De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
IV Van Eeden en Van der GoesUit de correspondentie tusschen Van Eeden en Van der Goes blijkt, dat beiden reeds lang bevriend waren. Van Eeden en Van der Goes stelden toen, evenals de eerste in zijn later leven, veel belang in het tooneel. Beiden waren menschen, die in uitgaande kringen verkeerden en uit tal van brieven blijkt, dat Van der Goes op den voorgrond trad, ook uit het feit, dat hij in verschillende commissies een rol speelde; Van Eeden was in de jaren vóór de oprichting van De Nieuwe Gids een auteur, die al naam had. Van Eeden als tooneelschrijver. - Het eerste stuk, dat Van Eeden opgevoerd kreeg was Het Sonnet, blijspel in drie bedrijven. Het werd voor de eerste maal vertoond op 27 November 1883 in den Koninklijken Schouwburg te 's-Gravenhage door de Kon. Ver. Het Nederlandsch TooneelGa naar voetnoot1. In Het Vaderland van 6 December 1883 heeft de toenmalige tooneelcriticus A.C. LoffeltGa naar voetnoot2 aan dit en Brooshoofts Zijn meisje komt uit een uitvoerig feuilleton gewijd. De passages over Van Eeden volgen hier. ‘What will they do with it?’ wat zullen zij er mee doen? was het ‘Leitmotif’ der bespiegeling, aan welke menigeen zich bij het verlaten van den schouwburg verleden Dinsdag zal hebben overgegeven. Een ‘Indisch drama’ en een blijspel, beide van Nederlandschen bloede, beide premières, op éen avond met goeden uitslag vertoond, .... kan het zijn, dat we een oorspronkelijke tooneelschrijfkunst gaan beleven? Zooveel is zeker, dat èn de heer Brooshooft, èn de heer Van Eeden ‘le don du théâtre’ hebben: hun werk | |
[pagina 36]
| |
wist ons Dinsdagavond bezig te houden en genoeg te boeien om aan het slot der vertooning de auteurs voor het voetlicht te wenschen. Het spreekt vanzelf, dat deze eerstelingen geen meesterwerken zijn en dat we den schrijvers ondienst zouden doen, met hun arbeid voor vlekkeloos te laten doorgaan. In Brooshoofts ‘Zijn meisje komt uit’ waardeert men een streven naar werk-lijkheid, al slaagt hij er niet altijd in zich vrij te houden van tooneelconventie, terwijl men in Van Eedens ‘Het sonnet’ de gaaf bewondert van met een weinig ingewikkeld gegeven een vrij boeiend blijspel .... ik wil zeggen kluchtspel in drie bedrijven te maken. Wanneer de goden der oudheid nog aan de regeering waren en niet sedert lang op pensioen gesteld, een rustige rust genietend op de planken der bibliotheken en in het brein der dichters, men zou hun een offer plengen en smeeken om de heeren Brooshooft, Van Eeden en De Vos - den schrijver van Suzanne - in den Olympischen smelt-kroes te doen, opdat er een uitnemende of twee goede tooneeldichters uit te voorschijn stegen. Die gelukkige dagen, toen de mensch nog in staat was honderden goden te kunnen aanbidden, die geen van allen aan hardhoo-rendheid leden of Oost-Indisch doof waren, zijn, helaas! voorbij. Ze zijn van hun troon gestooten, en die goden der dichters aan te roepen, helpt niet meer. Anders .... het levenslustige van Brooshooft, het tooneelmatige van Van Eeden, het realistische van De Vos vereenigd te zien .... dat beloofde wat! Dat zou een Gondinet, Sardou of Augier kunnen geven, al naar de menging met scheikundige wetenschap en goddelijken takt geschiedde. [....] ‘Het Sonnet’ van den Heer Frederik van Eeden werd door den schrijver wel wat hoog aangeslagen, toen hij het een ‘blijspel’ noemde. Het is geheel geschoeid op de leest der Duitsche kluchtspelen, waarvan de heer Van Eeden, misschien op het voetspoor van Van Maurik, blijkbaar een groot bewonderaar is. De zuivere kunst, welke in de Camera Obscura en sommigen onzer nieuwste novellisten (Buning, Heering, Hollidee, Beekman enz.) zoo weldadig aandoet; dat streven naar de ziel der werkelijkheid, die de heden-daagsche Haagsche schilderschool weer op het voetspoor der groote ouden terugbrengt, mist men bij Van Eeden. Zijn dramatische personen behooren tot de familie der conventioneele tooneelpoppen; de geaffecteerde jonkheer, die vol laagheden is, de berooide courantenschrijver zonder eenig karakter, de onmogelijke naïeve studentdichter, die onder de plak van een babbel-zieke hospita zit; eindelijk de burgerploert, die zijn dochter aan een jonkheer wil koppelen; allen masken (geen typen) die uit het Duitsche kluchtspel zijn overgewaaid. De heer Van Eeden zal zich waarschijnlijk nooit hebben afgevraagd, of en hoe we tot een inderdaad ‘Nederlandsch’ tooneel kunnen geraken. Zijn doel is blijkbaar geweest een ‘komediestuk’ te maken, dat opvoerbaar is en de menschen doet lachen. En daarin is hij naar wensch geslaagd. De jonkheer, die gemaakt praat, een lorgnet draagt en geen begin-selen heeft, de deftige letterkundige ploert dr. William Trombone, de gewetenlooze tooneelcriticus, die even om het hoekje kijkt en dan een tooneelstuk beoordeelt, zij doen altijd lachen evenals Jan Klaassen en Trijn in de | |
[pagina 37]
| |
poppenkast Bovendien heeft de heer Van Eeden geest en weet hij de draden zijner poppen met veel tooneelkennis te besturen. Van der Pluim met zijn bloemrijke en verheven beelden wekt telkens den lachlust op; zijn proeven van opgeblazen couranten-stijl zijn menigmaal kostelijk gevonden. Men moet echter niet vragen in welke afdeeling der Hollandsche samenleving een groepje personen vindbaar is, als die in ‘Het Sonnet’ optreden. De heer Van Eeden heeft, te oordeelen naar zijn eersteling, blik op het tooneel; een gaaf, die bij ons te weinig voorkomt, om niet te hopen, dat hij als ernstig kunstenaar zijn talenten zal ontwikkelen; kan het zijn in een gezonder, artistieker richting dan die, welke hij in ‘Het Sonnet’ is ingeslagen. Hij kieze de goddelijke werkelijkheid tot leidsvrouw en leere zóo zien, dat de dagelijksche omgeving, de kringen, waarin hij verkeert, de vrienden en kennissen, die hij heeft, hem belangwekkender voorkomen dan de charges der Duitsche kluchtspeldichters. Van de beide stukken, die men Dinsdag toejuichte, behoort Brooshooft's stuk tot de hoogere kunstsoort.
