De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
III De quaestie ‘Lieven Nijland’Door de welwillendheid van Dipl. Ing. Hans van Eeden en de heeren dr H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick ben ik in de gelegenheid om de door mij in 1947 uitgegeven documenten betreffende het conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden met de volgende brieven te vervolledigen. Toen ik die brochure samenstelde was het archief van Alberdingk Thijm nog niet toegankelijk. Op 7 Februari 1892 eindigde een brief van Frederik van Eeden aan Karel Alberdingk Thijm met deze zinsnede: ‘Wees zoo goed mij eens zoo volledig, oprecht en onomwonden mogelijk te zeggen wat je vindt van het stuk van Lieven Nijland in deze N.G. aflevering’. Uit dit verzoek is de volgende correspondentie ontstaan, waaruit ik meen de conclusie te mogen trekken, dat Van Eeden, ondanks de bewonderende meening van Thijm, wellicht mede door het optreden van Kloos tegenover mejuffrouw Voorbeytel, spijt heeft gehad over het geheele geval. | |
Bergen-op-Zoom, 13 Februarie 1892Amice, Zoo volledig, oprecht en onomwonden mogelijk te zeggen wat ik vind van het stuk van Lieven Nijland, is eenigszins moeilijk voor mij. Ik zelf vind het ontvangen van een partikulieren brief van iemant, waar ik om geef, daar voor mijn ijdelheid of voor mijn prikkelbaarheid of hoe je het noemen wilt onaangename dingen in staan veel onaangenamer dan een in het openbaar tegen mij gericht artikel. Nu heb ik je, zoo als je je misschien herinnert, eens ereis geschreven wat ik dacht over je opstel ‘Vrouwen-Kwestie en Socialisme’Ga naar eind1 en uit wat je nu daarop geandwoord hebt, heb ik opgemaakt dat je die eigenaardigheid eenigszins met mij gemeen hebt. Elkander voortdurend uit oprechtheidszin precies te zeggen wat men van elkaâr denkt, geeft naar mijne meening niets, irriteert en maakt op den duur het verkeer heel moeilijk terwijl het de vriendschap verzwakt. Wij voelen en denken in alles bijna precies tegenovergesteld. In verschillende ook van je allerlaatste opstellen komen dingen voor, die zoo nauw- | |
[pagina 27]
| |
keurig mogelijk gericht schijnen tegen wat ik even te voren had geschreven. En dat is heel goed, het is heel goed dat wij ons niet laten weêrhouden precies te schrijven wat wij denken ook al is onze gedachte vijandelijk aan die der schrijvers in het zelfde tijdschrift; maar het is ook goed dat wij den auteur, van wiens meeningen de onze zoo zeer afwijkt, niet telkens er bij noemen, want dan zoû de samenwerking ten laatste moeilijk worden. Ik zie dat ten minste zoo in en heb mij vast voorgenomen de, socialistische of andere, polemiek in den Nieuwen Gids niet voort te zetten. Het grootste, het eerste, het polemische gedeelte van mijn laatste opstel was geschreven onmiddellijk na de verschijning der Februari-aflevering van '91 en dus voor dat ik iets wist van de polemiek tusschen Kloos en jouw, die zich aan die tusschen v.d. Goes en mij zoû verbinden. Daar wij allemaal zoo zeer verschillende menschen zijn, zal het ondoenlijk zijn elke botsing te vermijden, maar wij kunnen wel altijd bedenken,: hoe minder hoe beter en hoe zachter hoe beter. Maar nu het stukje van Lieven Nijland. Ik heb dan van je stukje over Verweys vertalingGa naar eind2 heel sterk den indruk gekregen dat het ‘verkeerd’ was. Ten eerste vond ik dat daarin een soort psychologische Kritiek werd beoefend, zonder antecedent in de zeven jaar, dat nu den Nieuwen Gids geschreven wordt. Ik vond dat daarin een onderwerp behandeld werd, dat niet behoort tot het werk der openbare bespreking. Ik begreep ook niet welk motief er voor die bespreking kon zijn, en ik dacht onmiddellijk na de lezing, precies als L.N.: ‘dat had hij hem in een