| |
Eigentlijk de eerste maal dat ik iets over me lees daar ik geen kleine knijperigheden onaangenaam in vind. 't Heeft me een groot gevoel voor je gegeven en 'k betreur het wezentlijk dat ik je niet hier af en toe spreken kan. Voilá ça viendra. Pinksteren gaat Goes naar je toe. Ik had wel graag ook eens gekomen, maar ik weet niet of ik kan. 't Zou zoo goed voor me zijn er eens uit te trekken. 'k Zou er eigentlijk wel heelemaal uit willen trekken vanavond, ik ben zeker honderd en zeventig jaar oud. Vertel me eens in een briefje of je vindt in 't tweede hoofdstuk van Gekken of die dokter goed is ingezet. Ik heb een pagina of wat geschreven voor 't derde, en dat lijkt me heel goed, het weggaan van de gekken: 't Groot Zocco met menschen vol, kijkend naar de springende processie, allemaal wit, zon en blauw, en daardoor moet dansen als een mooye verdwaasdheid dat troepje bezetenen. 't Laatste hoofdstuk is nog mooyer. Dan zijn ze razend, en de straat leêg van Christenen en Joden, en de bordessen en poorten vol, als in de Bijbel. Toen ik je stukje las heb ik dadelijk uit 't Oranjefeest die oude schets opgezocht en ben nu een paar dagen al bezig daarvan een grooter en ruimer schilderij te maken. Zoo zie je hoe goed het me gedaan heeft je vriendenwoorden te lezen.
Dag. Groeten aan je vrouw.
Jac v. Looy | |
Amsterdam, Zaterdag 1890 (poststempel 7 Juni 1890)Maatschappij ‘Arti et Amicitia’ Amsterdam Onder bescherming van H.H.M.M. den Koning en de Koningin.
Amice, ik heb van morgen je stukje opnieuw gelezen, onder 't ontbijten met voedzaam brood, op mijn gemak, en 't heeft weer kolossaal veel plezier gedaan. Là, toen moest ik les gaan geven en op de tram heb ik toen bedacht om je wederkeerig een hartelijkheidje te bewijzen. Ik heb in de Vischsteeg, waar Witsen altijd zijn sigaren kocht, een sigaartje uitgezocht, niet te duur, niet te goedkoop, een sigaartje dat ik me eens in de week, Zondagsochtends, in 't bad permitteer, en dat heb ik gestuurd. Je moet weten zulke dingen te doen, dat zit bij ons in de familie. Nu zit er bovendien een kleine aardige ironie in, dat me het doen recht prettig en zuiver aangenaam maakt. Iemand, een schilder, zei onlangs tegen me ‘dat doet je nu toch zeker veel plezier, dat schrijven’. Ik zei niet ja, maar denkende in eens aan de toevalligheid hoe we vroeger, op de schilder-klasse samen, wel eens zelën apropos als iemand, wéér een schilder, een | |
[pagina 87]
| |
andere, een gunstige recensie gekregen had, ‘hij heeft zeker de man een kistje sigaren gestuurd’. Nu zei ik zoo lachende, ‘ik zal van Deyssel een kistje sigaren sturen’. Hij zei grof lachend, maar met een zweempje gekwetst idealisme: je bent toch een smeerlap". Nu vind ik, wars van alle gekwetstigheid een lekker sigaartje een lekker sigaartje, vooral als 't uit een goede bekende sigarenbron komt (Witsen is een fijnproever) en uit een bron van vriendschap, welks eigenaar je wel een omarming sturen zou als hij er maar kans toe zag, inplaats van een kistje met een dodderig prentje in den deksel. [....] Ik denk hoe mijn voetreisje door Brabant te doen van Bergen op Zoom naar 's-Hertogenbosch of zoo iets. 't Moet eerst wat heeter worden nog. Gegroet De schilderswinkel is een vieze winkel, onder mekaar zoo. Mijn rossige kop (Noot van Prick: Een zinspeling wellicht op ‘dien kleinen man met zijn rossigen kop als gewasschen in de zon’, uit Van Deyssels bespreking). wordt tot mijn smart aan de kanten al grijsjes. En ten derde, ‘Ich mochte wohl mit Shylock sagen’ dat is een verdomd aardige mop. Groeten ook aan je vrouw. Jac v. Looy