Op deze bespreking heeft Van Eeden in een brief van 6 December gereageerd. Loffelt heeft hem toestemming gevraagd om het epistel te mogen publiceeren, waarop Van Eeden dit antwoordde: | |
Amsterdam 10 Dec 83Waarde heer Loffelt! Gij kunt met mijn brief handelen naar uw goedvinden. Wilt ge hem publiceeren met mijn naam, het is mij wel. Ik loop dan misschien gevaar den schijn op mij te laden als zou ik geen enkele minder gunstige kritiek kunnen verdragen, maar daar het in waarheid niet zoo is raakt mij dit weinig. Over de kwestie der fijnere karakter teekening heb ik bij de uitgave van het Sonnet in de voorrede eenige opmerkingen gezet. Ik bemerkte dat de heer ten Brink in het Zondagsblad een bijna gelijkluidende term bezigde als ik in mijn voorrede. ‘Men moet de fijnere psychologie aan de novelle of roman overlaten’. Het heeft mijn opmerkzaamheid getrokken dat bijna alle haagsche beoordeelaars de realiteit van mijn typen ontkenden terwijl tot nog toe alle Amsterdammers die ik sprak of er over las die grif toegaven. Ik heb, dit in vertrouwen gezegd, mijn stof grootendeels onder de Amsterdamsche journalisten, vooral de jongeren opgedaan. Sommige gesprekken van Trombone (in de krant ondragelijk pedant genoemd) zijn historisch. Ik kan u brieven toonen waarin woordelijk hetzelfde gezegd word in antwoord op door mij gedane vragen en opmerkingen. Dit echter tusschen ons. | |
[pagina 38]
| |
De bespreking der punten van algemeen belang zie ik gaarne van u te gemoet, op de wijze zooals gij dat het beste oordeelt. hoogachtend F. van Eeden
In een feuilleton van 13 December 1883 kan men de beschouwing van Loffelt lezen. Verleden week bracht geen ander nieuws op tooneelgebied, dan een gelukkige wijziging in de rolverdeeling van ‘Zijn meisje komt uit’, die nog bijtijds in het vorige feuilleton vermeld kon worden. De gelegenheid biedt zich dus aan terug te komen op mijn beoordeeling van Van Eedens ‘Het sonnet’, die een schrijven van den auteur heeft uitgelokt, dat na verkregen toestemming hier wordt medegedeeld. De brief is belangrijk, als behelzende een kunstcredo van den jongen tooneeldichter, en zijn wensch, om ‘Het sonnet’ uit een ander oogpunt beschouwd te zien, dan ik, naar zijn meening, gedaan heb. Gaarne voldoe ik aan zijn verlangen, om het verschil van meening, dat er tusschen ons bestaat, aan een beschouwing te onderwerpen. Zijn schrijven luidt: | |
Amsterdam, 6 Dec. '83Geachte Heer! Ik had mij voorgenomen geen critiek van mijn stuk te wederleggen. Maar bij de uwe in ‘Het Vaderland’ van heden, werd de verzoeking te sterk. Volstrekt niet omdat ik door uw oordeel gekwetst ben, of mij niet genoeg opgehemeld voel, maar omdat ge mij persoonlijke sympathieën toedicht, die ik nimmer bezeten heb. Laat ik beginnen u mede te doelen, dat ik zeer zelden den schouwburg bezoek, dat ik van J. van Maurik slechts twee malen een stuk heb zien vertoonen, nl. ‘S. of Z.’ en ‘Janus Tulp’, terwijl ik mij herinner slechts éen stuk van Duitschen oorsprong gezien te hebben, nl. ‘De Bibliothecaris’. Dit weinige tooneelbezoek was geen middel om oorspronkelijk te blijven, maar een gevolg van mijn geringe ingenomenheid met het genre der stukken, dat gewoonlijk op de planken komt. Veel meer voelde ik mij tot de Fransche comedie aangetrokken, en wel voornamelijk omdat daarin m.i. het onmisbare element voor een blijspel, de satire, het minst ontbrak. Dit punt is in uw beoordeeling van ‘Het sonnet’ geheel onbesproken gelaten. En toch meen ik dat daarin het kenmerkende onderscheid tusschen ‘Het Sonnet’ en het Duitsche genre gelegen is. Het is mogelijk, en ik zou er u geluk mede wenschen, dat gij in Den Haag nimmer met personen hebt kennis gemaakt, die eenige gelijkenis bezaten met de door mij geteekende personen, en dat gij daardoor niet eens het satirische er in hebt bespeurd. Ik heb in Amsterdam rondgekeken en de uitingen van het Amsterdamsche publiek hebben mij getoond dat ik dikwijls juist gezien | |
[pagina 39]
| |
heb. Of satire al of niet een hooge kunst is, zal wel een persoonlijke opvatting blijven. Ik heb echter meesters en voorgangers gehad die onsterfelijken naam hebben en toch niet meer dan juist dat genre, zij het ook op titanische wijze, beoefenden. Gij verwijt mij gebrek aan realiteit. Ik geloof dat men zich bij het schrijven van een satirisch blijspel niet mag toeleggen op de realiteit, die gij bedoelt, op het schilderen van personen die volkomen overeenkomen met de werkelijkheid. Het geheel zou mat, kleur- en krachteloos worden. Ik heb daarin groote voorbeelden. Meent gij dat er ooit buiten een gekkenhuis een mensch geweest is zoo dol als de ‘malade imaginaire’? Zóo gierig als ‘l'avare’? dat er ooit in 't werkelijk leven scenes zijn afgespeeld zoo gek als in de ‘précieuses ridicules’? Ik meen bespeurd te hebben dat in de beste blijspelen geen levende personen maar belichaamde karaktertrekken voorkogeen die als zoodanig door eeuwen heen realiteit en levensvatbaarheid bezeten hebben. Zoolang de acteurs rouge en blanketsel moeten gebruiken, zoolang ter wille van een ongeduldig publiek een geheel verhaal in weinige uren moet worden saamgedrongen en fiksch gekleurd, zoolang zal de satire daarin bij den roman moeten achterstaan. Ziehier een paar belangrijke punten waarin ik met u van meening verschil. Mij dunkt dat de bespreking daarvan niet alleen voor mij, maar ook voor ons Nederlandsch drama van belang zou kunnen zijn.Ga naar voetnoot1 Met achting UEd. Dw., Frederik van Eeden.