brief moeten schrijven’. Nog daargelaten, dat ik het goede-recht dier Voorrede zeer wel te verdedigen vind. Wat ik er vooral of in résumé tegen heb, is dat ik geloof dat de nu in die Voorrede door je gelaakte verkeerdheden je niet zouden getroffen hebben indien je den auteur niet persoonlijk had gekend, en ik vind dat men niet op deze wijze in 't openbaar gebruik mag maken van niet in 't openbaar gebleken zaken. Het scheelde heel weinig of je hadt gezegd: ‘De heer Verwey spreekt van Plato, maar ik, die hem persoonlijk zeer goed ken, weet dat hij geen Grieksch kent (dus ik hoef je niet te zeggen wat een ophakker hij is)’. Dit nu behoort tot het allerbitterste, tot het felst-pijnlijke, wat in deze omstandigheden aan een schrijver gezegd kan worden. Dit is veel erger dan b.v. een gedicht, een roman of een vertaling leelijk vinden. Want het is iemant zoo direkt mogelijk een ‘mal-figuur’ laten maken. Ja, het komt mij bepaald voor te zijn: het allerergste, het aller-grievendste. Vooral ook om het wantrouwen dat het voor langen tijd ten opzichte van den beschuldigde in de lezers te weeg brengt. | |
18 FebruarieHet komt mij verder voor, dat Lieven Nijland een aanmerkelijk scherpzinnig mensch is en niet onaardig schrijft. Wat hij zegt van je bespotting van FlorentijnGa naar eind3 vind ik totaal mis, want voor dat het bespotte boekje van Florentijn verscheen, had je De Kleine | |
[pagina 28]
| |
Johannes geschreven, een werk, dat ik wel niet als prozawerk zóó superieur vind als Ellen als dichtwerk, maar dat toch ten minsten zéer hoog staat boven alle nederlandsche literatuur van die jaren. Nog daargelaten dat naar mijne meening iemant wel eene aardige bespotting van een werk mag schrijven, al zoû hij ook zelf nog niet getoond hebben iets beters te kunnen maken. Men zoû althans aan Lieven Nijland zeggen, dat het geoorloofd is te kritiseeren voor men zelf iets gepraesteerd heeft. Zijn kritiek op de Annotaties in de Studies, daar kan ik de juistheid niet van inzien, ik begrijp niet wat hij bedoelt, ik heb bij het lezen dier aanteekeningen geen zweem gekregen van een indruk als den zijnen. | |
19 februarieEn ik vind het juist even nieuwerwetsch (meen ik) als goedgezien om op deze wijze de wendingen van zijn gedachtenleven te doen kennen. Volgens L.N. zoû men eerst geheel klaar moeten zijn, vóór men iets publiceerde. Maar wie durft te zeggen, dat hij geheel klaar is. Iets moet zoo volmaakt mogelijk zijn als men op het oogenblik maar maken kan, maar niemant kan vooruit zien of hij iets dat hij nu volmaakt vind over vijf jaar niet zeer onvolmaakt zal vinden. Ten slotte, zoû ik, als ik daarover mede te beslissen had gehad, stellig tegen het opnemen van L.N.'s artikel gestemd hebben. Want - waar moet dat op die manier heen! Het is een veel te ver gedreven gastvrijheid, vind ik. Veel van wat L.N. beweert zoû op de meesten onzer toepasselijk zijn. En ik mag in deze zaak wel heelemaal niet meêpraten, want ik ben mij helaas bewust dat er een immens onderscheid is tusschen mijn Begeerte en mijn Daad, mijn Wil en mijn Intentie. En nu heb ik, geloof ik, alles gezegd wat ik van L.N.'s artikel denk. [....] Vaarwel. Vergeet niet dat ik over Lieven Nijland alleen geschreven heb op je verlangen. En wees zeer van mij gegroet. t.t. Karel Alberdingk Thijm
résumé: Nijland is scherpzinnig en schrijft aardig. Het algemeen sustenu van Nijland is òf onjuist of op bijna ons allen toepasselijk. Hij doet met dit Kritiekje zelf wat hij zegt af te keuren. Sommige onderdeelen zijner bewering begrijp ik niet. Met betrekking tot Verwey ben ik het met hem eens. Ik vind dat zijn stukje niet geplaatst had moeten worden. | |
[pagina 29]
| |