Goes heeft me een verhaal gedaan van jullie verdwaling langs de Zoom, en met een bui terug. | |
Bergen-Op-Zoom, 10 Juni 1890 Hoek Wassenaar en Van Hasseltstraat.Amice, Ik ben wel een beetje verlegen met je bizondere gulheid en hoffelijkheid. Ik heb je kruyig geschenk verleden Zondag in goede orde en goeden staat ontvangen. Die sigaren zijn eenvoudig .... delicieus. Het is verbazend lang geleden dat ik er wel eens een van die soort gerookt heb. Ik heb er nu éen van dezen óp en .... driewerf puikjes, hoor, ik dank je wèl. Ik waardeer deze zending, ook om de ironie waarvan je schrijft, maar voornamelijk om dat jij zoo'n rooker bent en het dus van die dingen waar je zelf veel van houd zijn die je me gestuurd heb. Ik neem mij voor er zuinig meê te zijn om er lang wat aan te hebben. Van zwaarte zijn ze precies naar mijn smaak en ze zijn bisonder geurig, want het is al een genot er zóo aan te ruiken. Zij hebben het intense aroma van in-echte sigaren. Als een dankoffer stijgt deze kruidenrook naar de gewelven van mijn verhemelte waarboven ik denk aan den gever van dit goeds. A.st. Zaterdag gaat mijn vrouw naar Amsterdam om haar familie te bezoeken. Als je me dus bezoeken wit, kom dan dán niet, want dan ben ik alleen thuis en er wordt dan geen eten gekookt. Zij blijft weg tot en met den daaropvolgenden Dinsdag, een retoerfje van vier dagen. Als je hier komt, - sta mij toe zoo uiterst gemeenzaam te wezen van je dit rond-uit te zeggen - kan ik tot mijn niet geringen spijt je niets aanbieden wat mij geld zou kosten. Ofschoon v.d. Goes bij zijn Pinkster-bezoek schijnbaar het extra-ê zelf betaald heeft, heeft dat bezoek mij dertien gulden gekost en | |
[pagina 88]
| |
dagelijks gevoel ik daarvan nog de narigheid. Wees zoo goed hem dit vooral niet te zeggen, als er soms iets dergelijks ter sprake mocht komen. Je begrijpt hoe moeilijk het voor mij is deze zaken te behandelen, vooral om dat ik tóch van sommigen zoo gaarne bezoek krijg. Ik geef er de voorkeur aan dergelijk vraagstuk voor af en open te bespreken dan in allerlei moeilijkheden van kieschheids twisten te geraken als het bezoek eenmaal aan den gang is. Verleden week was ik in Antwerpen en hen daar .... geärresteerd, een lotgeval dat volstrekt niet past in het effen leven dat mijn bedoeling is te leiden, een zaakje dat ik je mondeling uitvoeriger en anekdotiever hoop te verhalenGa naar voetnoot1. Ik verlang naar je komst, wees zoo goed het spoedig heet genoeg te vinden. Mijn vrouw laat je teruggroeten. t.t. Karel Alberdingk Thijm.
Kom vooral alleen, anders zal de kout dor zijn. | |
[23 aug. 1890]Briefkaart
Amice, kom je niet? Heb ik je door iets in mijn laatsten brief gefroisseerd? Warmer zal het nu wel niet meer worden. Wees zoo goed mij hieromtrent eens te woord te staan. - Ik heb allerlei ongelukken met sociale plichten, ongesteldheden, enz. Gisteren heb ik nog twee builen aan mijn slapen gekregen, door het op mijn kop vallen van een kraamschut. Ik zoû dus wel weêr eens wat vriendelijke toespraak behoeven. Zeer gegroet.
t.t. K. Alberdingk Thijm.
B.o.Z. 23 Aug. '90.
Mevrouw A.Th. zond Van Looy een schildersezel, wat Thijm aan Van Looy op 24 Oktober 1890 mededeelt. | |
[pagina 89]
| |
‘Zij hoopt, dat je in verf gestolten visioenen er op door de leege vlakten van het hollandsch denk-voelen zullen rondwaren, gevoelvol als Don Quichotte en verstandig als Sancho Pancha’.