Ik zal den brief geleidelijk beantwoorden. Gaarne erken ik dat mijn onderstelling, als zou de heer Van Eeden onder den invloed van de Duitsche kluchtspeldichters en Van Maurik geschreven hebben, blijkbaar onjuist is. ‘Les beaux esprits se rencontrent’ zal dus voor de door mij beweerde overeenstemming moeten gelden. Ik geloof, dat de meeste schrijvers van blijspelen, zonder het zelf te willen, beginnen met hun verven te ruw aan te brengen en met te bonte kleuren te schilderen. Deze ruwheid kracht te noemen, is niet juist. Meerdere oefening brengt, wanneer de gaven er zijn, een fijner toets. Tooneeltjes als de vrijage van den griffier | |
[pagina 40]
| |
en het gesprek tusschen de twee kinderen in ‘S of Z’ en ‘Fijne beschuiten’ vindt men nog niet in ‘Een bittere pil’ en ‘Janus Tulp’. Ik twijfel niet, of deze gedeelten in het werk van den heer Van Maurik zullen ook de goedkeuring wegdragen van hem, die de goed gevoelde gesprekken tusschen Karel van Dordt en Eudia Trombone in ‘Het sonnet’ geschreven heeft. Mijn bezwaar tegen de teekening van personen en toestanden bij de Duitschers en Hollanders, die zich blijspeldichters noemen, is niet, dat zij zoo satiriek zijn, .... ik wenschte juist dat hun satire meer waarheid en diepte had en daardoor veel feller striemen sloeg. Daarom moet men er zich in verheugen, dat de heer Van Eeden zoo ingenomen is met de Fransche blijspeldichters. Zij zullen hem leeren, dat alle artistieke charge, alle charge die doel treft, nooit de hoofdtrekken, de natuur, de werkelijkheid verminkt voorstelt. De grond der satire moet waar zijn. Die waarheid kan niet te ‘krachtig geteekend’ worden; maar door de charge heen moet de natuurlijke gestalte zichtbaar blijven. Van Eeden vergelijke Sardou, Augier, Dumas in de satirieke gedeelten van hun werk, bij Moser, Rosen enz. en zie dan of ‘Het sonnet’ niet meer verwantschap heeft met het laatste genre. Het is jammer, dat de heer Van Eeden de meesterwerken der Fransche schrijvers nooit in de Hollandsche schouwburgen is gaan zien. Zonder in alle opzichten partij te trekken voor de Vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’, vind ik het niet billijk onvoorwaardelijk hun opvoeringen af te keuren. Het weinige dat de heer Van Eeden volgens zijn schrijven gezien heeft, liet, zonder dat hij er zich van bewust is, genoeg sporen na, om niet te betreuren, dat hij tal van Fransche stukken ongezien liet. Het is juist het gehalte der satire in ‘Het sonnet’, dat in Den Haag onbevredigd liet. Een Duitsch criticus zegt van de weinig kunstige satire zijner tijdgenooten: ‘Hin und wieder nimmt diese Art der Komödie auch Fühlung zu den Fragen der Zeit, aber immer nur insoweit, als diese Fragen dem Philister verständlich sind, und immer nur in einer Tendenz, welche dem Spieszbürger schmeichelt’. De satire die men bij de voorstelling van ‘Het Sonnet’ genieten kan, bestaat niet in den grof en onwaar geteekenden dagbladeigenaar dr Trombone en zijn adjudant Van der Pluim, maar in het publiek, dat een zekere Schadenfreude ondervindt bij de verwrongen voorstelling van de Koningin der aarde, zooals men de Pers noemt, onder wier schepter het uit gemakzucht te gewillig rust en wier oordeel het dagelijks napraat. Het is het vermaak van schooljongens, wanneer zij hun meester op den neus zien vallen. Die meester kan een zeer verdienstelijk man zijn. Een goed satiricus moet een ernstig doel voor oogen hebben; de kwaal, die hij wil bestrijden, moet hij in al haar omvang en diepte kennen. Vóor alles moet hij niet de uitzondering, maar den regel als onderwerp kiezen. Niet het bijzondere, maar het algemeene. Gesteld, dat de personen en toestanden in ‘Het Sonnet’ inderdaad door den heer Van Eeden waargenomen werden, dan nog zou zijn satire onwaar zijn, omdat hij de uitzondering voor algemeenheid doet doorgaan. Dit is het onware in ‘Het Sonnet’, niet de omstandigheid, dat | |
[pagina 41]
| |
de charges geen portretten zijn. In Swifts ‘Gulliver’ liggen de personen en handeling buiten het bestaanbare en toch is alles van de aangrijpendste realiteit. Ik noemde het meerendeel der personen in Van Eedens kluchtspel masken, omdat zij stukken papier zijn, waarop de schrijver zijn geestige invallen geschilderd heeft. Zelfs aan zijn held Karel van Dordt, krijgt men tenslotte het land, omdat hij zich aan het blad van Trombone verbindt. Hebben jonge schrijvers hier te lande inderdaad te klagen dat de pers hun eerstelingen te hardhandig behandelt en werd het tijd, dat men de verwaande pruiken eens duchtig de ooren waschte? In onze geziene tijdschriften en bladen geschiedt eer het tegenovergestelde, op gevaar af van jonge dichters en schilders te spoedig zich te zien bezondigen aan lange haarlokken en hen over het paard te tillen. Juist de oudere schrijvers hebben het bij ons hard te verantwoorden, omdat de critiek altijd weer iets beters en iets nieuwers dan het vorige verlangt. Het is waarschijnlijk, dat er uitzonderingen voorkomen en dat onbeduidende tijdschriften en dagbladen wel eens zondigen tegen jonge schrijvers, maar, zooals gezegd, de satire moet algemeene grieven en kwalen hekelen. Ik ga zelfs zoo ver van te durven beweren, dat van de tien ongunstige beoordeelingen van jonge schrijvers negen uit de pen gevloeid zijn van even jonge mededingers op het veld der letteren. Is de pers bij ons dan onfeilbaar? Niemand zal dat beweren. Ik heb ook wel eens een allerpotsierlijkste ondervinding opgedaan bij een groot Amsterdamsch dagblad, naar aanleiding van de vertooningen der Meiningers, een ondervinding, die stof genoeg voor een blijspel oplevert, maar ik zou een onware satire leveren, wanneer ik uit dat bijzondere tot den algemeenen toestand onzer pers besloot. Wel kan men dat bijzondere in den vorm van een klucht of dramatische anekdote behandelen, doch in dat geval is men verplicht, op gevaar af van zeer scherp en in het oogloopend personeel te worden, de werkelijkheid zoo getrouw mogelijk weer te geven en alle bijpersonen slechts te doen strekken, om de hoofdgedachte reliëf te geven. Juist omdat in ‘Het sonnet’ de liefdegevallen van Eudia en Karel ons het meeste boeien, deze als het ware de kern der handeling zijn, is het doel om uitsluitend een satire te leveren door den schrijver, dunkt mij, uit het oog verloren. Evenals in de spelen der Duitschers en sommige Hollanders is de satire in ‘Het sonnet’ kluchtmatig en slechts als ‘utilité’ gebruikt; zij speelt niet de hoofdrol. Een Hollandsch blijspel der laatste jaren, dat werkelijk aanspraak mag maken op den naam van satire is ‘De kiesvereeniging van Stellendijk’. Hier heerscht de hoofdgedachte van 't begin tot het eind. Zelfs de liefde en de vrouwen spinnen er aan mede. Helaas kan ik de gelukwenschen van den heer Van Eeden, betrekkelijk de onfeilbaarheid der Haagsche letterkundigen en persmannen, niet aanvaarden. De menschen zijn ook hier menschen en wij hebben allen onze kwetsbare plekken. Wat meer zegt, in de Haagsche letterkundige leringen ontmoet men prachtexemplaren, die voor een Hollandschen Sardou - indien onze tooneeltoestanden een waardig honorarium mogelijk maakten - gede- | |