Zaterdag 20 febr 92Amice! Mijn hartelijken dank voor je vriendelijken, bij uitstek verstandigen brief. Ik moet je terstond vergeving vragen want mijn verzoek was niet geheel fair. Het stuk van L. Nijland is namelijk van mezelf, een zelf-studie. Ik dacht echter dat ik meer aan je oordeel hebben zou als je het niet wist. En zoo is het ook. Het is nu alles veel onpersoonlijker en zuiverder. Alleen durf ik je lof over die scherpzinnigheid niet aannemen - want wat uit mijn openbaar werk alleen door scherpzinnigheid te vinden is voor een ander, kan ik veel gemakkelijker weten. Ik heb het niemand gezegd, ook Kloos niet, en aanvankelijk mijn vrouw niet. Wees dus zoo goed het aan niemand te schrijven. Allerbelangrijkst was voor mij het oordeel der menschen. Want mijn vereerders dachten mij te vleien door het af te keuren en scholden Nijland, dus mijzelf in mijn gezicht uit voor een apekop, een snotneus, die mij volstrekt niet kon. De Koo noemde het b.v. ‘geschetter en gelul’. Menig amusant oogenblik heb ik er door gehad. Voor de studie van zielkennis vooral van de kennis der ziels verstandhouding door woorden, is dit zoo interessant, dat ik er over denk alle gehoorde opinies, die ik terstond zorgvuldig noteerde, te publiceeren en tevens de bladzij uit mijn dagboek, waar ik mijn plan te voren opschreef en motiveerde. Dit publiceeren was volstrekt mijn plan niet, ik dacht het absoluut geheim te houden. Het is een delicate kwestie, die mij hoofdbrekens kost. Vooral met het oog op den goeden smaak, die mij zou verbieden in de figuur van zelf-verloochenaar te poseeren. Ten zeerste zul je mij verplichten mij hier van advies te dienen, want ik weet er niet recht uit te komen. Voor mijn persoonlijke satisfactie is, geloof ik, zwijgen of spreken nagenoeg hetzelfde. Ik zou alleen sprekeen om het interessante van het geval. Merkwaardig is ook, dat, hoewel ik mijn schrijf- en denkwijze volstrekt niet heb gecacheerd, behalve door kleine toevoegsels om de lezers op een dwaalspoor te leiden, toch niemand er mij uit heeft herkend. Kloos zei alleen herhaaldelijk: Ik hoor een bekende stem, 't is me of ik dien man lang ken. Toen stuurde ik hem, als Nijland, stukken van mijn nieuw proza-werk gecopieerd. En hoewel hij terstond opmerkte, dat stijl, gedachten, wijze van verbeelden, geheel op die van mij leek - kwam hij er toch niet toe de waarheid te vermoeden. 't Aardige is dat hij van Nijland is gaan houden, - en ook tot mij geheel toegenaderd is. Morgen komt hij hier eten en dan vertel ik 't hem - want ik ben bang dat hij zal denken dat mijn toeleg was hem op de proef te stellen, en dat bedoelde ik niet. Als hij maar niet boos is. 't Leelijke van de zaak is dat het mij te veel occupeert en afhoudt van mijn beter werk. Nogmaals verzoek ik je mij te verontschuldigen en mijn dank aan te nemen voor je voortreffelijken brief. Ik voel me voortdurend aan je verplicht, door de ruimte waarmee je oordeelt en de scherpte waarmee je me begrijpt. Ik souffreer heel erg in den laatsten tijd door het gevoel niet begrepen te worden. Dat komt omdat ik veel gedacht en geschreven heb waarvan de | |
[pagina 30]
| |
menschen nog niets weten - en dan vergeet ik dat en onderstel in mijn kleiner schrijfwerk, dat ze dat alles kennen. Vandaar gestadig misverstand. Leerrijk zijn nu ondervindingen als deze. Je hebt gelijk, polemiek is ‘de mauvais gout’ en schadelijk voor ons. Die Nijland's stuk dus als polemiek afkeurt, heeft gelijk. Als zelf-studie durfde ik het niet geven, om de pose, dat begrijp je. Wat ik nu doen moet, weet ik waarachtig niet. Schrijf mij even wat je advies is. Jij kent de groote moeilijkheden niet om voortdurend te leven in den omgang met menschen die je admireeren en toch blijkbaar niet begrijpen. Dat is om dol te worden. Men verliest het gezicht op zichzelf.