En 17 Nov. 1890 vraagt Thijm of Van Looy den ezel heeft ontvangen. Verder vraagt hij hulp bij den verkoop van schilderijen. Voorts deelt hij Van Looy mede, dat Van der Goes antiquiteiten voor hem zou verkoopen. Nu het lang duurt vraagt Thijm aan Van Looy het van v.d. Goes over te nemen. | |
Café Passage Woensdagavond (poststempel 20 November 1890)Amice. Dank je wel voor je brief en ook voor de ezel. Het beestje is een klein beetje capot aangekomen. Waarschijnlijk heeft hij dat van huis uit wel meêgekregen. Van onder is de dwarslat los, maar spoedig zal er wel een timmerman verschijnen die ietje-wietje maken kan. Dank je nogmaals wel. 't Is een sieraad en een lust voor mijn zolder en oogen, een ezel te hebben. Zoo van oud eikenhout en met snijwerk, een beeldje, een snoeperig ezeltje. Nu wil ik maar hopen dat er veel versteven visioenen op komen te staan, zooals je vrouw me toewenscht. Ja Cato, ik zeg Cato, ik zal mijn best doen, maar tegenwoordig ben ik godsjammerlijk lui, zal ik maar zeggen. Maar dat komt omdat je arme vriend muizennesten in zijn hoofd heeft gehad. Zoo zijn er altijd allerlei dingen die maken dat een mensch niet op zijn dooie gemak door het leven kan gaan. [....] Wilt ge wel gelooven dat ik veel aan u heb gedacht al die tijd, en dat ik wel wou dat gebeurde wat ik zoo wou dat gebeurde. Als je eens een prettige brief te schrijven hebt, doet het dan. Ik vind l'Assommoir een magnifique boek, voor mij 't mooiste wat ik van Zola las. Dat heb ik aan jou te danken. Doe me voortaan het plezier eenigszins meer tutoyable te zijn. Ik denk nog wel eens zoo'n nachtdag met je door te maken en dan in een beter humeur te zijn, als ik op 't oogenblik ben, want ik heb, al zeg ik het zelve, eenigszins het land. Ik werk niet genoeg, dat is het, ik ben lui, ik ben veel te lui. Ik heb in de ‘Portefeuille’ een hannekemaayer te woord gestaan even, die me uitleggingen vroeg over m'n schilderij, daar heb ik een klein beetje toegepast de manier van dergelijke zaken te behandelen die jij gecreëerd hebt. 't Is, dunkt me, de eenige goeie, maar God zal 't me vergeven als ik het ooit weêr doe. Ik ben nu tamelijk wel de eenige schilder in Holland die veel besproken, maar niet geaccepteerd wordt. Ze kunnen allemaal omvallen. Tegenwoordig is iedereen vermarisd, zooals Witsen dat noemt. Behalve die vind ik zelve ook mijn werk in Arti 't belangrijkste. Vergeef me deze kout, zoo tracht ik mezelve wat op te beuren. Groet Cato, je wederhelft, en wees gelukkig. Gegroet. Je Jac. v. Looy | |
[pagina 90]
| |
Ik heb de secretaris van Arti een briefje geschreven, over het hangen van mijn werk ze gedreigd. Toen hebben de poepbroeken het met zijn allen geprobeerd te verhangen. Wat een karakters, hè. Maar ik zal me wel meer wreken. | |
(poststempel 31 December 1890)Briefkaart
Amice, Veel heil en zegen in het nieuwe jaar. Ook aan je vrouw zij dat toegewenscht, Als je me nu houden wilt voor een turfdrager of klapperman is 't mij ook wel. Ik ben van navend zoo koud, en heb op mijn zolder precies vandaag een mud cokes verstookt, en de kou was gewoon adorable siberisch. Mijn poes slaapt onder mijn dekens, anders vriest het stomme dier dood. Leer nu van mij aprecieëren een gewone, schoon wat tochtige woning. Moeder Natuur heeft mij gelukkig eenigszins met weerstand doen geboren worden, maar door al die kou heb ik nu vanavond toch weêr aan je gedacht. Je woont op een hoek met twee ramen, ik wou dat ik bij je zat nu te keuvelen. Dag. Je Jac. v. Looy
Morgenavond vier ik oudejaarsavond bij v. Eeden. Ik moet er voorbij als ik les gegeven heb in Hilversum. Dat treft. Nu, een zalig uiteinde. | |