[pagina 42]
| |
gen goud Zouden opleveren. ‘Greift nur hinein’ is misschien, nergens in Holland meer van toepassing dan in Haagsche letterkundige kringen. Wanneer de schrijver van ‘Het sonnet’ eenigen tijd Den Haag als studieveld koos, tal van typen zouden hem als om strijd ‘pluk mij’ toeroepen. Toch zouden ze geen stof opleveren voor een satire, omdat zij, collectief, volkomen onschadelijk zijn. Voor een blijspel daarentegen loopen er onbetaalbare exemplaren rond. Ik ben het niet met den heer van Eeden eens, dat men in het satirische blijspel zich niet mag toeleggen op de realiteit. De meesters en voorgangers, waarop hij zich beroept, met Aristophanes aan het hoofd, teekenden zoo duidelijk, dat niemand naar de modellen behoefde te raden. Of het een, of het ander: men hekele algemeen heerschende kwalen, of bepaalde personen. Het eerste eischt groote kennis en kunst; vandaar dat de ouden Menander hooger schatten dan Aristophanes, die te begeerig was, om de kwade hartstochten der toehoorders te kittelen. Dramatiseert men persoonlijke ondervindingen op satirische wijze en heeft men bepaalde personen op het oog, dan moet iedereen die hen kent, ze in de satire duidelijk kunnen terugvinden. Wel mag men dan chargeeren, maar die trekken moeten in toon blijven en de typen niet verwringen. Waar de heer Van Eeden spreekt van ‘rouge en blanketsel’ geeft hij mij een goed voorbeeld aan de hand om mijn opvatting toe te lichten: Zoodra het aanbrengen dier verven ons hindert, heeft de vertooner zich niet goed geblanket of gegrimeerd. Dit geldt ook voor het tooneelstuk: Zonder overdrijving en conventie is kunst onverstaanbaar, maar .... men mag het niet merken. De overdrijving in de teekening van Trombone, Van der Pluim, De Beaufort, Van Dordt bemerkt elkeen en is daarom een onartistieke overdrijving. De wettige kunst heeft er part noch deel aan. De heer Van Eeden bewondert met recht Molière, maar beroept zich op voorbeelden die niet gelijksoortig zijn aan ‘Het sonnet’. In de ‘Malade imaginaire’ en ‘l'Avare’ worden niet, zooals daar, bepaalde personen of maatschappelijke toestanden gehekeld, maar een menschelijke zwakheid zoo kras mogelijk aan de kaak gesteld, en met welk een rijkdom en verscheidenheid! In ‘Les précieuses ridicules’ daarentegen steekt Molière den draak met een mode en zonderlingheid, die algemeen heerschend was, en wier invloed nog heden in de Fransche taal is aan te wijzen. Wie erkent een staal der werkelijkheid in de maatschappelijke positie en het gedrag van Trombone? En de taal van Van der Pluim? Ze mogen ons doen lachen, welke journalisten spreken zooals hij? ‘Précieuses ridicules’ telde men bij dozijnen. Nog eens, de satire van Van Eeden, de charges van Van Maurik, zij zijn te veel verzonnen, te weinig in de werkelijkheid waargenomen. Met eenig recht bespeurt de heer Van Eeden ‘in de beste blijspelen geen levende personen, maar belichaamde karaktertrekken’. Dit geldt voor een groot deel der blijspelen van Molière, die ik dan ook niet tot de hoogste uitingen der blijspelkunst reken. Maar, hoe kluchtmatig overdreven ze ook mogen zijn, men schrappe er het zware blanketsel, dat de toenmalige smaak eischte, wat | |
[pagina 43]
| |
af, en men zal er echt vleesch en bloed onder ontdekken. Tegenwoordige beoefenaars van het blijspel doen trouwens verkeerd met zich aan Molière te spiegelen. Hij was veel te veel een afbeelder van het voorbijgaande, van de bonte typen, die in zijn tijd te huis behoorden, om thans zijn wijze van voorstellen nog te kunnen volgen. De beschaving heeft de scherpe kanten van alle rangen, standen en typen zoo afgesleten, dat men als het ware zijn personen anders grimeeren moet, dan Molière in zijn tijd deed. Wanneer Molière in de negentiende eeuw nog eens een blijspel kon dichten, hij zou in een gansch anderen toon schrijven, dan in Lodewijks tijd. De mensch is natuurlijk dezelfde gebleven, en heeft zijn deugden, gebreken en zwakheden behouden. De uitingen er van zijn meer bescheiden; de vormen minder scherp, de verschillende rangen, standen en beroepen hebben hun uiterlijke kenmerken verloren. Daarom is het thans nog moeilijker een goed blijspeldichter te zijn, dan een paar eeuwen geleden; er behoort een fijner ontwikkeld kunstenaarsgevoel toe. Geen wonder dus, dat blijspeldichters, die niet alleen tooneelhandigheid hebben, maar tevens als fijn gevoelende artisten waarnemen en weergeven, uiterst zeldzaam zijn. Het ligt in den aard der dingen, dat menig hedendaagsch stuk meer heeft van de grover manier door oude spelen en de overlevering geïnspireerd, dan van de artistieke afspiegeling der werkelijkheid. De komische stof is anders in onzen tijd niet minder rijk en verscheiden dan voorheen. Hopen we, dat de tijd rijp worde en den man voortbrenge, die de gaaf bezit de stoffen te bewerken.
Chronologisch hieraan vooraf gingen eenige briefkaarten aan Van der Goes. De eerste is afgestempeld 30 Juli 83 en luidt: | |
[30 juli 1883]Amice! Zou het je gelegen zijn morgen (Donderdagavond) in plaats van in Bavaria bij v Deventer te komen, om een tooneelstuk van me te hooren. Als het kan om 10 uur, anders later; het is niet zoo lang als het vorige en heeft maar drie bedrijven. Ik wou het graag zoo gauw mogelijk insturen aan het N.T. - Als je nog iemand anders vindt breng hem dan mee, Roodh. Ising enz. Chap zal heden avond in Bavaria je antwoord wachten tt F v. Eeden
Het stuk moet Het Sonnet zijn; het vorige Frans Hals, historisch-anachronistisch blijspel.
De tweede briefkaart is van 20 Nov. 83: Amice! Mijn dank voor je toezending en je goede wenken. Ik zie dat je het wel met mij meent en zou veel van je raadgevingen verwachten als de aangewezen behendigheden niet zoozeer uit mijn aard sloegen. Mijn tong zou | |
[pagina 44]
| |
voor de billen van de genoemde heeren wat te scherp zijn. Goede raad neem ik echter gaarne aan en beleefdheid verzaak ik nooit. Je weet echter dat, hoe gaarne ik tooneelstukken maak en die gespeeld zie, de lof van het theaterpublikum en hoogstdeszelfs woorddoeners de aangestelde critici mij niet het hoogste toeschijnt. Schrijf mij eens in welk verborgen kroegje je 's avonds te vinden bent-Gegroet! F v E.