Met vriendelijke groeten tt F van Eeden | |
Bergen-op-Zoom, 21 Februarie 1892Amice, Permiteer me nu maar zoo dadelijk mogelijk te zeggen wat het predomineerend sentiment in mij is. Het is nog niet beredeneerd, en zoo versch uit de fantasiënbakkerij der onbewustheid opgekomen. Het is: dat je met een lichtkleurigen forschen stoot een heel eind in mijn achting bent gestegen. Ik wist niet dat het kon. Maar dat blijkt me nu. Dit is een zijde van je persoonlijkheid, die ik niet in je vermoedde. Iemant een advies te vragen is dunkt mij wel eens ongeraden, om dat indien het niet gevolgd wordt, de gever dat naar vindt. Mocht je heuschheid dus, bij een niet-volgen van mijn advies, ook maar lichtelijk vreezen mij daardoor te bezeeren, laat ik je dan van te voren zeggen, dat ik er mij op voorbereid dat mijn advies niet gevolgd zal worden. Van deze voorbereiding moet het gevolg zijn dat indien je mijn raad nakomt mij dat een aangename verrassing zal zijn; maar ook dat indien je hem niet nakomt mij dat in 't minst niet zal hinderen. Mijn advies is: houd de zaak geheim. Maak je haar openbaar, dan wordt het geval aanmerkelijk meer kurieus en aanmerkelijk meer interessant. Maar was het je niet zoo zeer om iets enorm aardigs en belangrijks, maar ook om het mooie van de daad te doen, dan moet je, dunkt mij, haar geheim houden. Dan wordt het geval van aanmerkelijk meer ‘ethische waarde’. Houd je het geheim dan zullen de enkelen die het weten, het iets ernstigs en moois vinden. Maak je het openbaar, dan zullen de velen, die het weten, het iets bizonder aardigs vinden. Door de openbaarmaking verandert de geheele handeling van karakter. Zij verliest aan ernst en schoonheid wat zij aan interessantheid wint. | |
[pagina 31]
| |
Maak je de zaak openbaar, dan draait inplaats van op een zelfvernedering, de zaak op iets uit, waarin juist een ijdelheids voldoening is gelegen. Want in de schatting van hen, die vinden, dat in het stuk van Nijland waarheden staan, zal het succes van je verblindende zelfkennis de waardeering van de schoonheid der vrijwillige biecht geheel vernietigen. Niemant zal dan meer denken: ‘het is waar dat Van Eeden eenige gebreken heeft’, om dat ieders gedachte vol zal zijn van zijn ongeevenaard vermogen om zich zelf onpartijdig te beschouwen. Maak je de zaak openbaar, dan zullen de verschillende kategoriën van menschen aldus denken en spreken: De onwelwillende: ‘O, dan heeft hij dat stuk alleen geschreven om te voorkomen dat een ander het schreef, dan doet hij als die verlegen loenschen, die, als ze in gezelschap komen, om de spot te keeren, beginnen met de aandacht op hun loenschheid te vestigen, om te doen merken 'dat zij dat zelf ook waarachtig wel weten’. De wèlwillende, die zich smadelijk over Nijland aan je hebben uitgelaten: zullen zich vernederd voelen, boos worden en het een ‘flauwe grap’ vinden. (Vernederd als zij zich voelen, dat zij er in geloopen zijn) | |
22 februarieDe bij uitstek welwillende zullen zeggen: ‘O, maar, als u zelf de schrijver is, dan begrijp ik het. Ik wist wel, dat geen ánder, als hij ten minste een redelijk mensch was, zóo over U schrijven kon. Was het dus een ander, dan was het een apekop of een snotneus; maar nu U het zelf is, blijkt alleen dat U je zelf volstrekt niet kent en verschrikkelijk hebt overdreven’. En hiermeê heb ik mijne meening precies gezegd. t.t. K. Alb. Thijm