Bergen-Op-Zoom, 13 Januari 1891 Hoek Wassenaar-en v. Hasseltstraten.Amice, Ik kom een beetje laat je nieuwjaarsgroet, die ik heel aangenaam vond, beandwoorden, maar daarom niet minder welgemeend. Ik doe het met een blijder gemoed, nu vandaag de dooi begonnen is; want dat ik het met de koû hier niet erg heerlijk heb gehad, dat raad je goed. De heele maand December heb ik geen steek kunnen uitvoeren en ben week aan week gesard geworden door deze omstandigheid: Ik had het erg koud, stookte dan erg, en kreeg het dan broeyend warm, terwijl ten slotte zich altijd het verschijnsel voordeed, dat ik ijskoude kuiten, kniën en voeten had, en een gloeyend hoofd. Je heb geen idee wat wij er al op geprekkizeerd hebben,: watten tusschen reten der vensters, behangselpapier daarover geplakt, lappen kleeden goed er om heen genaaid, tafelkleeden en overjassen er langs gehangen. Daarna zijn wij met een kamerschut gaan werken en hebben er vier verwisselingen van en verplaatsingen met de kachel plaats gehad. - Nu eindelijk heb ik sinds eenige dagen het middel gevonden. Ik zoek het nu aan mijn lijf zelf. Ik kleed mij zeer dik en omwikkel mijn beenen met dekens. Dan kan ik wel niet opstaan, maar de ondragelijke tocht aan je beenen is dan tenminste wég. En als ik niet kan opstaan, dan blijf ik maar zitten, dat is heel eenvoudig. | |
[pagina 91]
| |
Adieu, een gelukkig jaar, met veelvuldigen vèrkoop van schilderijen tegen hooge prijzen! Vele groeten van mijn vrouw. t.t. Karel Alberdingk Tijm
Mijn goeye pennen zijn op, met veêre-pennen heb ik 't geprobeerd, maar kan daarmeê niet te recht. Als 't wat luwt, en 't niet indiskreet is, kom dan nog eens, al is 't maar een Zondagje. Verontschuldig dit slordige schrift. | |
Hoedemakerskade 48 N.A.Amice, Ik had gisterenavond een lange brief aan je in mijn hoofd, maar hij is er niet uitgekomen. Ik had je willen vertellen: ja wat niet al? ik weet het niet meer. Neem dit exemplaartje van ‘Gekken’Ga naar voetnoot1 van me aan als een bewijs van een onveranderlijke vriendschap; dat was wel het voornaamste wat ik je in die lange brief te zeggen had. Hoe gaat het met je gezondheid? en met je vrouw. Als je in Amsterdam komt, komen jullie, hoop ik, veel bij ons. Weest gegroet beiden, ook van mijn vrouw. Jac. van Looy Zaterdagochtend 15 Okt. '92. | |
Bergen-Op-Zoom. 17 Oktober 1892Amice, Dank je wel voor de vriendelijke zending van je boek. Ik stel er mij hoog aangename urenreeksen van voor nu ik het aan-éen-stuk eenige malen ga lezen. Je neef, de uitgever, was onlangs hier, en vertelde mij al dat het gauw zoû uitkomen. Ik stel ook zeer op prijs dat ik een lid van de keurbende der exemplaren heb gekregen. Ik zal bij deze gelegenheid niet herhalen hoe ik over je literatuur denk, om dat het mij liever is mij te verbeelden dat je je nog iets van mijn meening daarover herinnert. Ik dank je ook wel voor je brief, maar het spijt mij erg dat er van dien | |
[pagina 92]
| |
langeren niets is gekomen. Ik hoor sinds lang niets van je. Je zal zeggen, dat jij ook niets van mij hoort. Maar dat is heel iets anders, daar ik mij steeds zoo beroerd mogelijk voel en meestal te lam ben om te schrijven als is 't ook maar nog zoo weinig.- Ik heb nu precies een jaar lang letterlijk niets uitgevoerd, ook geen journalistisch werk of zoo. Eén tijd van goed werk heb ik hier gehad, dat was Juli-Oktober 1891. Sinds dien tijd ben ik, evenals vóór dien tijd maar erger, van de eene gedruktheidsperiode in de andere ongesteldheidsperiode gevallen, drijvend in wanhoop en neêrslachtigheid. Nu dacht ik: de Kneipp-kuur moet het wezen. Maar het gevolg is geweest, dat de Kneipp-manier mij tot minder heeft gemaakt dan ik ooit geweest was. Van 3 tot 15 Oktober ben ik zoo geweest dat ik mij niet verroeren kon zonder het gevoel te hebben van te zullen vallen. Nu weet ik maar éen ding, als een wit licht boven in mijn getob, en dat is dat ik trachten moet te verhuizen naar een hooge lucht. Eens in mijn leven maar ben ik normaal gezond geweest, dat was toen ik te Houflalize woonde, op 500 meter. Ik ben, zoo als de dokters mij toegeven, een armbloedige neurasthenikus im höchsten Grade. Maar ik vraagje exkuus voor mijn geklaag. Het wordt hier juist weer kermis. Ik denk nog dikwijls aan het puike weekje dat je twee jaar geleden hier geweest bent. We hebben toen goed gepraat. Als ik weêr in de wolken woon, houd ik mij aanbevolen. Ik feliciteer je met de gouden-medaille. Dat mag nu wel, niet waar, nu groote kunstenaars juryleden waren. Wees zoo goed je vrouw van mij en de mijne te groeten. Komen wij in Amsterdam, dan komen wij héél graâg. Adieu. Handdruk K. Alb. Thijm. |
|