In een brief van 10 Sept. '85 vertelt Van Eeden, dat De Koo hem verzocht heeft tooneelcritieken voor het Dagblad De Amsterdammer te schrijven voor 15 gld. per feuilleton. Het besluit van Van Eeden was spoedig genomen, wat blijkt uit den brief van 11 Sept., welke later volgt. | |
[11 Sep. 1885]Goesje! Goesje! wat een doodzonde van Paaps stuk. Welke kostelijke mikpunten en wat een kinderachtig gevit er om heen, nijdig en vruchteloos. Een woedend kanarievogeltje (paapje) dat vecht tegen de heele kudde van Neerland's dichterrossen. Ik kan er bij huilen. Ik heb het vogeltje van middag wat geprepareerd op de slag die vallen moet. Mijn hemel! waarom doet die luie Kloos ook niets - hij kan het, beter nog dan jij of ik - hoewel ik dat wat je reeds geschreven hebt over da Costa lang niet afkeur. Ik wou dolgraag dat bezopen versje van Assanede [?] in de eerste aflevering eens besproken hebben - met persefone achteraan. Dit paapsche stuk zijn eigenlijk twee stukken - doch in de eerste aflevering mogen ze geen van tweeen. Laat dit Kloos lezen. - Zaterdag zullen we vergaderen en ik zal Paap nog eens bewerken. Hij was goedig en zeer welwillend. - De Koo wil mij tooneelkritikus maken voor dezen winter - van tijd tot tijd een stuk over de belangrijkste vertooningen die ik de moeite waard zal vinden. Hij wil f 15.- geven voor een feuilleton. Schrijf mij eens spoedig of dat gewoon, veel of weinig is. Het was een statige vertooning Tak en de Koo, die mij tot krantenridder wilden slaan. Ik heb 3 dagen bedenktijd. Het zal me benieuwen, wie er in loopt, de Koo of ik. Een mooie kleur voor ons prospectus. ‘In de kleur ligt onze bedoeling opgesloten’ zullen ze zeggen. tt F.v.E.
Denzelfden dag reeds verstuurde Van der Goes zijn antwoord: | |
[10 Sep. 1885]Amice, f 15.- vind ik niet bar veel. Ik heb veel lust het je dringend afteraden. Ze zitten aan de krant blijkbaar leelijk er in met hun tooneelkritiek Serve them right! - Ik ben op dit punt eenigszins kitteloorig, vergeef me. - Doe wat je niet laten kunt; het is een vervelend baantje; laat wat je niet doen kunt, maar er is zekere geoëfendheid toe noodig, een vertrouwdheid met beginselen .... je voorrede van het Poortje (heet het ding zoo niet?) lijkt, literair | |
[pagina 45]
| |
gesproken, wel snert .... Maar ik zou mij laten medesleepen door een gevoel van verontwaardiging. - Zwijgen wij dus hier over. Je meening over Paap zijn stuk deel ik; deelt Kloos; deelt Albert. - Willem A. zal wel een cavalier seul probeeren, tegen het geärmde viertal óver hem; maar zijn kromme sprongen zullen hem niet baten - Doorenbos heeft zijn stuk gezonden; ik heb de copij aan Paap gestuurd. - Tot Zaterdag. - Steeds tt. F.v.d. Goes. Am., 10 Sep 85.-
P.S. - Je moet het niet doen van de Amsterdammer, want als je mij nu vraagt ...., maar enfin, je moet het zelf weten. Je bent gewaarschuwd. | |
Haarlem 11 Sept '85Amice! Ziehier wat ik de Koo antwoordde. Je minzame ontboezemingen doen mij vermoeden dat mijn schrijven je eenig plezier zal doen. Dat gun ik je graag. Na de voorrede die je wel vriendelijk met een smakelijk en voedsaam gerecht hebt willen vergelijken (ik vermoed dat het ‘ding’ waarvan je den naam niet recht zegt te weten het sonnetGa naar voetnoot1 is) de voorrede van het Poortje | |
[pagina 46]
| |
komt niet in aanmerking als litterair werk en na mijn brief aan Loffelt ben ik wat wijzer geworden. Herhalingen daarvan waren wel niet te vreezen. Wat jij vertrouwen op principes noemt meen ik er ook wel meer op na te houden, - doch daaronder nooit de opinie dat ik beter doe niet in kranten te schrijven en vooreerst niet over het tooneel. Door geldzucht en baldadigheid geleid, nieuwsgierig om te weten wie erin zou loopen de Koo of ik, had ik het bijna gedaan. Ik heb mij echter bedacht, misschien wel door je briefje. In deze opwelling van gemoedelijkheid kan ik het niet van mij verkrijgen eigenlijk een loopje te nemen met zaken die een ander zoo ernstig ter harte gaan. Maar rancune is het niet ook geen minachting - ik zou de Koo en het Ned. Toon. willen omhelzen. Maar ik zing met den groeten Paradijs
Kranten, politiek en zoo Laat dat over aan de Koo
Adieu tt F.v.E. | |
Haarlem 11 Sept 85Geachte Heer! Ik heb uw vereerend voorstel eenigen tijd overwogen. Zooals ik u dadelijk zeide, schijnt het mij eenigzins gewaagd deze taak op te dragen aan iemand wiens krachten gij zoo weinig kent. Ik heb nog slechts twee artikelen voor een dagblad in mijn leven geschreven - en wel voor het uwe. Beiden zijn door u geweigerd, het eerste omdat de opinies daarin, omtrent tooneelzaken, te veel verschilden van al wat tot nog toe gemeend en gedacht is, het tweede omdat de taal zoo slecht was, dat mij naar uw zeggen door het goed overlezen van één bladzij van Huët of Vosmaer de lust zou vergaan nogmaals iets in zulk Hollandsch te publiceeren. | |
[pagina 47]
| |
Nu heb ik wel sedert dien tijd eenige tooneelstukjes geschreven en een er van heeft succes gehad - maar daarin kunt ge toch geen waarborg vinden dat ik nu op eenmaal kritieken kan schrijven zooals het lezend publiek, de auteurs en acteurs die mogen verlangen. Het moge u vreemd klinken - feitelijk is mijn belangstelling in het tegenwoordig tooneel niet groot - en ben ik dientengevolge op verre na niet op die hoogte van tooneelzaken waarop een kriticus behoort te zijn, - Het spijt mij, - want men zegt dat mijn aanleg er toe zou deugen - doch ik kan het niet helpen. Ik kom zelden meer dan eens of tweemalen des jaars in een schouwburg en nog nimmer heb ik met onvermengd genot een tragedie drama gezien. Het zou mij natuurlijk wel mogelijk zijn na iedere voorstelling een tamelijk amusante causerie over het vertoonde te houden - doch het leveren van behoorlijke kritiek zou mij veel meer opoffering van studie en tijd kosten dan de dankbaarheid van het publiek of uw honorarium mij kan vergoeden. Ik voel mij dus verplicht u voorstel af te slaan. Ik hoop in den grond van mijn hart dat ge nu niet uw toevlucht zult nemen tot een of anderen oppervlakkigen prater die zijn persoonlijke opinie voor kritiek laat gelden en tegen vaste prijs een hoopje frasen levert dat eigenlijk noch hem zelven noch den lezer interesseert Hoogachtend blijf ik UweDw Frederik van Eeden