Het mooiste is, dat ik mij meende te herinneren, dat Nijland een heer was, die, in der tijd, vergezeld van een hondje, bij Verwey was gekomen om te vragen of hij ook redakteur van den N.G. kon worden. | |
Dinsdag avond 23 febr 92Amice! - Een half uur na het verzenden van mijn vorigen brief stond mijn voornemen tot geheimhouding reeds vast en een ander advies zou ik niet opgevolgd hebben. Niettemin ben ik blij het je gevraagd te hebben want je beredeneert heel klaar wat bij mij nog intuïtie was. Ik was de vorige week feitelijk heelemaal in de war - een doodmoe gevoel en slapelooze nachten. Door andere, bijkomende tobberij. [....] | |
[pagina 32]
| |
Ik heb Kloos de zaak moeten vertellen, want het ging te ver. Hij was Zaterdag al met Boeken naar den Haag getogen, om Nijland op te zoeken. Een heel komieke expeditie. Mijn handlangster, die hem zag aankomen, nam de vlucht - en de hospita deed de meest extravagante mededeelingen omtrent aard en leven van den heer Nijland. De Haagsche schilders werden er in gemoeid. Ik had namelijk aan kloos geschreven dat ik het stuk nieuw proza (een fragment van mijn nieuw boek) aan N. had teruggestuurd met den raad het nog wat te laten liggen. Toen was Kloos heel boos over mijn eigenmachtig en roekeloos omspringen met bruikbare copie. Toen moest ik Zondag wel door de mand vallen. Tot mijn spijt in tegenwoordigheid van Boeken, Witsen en Veth. Nu heb ik al 't gevoel of ik de heele boel bedorven heb. De kan stuk en alle melk verloren. Want kloos klopte mij op den schouder en noemde het ‘een geniale streek’ en er werd gelachen en gecomplimenteerd en ik was de ‘held van den dag’, en ik ging met een uiterst desolaat en neerslachtig gevoel naar bed. Ook jouw brief gaf me dezelfde sensatie hoewel minder. Ik vind het teleurstellend dat je het zoo verrassend en belangrijk vind. [....] [....] Interesseert het je nog een paar komieke incidenten van deze kleine Julia-historie te hooren? Schrijf er niet over, wil je. Ook niet aan die bet weten. Vale tt F.v. Eeden
Hoe jammer van die heer met dat hondje! Dat had je kloos moeten schrijven! Vooral dat hondje! | |
Bergen-op-Zoom, 29 februarie 1892Amice, Met belangstelling las ik in je laatsten brief je besluit om de zaak niet openbaar te maken. Ik verbind mij om aan niemant er over te spreken of te schrijven. Maar in de sfeer van meest onmiddelijke N.G.-geesten zal het nu toch wel bekend worden, vrees ik. Het bezoek van kloos aan den Haag vind ik heerlijk. Je desolaat gevoel na de bekentenis geloof ik goed te begrijpen: iets erg gemeenzaams en geliefds gemeengoed geworden min of meer. Wat mij benieuwt, is of er nog een stuk van iemant tegen het artikel van Lieven Nijland zal inkomen. - Ik moet mij zwaar vergissen, als de naam van dien mijnheer met zijn hondje, die op de Rozengracht bij Verwey kwam, in zijn klank niet lijkt op die van L. Nijland. Ook kan het zijn, dat die heer uit Nijmegen kwam en dat daarin de overeenkomst is. In elk geval had hij ook een dubblen naam. Ik rekommandeer mij nog meer komieke incidenten te hooren, die met | |
[pagina 33]
| |
het geval in verband staan. Het moeten verbazend aardige dagen voor je geweest zijn. Je vind teleurstellend dat men het verrassend vindt. Ja, maar ten eerste is het voor zoover ik weet, ten minste in de literatuur der laatste jaren, iets geheel nieuws. Ook uit het buitenland is mij niets dergelijks bekend. En ten tweede, meen ik bepaald dat het een steen is in de mozaiëk van je figuur, wier aanwezigheid uit de tot nu toe getoonde niet vermoed kan worden. Alleen, ja heelemaal alleen .... Erens, zoû ik ook wel tot zoo iets in staat geacht hebben. Maar dan toch ook nog weêr ánders. Het is geniaal. Het behoort tot die zaken, die als je er voor het eerst de ingeving van krijgt, je die zekere ruischende dolle blijheid geven, die geen schoonheids-emotie is, maar tot het opperverrassende, het heroiek-leuke behooren en die meen ik, het gevolg en kenmerk is van geniale invallen. Die tintelende vreugde moet je, dunkt me, ook gehad hebben. Mijn voornaamste impressie blijft: een getroffenheid, ik vind het iets moois, ik heb het in me als iets lichts en ruims, de verwijdering van een valen sluyer, een op-heldering van glans. Ik heb het ook in mijn hart. Mijn hart vooral apprecieërt zulke zaken. Ik verbeeld mij namelijk dat als ik er aan denk er een warme korrespondentie is tusschen dat wat achter mijn oogen en dat wat in mijn borst is. Ik ben mij niet bewust dat mijn gevoel voor deze zaak ook door brandstoffen van minder allooi zoû worden onderhouden.- De subtiliteit der onderscheidmaking in het stuk tusschen natuurlijke heldhaftigheid en dat wat het gevolg is der overtuiging dat men eigenlijk niet bang is, begrijp ik niet geheel. - [....] Vaarwel t.t. K. Alb. Thijm | |
4 Maart 92Waarde vriend! Mijn dank voor je brief van 29 febr. Werkelijk beantwoordt je beschrijving vrij nauwkeurig aan mijn gevoel, maar er komt iets bij dat je niet weten kon, en dat je waarschijnlijk veel van mijn gezegden beter zal doen verstaan. Dat namelijk de geheele Nijland geschiedenis speelt tegen een achtergrond van groot-sombere reëele Ievens-emoties. Dat artikeltje staat als een klein wit huisje tegen een grooten donkeren bergwand. Mijn belangstelling in de zaak, mijn plezier, mijn voldoening - alles hindert me als klein en irreverent. En mijn teleurstelling en desolatie ontstond door het versterkt worden in die irreverentie door het applaus van mijn vrienden. Is dit je duidelijk? Je zult mij wel niet vragen, niet waar, naar dien aard van die emoties. Ze zijn voor mijn oog zóó groot en verblindend prachtig dat ik met angst gevoel ze zelfs nooit als kunstwerken aan de menschen te kunnen geven. Niet uit | |
[pagina 34]
| |
vrees voor het klein begrip der menschen, maar uit vrees voor mijn zwakheid die ze nooit recht zal kunnen doen. Geducht heb ik deze week ondervonden hoe juist jou opvatting is van het samenleven onder vrienden, in woord en brieven. Ik ben zoo bitter gekrenkt als ik niet dacht dat iemand mij krenken kon, door iemand dien ik wel mijn besten vriend genoemd heb. Ik ben daar zeer vol van en ik ben bang voor mijn eigen woorden. Want de correspondentie met jou is mij een rust, al wat je schrijft in den laatsten tijd (ook je laatste artikel) doet mij zacht en warm aan, nu zou dat mij licht verleiden tot uitpraten. En dat is toch niet goed. Het zou niet genereus zijn, bedoel ik, tegen anderen. [....] Schrijf me spoedig weer eens. tt F van Eeden |
|