In het hs van V.d.G. Kopie brief Fr.v.E. aan De Koo, dagbl. Amr. | |
Verdere correspondentie.- De briefwisseling bleef vrij levendig. Toen Van Eeden in Parijs was stuurde hij Van der Goes op 7 November 1885 de volgende briefkaart: | |
[7 Nov. 1885]Amice Je hebt me een vroolijk uurtje op 't postkantoor bezorgd - ik heb idioot zitten grinniken alleen op een bank - Als je dezen nog bijtijds krijgt prepareer je dan mij niet aan 't station te zien - het wordt wel eens 8 uur voor hij aankomt. Mijn woning weet je - maar ik ben er misschien wel voor te verhuizen - en samen wat ruimer te gaan wonen. Sam krijgt heden een zendbrief met avonturen. Ik dejeuneer Zondag bij Huet en zal dan om de vergunning vragen tt Kees
In April 1886 was Van Eeden op zijn huwelijksreis en vertoefde te Rome, waar de volgende brief hem echter niet bereikte. Dit moet pas bij zijn terugkomst in het vaderland zijn gebeurd. | |
[pagina 48]
| |
Zeer geachte Kees, & waarde Martha (Keesin)! Het nieuws van den dag is je bekend. Schumacher schijnt 't geheim verklapt te hebben. Dat is leelijk van Schoorkamp. Maar wij despereeren niet. Eenden blijven eenden. En welke kooiker, zal, omdat hij vandaag een goede vangst heeft gedaan, heengaan en zeggen: ik zal mijn affaire opdoeken, omdat de vogels heden zóo dom waren dat de anderen zich aan hun lot zullen spiegelen, en mijn kansen op winst verkeken zijn? Iemand die zóo sprak en deed zou noch de historie der dingen kennen noch hun aard; en ik vlei mij met het vooruitzicht nog menigmaal te kunnen dansen op het zelfgedolven graf van misplaatste ambities. Ik zou de brochure van Kloos en Albert niet in de N.G. geplaatst willen hebben. De Redactie moet zich hooghouden en alleen in een Variumpje, in een Chronique Scandaleuse, op een droge manier een en ander van het rommeltje meêdeden. De heeren schijnen wel naar dit gevoelen overtehellen. Als Kloos zich nu maar niet voorbij holt in het vieren van zijn lang ingehouden woede. Hij moet dunkt mij, een voor een de kritische snaken tusschen duim en wijsvinger van de linkerhand nemen, met den wijsvinger van de rechter hun grappigheidjes aantoonen, ze vóorhoudend aan het publiek en zeggende: kijk eens menschen wat een raar schepseltje heb ik hier in mijn hand. Dit is een hollandsche criticus en hij heeft de zonderlinge eigenschap goede verzen niet te begrijpen en slechte mooi te vinden. - Zijn naam is Smit Kleine. En hier heb ik een ander exemplaar van dezelfde soort; een aardig dikachtig kereltje, kijk hem eens spartelen. Hij heet Van Loghem, en zeit kleine vinnigheidjes tegen menschen die meer zijn dan hij. Let op de rare gezichten die hij trekt als ik hem voor een spiegel houd. Hij herkent zijn eigen tronie niet en je hoort hem zeggen: aangenaam kennis te maken. Uw verzen zijn zeer geacheveerd! Hier heb ik er een in m'n hand, die wil zoo'n beetje meedoen met de verstandige menschen, en toch goeie vrindjes blijven met zijn cornuiten. Hij heeft een bril op. Gos, gos .. wat een rare. Hij heet Gosler. Voor de menschen is hij te dom en voor zijn eigen slag doet-ie te mal. Kijk 'm gekke buigingen maken, naar voren en naar achteren, naar alle kanten. Hij zal nog eens breken. Jan, leg 'm maar weer in de watten ....
Zondag zijn Sam en ik in Haarlem geweest en hebben alleraangenaamst gedelikateerd Florapark 46. Wij hebben eerst koffie gedronken, en zijn toen met Kitty & Betsy gaan wandelen, in de duinen. Ons plan was met de trein van half vijf terug te gaan, maar het werd eenigszins laat, en er schoot niets over dan om vijf uur zooveel te gaan. Dit was dan ook afgesproken, toen. Betje, het huis naderende haar mama in dezer voege toesprak, die in de serre zat: Mama, ze zijn te laat. Zullen ze maar blijven? - Mevrouw, viel ik haar, snel beraden, in de rede, het is geen doorgestoken werk, hoor! | |
[pagina 49]
| |
Enfin, we bleven; en na den eten, waarbij Mejufrouw Knolleveld min of meer werd in het ootje genomen door haar nichtjes en neefje (Ger), rookten we een sigaartje in de bibliotheek. Een zeer aangename verblijfplaats om al snuffelende te praten. Vervolgens gingen we weer een weinig delikateeren in den Hout. Sam en Kit waren spoorloos verdwenen, kwamen een half uur later thuis en kregen dan ook een gepast standje van Mevr. v. VI. Sam verontschuldigde zich met het leuke gezicht dat je je voorstellen kunt. Hij beweerde de weg niet te weten, en dat Kitty hem expres langs allerlei ongebaande wegen had gevoerd. Ik geloof dat dit niet onze laatste tocht van dezen aard is geweest. Ik ken weinig menschen waar ze zoo gezellig uit, of liever gezegd, thuis bent dan de bewoonsters van het bovengenoemde perceel. Juist toen wij voor het eten thuis kwamen, en naar boven gingen, gingen je oudelui heen, die wij in 't voorbijgaan de hand drukten. Behalve het relletje met Guido, is hier niets bizonders. Het komt mij stil voor, nu je weg bent. Vooral het gemis van de koffiefuiven en de half uurtjes na den eten, voel ik nog al. -
Vervolg 8 dagen later. Karel heeft een brochure tegen Netscher geschreven. Raak hoor! en uitstekend proza. Bladzijden er bij die het beste bijna overtreffen van wat er geschreven is in de laatste tijden. Het is om stil van te worden. Er is nu alle reden om Karel het redacteurschap aan te bieden, of tenminste van de gelegenheid als die zich voordoet, gebruik te maken om dat te doen. - Enfin als je terugkomt zullen we daar eens zeer bezadigd over moeten praten. Maandag komt de brochure uit van Kl. & V. Er zijn heerlijke dingen in. Die arme Gosler danst nog eens lustig rond aan den rand van zijn graf: in de Leeswijzer die vandaag, Zaterdag, verschenen is, heeft hij een vrij heftig artikel tegen ons. Ik geloof per slot dat je niet veel attentie in deze dingen zult hebben. - Wat je gelijk heb! Drink een glaasje limonade, en klink met Martha op de gezondheid van de Holl. letterkundigen, die Maandag worden begraven. - Geloof mij, beiden, als altijd v.d.G
P.S. Doe me groeten aan de Paus. K heb hem eens gezien, toen hij nog zoo'n jongetje was. Waar blijft de tijd?....
Op 12 November 1886 schreef Van der Goes aan den Heer en Mevrouw Van Eeden o.m.; [....] Uit de bladen zult ge vernomen hebben, dat ik een werkje denk uittegeven; het is mijn bijdrage voor het tijdschrift de Nieuwe Gids (Versluys, A'dam). Ik ben, in bescheidenheid, van plan er een bibliografische curiositeit van te maken, eenigszins dik papier enz., om althans aan het uiterlijk | |
[pagina 50]
| |
eenige aantrekkelijkheid te geven. Dit zaaltje houdt mij eigenlijk bezig van nadat ik van mijn zomerreisje ben teruggekeerd en neemt me in beslag sedert een paar maanden. Ik wil maar zeggen, dat ik anders mij al zou gehaast hebben om van jelui beminnelijke en herhaalde invitatie gebruik te maken om een dagje over te komen'. Van der Goes had reeds in Flanor, waarschijnlijk in de laatste bijeenkomst, een concept van een brochure voorgelezen, die hij zich voorstelde in het licht te geven onder den titel Majesteitschennis. Men wees er toen op, dat Van der Goes adspirantofficier van de Schutterij was. De brochure, een verdediging van F. Domela Nieuwenhuis, had het gevolg, dat Van der Goes uit de Beurs werd gedrongen. In De Nieuwe Gids is het stuk niet verschenen, nadat eerst bepaald was, dat het in het Decembernummer zou worden opgenomen. Aan het slot van dien brief schreef hij: ‘Nog iets. Hoe staat het met jelui, enfin, met wat jelui geven voor W.K.? Sedert 1o Augustus, boek ik f 50.- p. maand in zijn credit, en belast voor dit heele bedrag de N.G. Als je wilt continueeren met de bijdrage, wees dan zoo goed mij vanaf dien datum te sturen wat jelui portie was. De N.G. heeft op dit oogenblik f. 84.90 in kas.-’
Van Eeden heeft hem ironisch nog denzelfden dag geantwoord: | |
Bussum 12.11.86Voortreffelijke Amice! Ik kan mij voorstellen dat je het zonde vond van den aardigen brief met de embryonale vormen van de Julia-brochure er in om nimmer door mij gelezen te worden. En te denken dat ik er zoo dicht bij geweest ben - dat het begeerde document rustig in het poste-restante-hokje op de H of de M heeft gelegen terwijl ik met den beambte snuffelde in de F's de V's en de E's. ‘Den Heer en Mevrouw’ dat was toch duidelijk genoeg: Waarom leeren die Italianen ook niet allen Hollandsch zooals wij Italiaansch, de titels konden ze ten minste leeren. Wat zullen die brieven onder elkaar een pret hebben gehad; er lagen bij jou brief nog wel drie of vier andere Heeren en Mevrouwen, waarvan wij er twee terug hebben gekregen - en telkens als die man bij de Frederik zocht dachten ze daar komt ie, hi! hi! - nog mis! Ja! ja! ik ben maar blij dat het kostbare stuk weer bij mij is, de verzuchting dat het zoo stil was in Amsterdam na mijn vertrek trof mij zeer. Het is prettig te weten dat wij gemist worden. Komaan! en nu zet de Nederlandsche litteratuur-geschiedenis een kruisje in zijn dagboek, - neemt een flink vel wit papier, een nieuwe pen, likt daar-aan, doopt denzelven in en begint met mooie krulletters: 1 December 1886. Voltaire en Shakespeare Het was een voortreffelijk idee van je het publiek bijtijds door de dagbladen op dat feit attent te maken. Op die wijze hoor ik ook iets van de N.G. en van | |
[pagina 51]
| |
het geluk dat haar wacht. Ik vernam het nog wel van mijn beide mederedacteuren en van een medewerker, maar was toch nog verheugd van den auteur zelve te vernemen dat het geen droom maar autentieke waarheid is, dat 1 December een dagteekening zal zijn voor de litteratuurhistorie en een begin van victorie voor de N.G. - alles met behulp van een afzonderlijke uitgave, dik papier en een smakelijk aspect. Ook deed het mij veel genoegen te bemerken dat de financiën van de N.G. in één week met f 0.92½ vooruit gegaan zijn, zijnde het verschil tusschen de opgave der kas-inhoud van Jan P Veth en van ons. Ongetwijfeld is dit reeds een begin van de weldadige werking der afzonderlijke uitgave. Naar ik hoor zijn Witsen en Jan Veth reeds eenige nachten samen uit inbreken geweest. Zij moeten reeds voor verscheidene guldens aan parapluie's, demi-saisons en eetlepels bijeen hebben gebracht voor het goede doel. Op die wijze zal het wel gaan. Niets liever dan een bezoek van je - zoodra de afzonderlijke uitgave je deze uitgave mogelijk maakt. We zullen door ettelijke invitaties aan belangstellende Bussumers je de gelegenheid geven het gewichtige feit nog eenige malen te vertellen. Nu, gegroet, veel succes met het dikke papier. Even dikke vrienden als altijd
F.v. Eeden
Het antwoord van Van der Goes volgde vier dagen later: | |
Am, 16 Nov. '86Amice, Ge steekt, lustigjes, den draak met mijn voornemen mijn December-artikel afzonderlijk te doen verschijnen, en met den voorzorgsmaatregel het publiek daarop attent te maken. Dat heeft mij zeer gediverteerd, maar in uw brief had ik, evenals de poedel van den Schoolmeester, liever kalfsgehakt gelezen. Ik bedoel maar dat ik de heeren die a.s. December dag zullen komen aankloppen om honoraria, salaris etc. niet met geestigheden kan betalen, hoe verdienstelijk ze overigens zijn. Dat Veth en Witsen zich vermaken met den toestand van onze kas is ook zeer aardig, maar ik vind dat de eerstgenoemde verfkwast wel had mogen antwoorden op mijn vrij dringend schrijven. Wat ik opmerkte over het geld voor W.K. hebben zoowel Martha, jij en Veth in jelui vroolijkheid over 't hoofd gezien. Dat spijt mij. Ik meende te zullen ontvangen drie maal vijf gulden voor vier maanden, dat is ongeveer Zestig Gulden. Persoonlijk schat ik natuurlijk een blaadje humoristica hooger dan deze luttele som gelds. Maar ik betwijfel of de crediteuren van onze onderneming deze zienswijze zullen zijn toegedaan. Willen wij er de proef van nemen? Als Kloos en Verwey 1 December a.s. bij mij komen, zal ik je brief in tweëen deelen, en elk een zijdje geven als ware het een banknoot. | |
[pagina 52]
| |
Ik heb de secretaris verzocht tegen Maandag ½ 3 bij mij (Keizersgr. 302) eene Redactievergadering te convoceeren. - Tot het genoegen U daar te ontmoeten, blijf ik met eenigermate gefroisseerde gevoelens,
F. van der Goes
Dat Van der Goes geraakt was door den brief van Van Eeden kan men duidelijk bemerken, ook door het feit, dat hij hem met u aanspreekt. Het antwoord van den Bussummer arts was dan ook erg verzoenend. | |
Bussum 17 Nov. 86Zeer voortreffelijke vriend! - je moet niet knorrig worden onder een grapje dat ben ik niet van je gewend. Al mijn gekheid was zeer ernstig gemeend. Als je het verlangt wil ik het nog wel eens droogjes overzeggen. Het was zeer onaangenaam voor mij op eens de klacht van Jan Veth te hooren, hoe het mogelijk was dat wij hem om geld konden vragen, daar ik zeer goed wist dat hij noch Witsen op dit oogenblik in staat was iets te doen. Je weet dat Jan Veth de meest goedgeefsche mensch van de wereld is, daar kan Albert van mee praten. Als je ons te voren geraadpleegd hadt zou je die onaangenaamheid vermeden hebben. Het is uitstekend dat je geld tracht te krijgen, maar van die twee schilders die van hun verdiensten leven, was geen sprake. Dan lag Tak nog eerder aan de beurt. Ook was het vreemd voor mij van een ander inlichtingen omtrent den slechten toestand der kas te krijgen. En wat beduidt dat malle verschil in die twee kwasi-preciese opgaven? ik vind het ook heel beroerd dat wij nog maar zoo weinig hebben, maar mij dunkt dat er voorgeschoten moet zijn aan Albert en Kloos - dus die zullen met December nog niet kunnen reclameeren. Ik ben zeer benieuwd Maandag de noodige inlichtingen omtrent den toestand te krijgen, want ik begrijp er niets van. Zijn de f 200. - al gerestitueerd - en wat is er nog van Versluys te wachten? Je weet dat ik zelf al even schraal voorzien ben als de rest, - en dat f 50 meer of minder mij volstrekt niet onverschillig is. Ik was echter niet van plan mijn belofte niet te houden, - en zal Maandag de f 50 meebrengen. Je hebt evenmin reden te denken dat ik je stuk met weinig belangstelling of geringe verwachting te gemoet zie. Maar het heil van die afzonderlijke uitgave voor de N.G. en voor jou zie ik niet in. Het is geen brochure over het socialisme het is noch geruchtmakend, noch actueel en als je het zelf uitgeeft zul je misschien geld bij moeten passen. Ik zou niets liever zien dan een groot succes, maar je ingenomenheid met het plan en je groote verwachting er van was zoo merkbaar, dat ik er geen berouw van zal gevoelen die vooruit eenigzins gefroisseerd te hebben. Half drie, Maandag, Keizersgracht 302? ik zal er zijn. Mijn stuk over het hypnotisme en de wonderen komt deze week af, het zal | |
[pagina 53]
| |
2 vel innemen. Ik hoop dat het goed is, het heeft voor nog al veel menschen iets interessants en is tamelijk populair van toon.
Groeten aan de anderen groeten van Martha met warmen handdruk F.v. Eeden
Op dezen brief heeft Van der Goes aldus gereageerd: | |
[18 nov. 1886]Amice. Het schijnt dat ik er niet kwaad in geslaagd ben het idee te convoyeeren van de stemming, waarin een penningmeester verkeert, die allengs duidelijker den bodem van zijn kas begint te onderscheiden. Maar hebt ge niet gemerkt dat ik zelf den spot dreef met die stemming? Als poedel had ik liever kalfs-gehakt gelezen dan uwe snakerijen, dat is waar; maar als mensch en als dichter omhels ik iederen dartelen spruit van Uw minzame en geestige fantazie. Laat Martha dit maar niet lezen; maar het is als of mijne Muze een zacht windje heeft gelaten te midden van den zoeten geurenstroom die door Uw paradijs waait. Zij bedoelde dit als een grapje, maar de bewoners van het Eden keken elkaar toch even bedenkelijk aan; zij hadden deze geluidjes gehoord en het luchtje geroken .... Ja, waarde, het is anders zoo als ik zeg; achttien stuivers meer of minder zullen het hem niet doen, maar de boel is op. Wat Tak gezegd heeft zal ik Maandag meedeelen; hij is onwillig, zooals Bartis, heet hij zoo niet? - maar wij moeten de finantieele zaken in orde maken, een balans over 1885/86 enz., eer we tot een leening kunnen overgaan. Aan Kloos & Verwey zijn wezenlijk voorschotten gedaan, maar niet veel, en ze zullen niet gaarne dat al op 1 Dec. willen verrekenen. Mijn f 200.- zijn in rekening gebracht bij de optelling van het kas-saldo; mét die duiten is er het gemelde bedrag voorhanden. Wat mijn luxe-editie betreft, ge hebt op dit punt provinciaalsche denkbeelden. Zulk een boekje tegen den St. Niklaas is altijd een reklame. Het zal gerecenseerd worden ook door verstandige lieden, die het tijdschrift negeeren. Het zal in de winkels hangen, en op den klank af van mijn naam, zal men het misschien inzien. Ik wensch bovendien, na mijn brochure, in het publiek als een heel ander mensch te verschijnen. Dat vond ik eenigszins piquant. Een kraan blijf ik, maar deze keer loopt het uit een ander vaatje.
Geloof mij steeds t F.v.d.G Am 18 Nov. '86. | |
[pagina 54]
| |
Nog eenige brieven mogen hier volgen, die karakteristiek zijn voor de impulsiviteit van Van Eeden en ons ook een kijk gunnen op de geschiedenis van De Nieuwe Gids. In den eersten is sprake van Menschen en Bergen, waarover veel gegevens zijn opgenomen in De Geschiedenis van De Nieuwe Gids (Zie pag. 224-231). | |
26 Jan 1889Amice! Ik heb gister avond het stuk van Karel gelezen en vond het ongenietbaar en ergerlijk. Niemand van ons vind het eigenlijk mooi - Kloos erkent dat hij er niet door kon komen. Het lijkt mij een domheid het dan nog te plaatsen. Geen drie lezers zullen er plezier in hebben en driehonderd zullen er zich woedend aan ergeren. Het is gedrukt zonder dat een van ons het gelezen had - ik verlang er formeel stemming over. Ik heb ook aan Albert en Kloos geschreven
tt F.v.E.
Van Deyssel in nood. - In den strengen winter van 1890 had Van Deyssel veel van de koude te lijden. De volgende brief toont ons hoe nijpend de toestand was Ga naar voetnoot1. Het antwoord van Van der Goes is ongedateerd. Van Eeden heeft het schrijven foutief ‘na 5 Nov. '90’ gesitueerd. 258 Keizersgracht 258 | |
Woensdag 5 Mrt '90Beste Frank Ik kreeg van morgen een allertreurigste brief van Karel Thijm. Verbeeld je dat hij na December niet heeft kunnen stoken in zijn woonkamers, uit gebrek. Ik ben beroerd van 't denkbeeld. Hij zit in een oude pelsjas van zijn vader en kan natuurlijk niet werken. Sigaren - zelfs boter en suiker heeft hij moeten afschaffen. Dat gaat toch niet. Ik schaam mij voor mijn gloeiende kacheltjes - en eetpartijtjes bij van Laar. Ik ben terstond heden bij een paar rijke patienten bezig geweest en hoop hem nog deze week een paar honderd gulden te kunnen sturen. Zou jij niet wat van je joodjes gedaan kunnen krijgen. Het is beter bestemd dan aan Mesquita, Kloos krijgt deze maand zijn f 25. niet van mij, - hij kan ten minste stoken. Karel heeft een ontwerp klaar voor een studie over zijn vader. Dat zou een | |
[pagina 55]
| |
goed ding zijn voor ons. Maar hij kan niet schrijven om de koude vingers. Het is heel bar. Onze ‘allergrootste auteur’ volgens Kloos, den ganschen winter in een koude kamer. Ik hoop dat je wat doen kunt tt Free
Den Heer Dr Fr. van Eeden Alhier Amice, Ik zal dadelijk erg mijn best doen voor Karel. - Boekhoudt wijst mij dat ik ± f 800.- van de N/G te vorderen heb; ik heb mij in mijn boek gedurende die jaren twee keer verteld, waardoor, nu hij de kas opmaakt, een som van ± f 400.- in mijn credit méer komt dan ik dacht te hebben. - Veel meer voorschieten kan ik dus niet, maar ik stuur Karel nu per post f 10.-, als een bagatelletje, en hoop morgen van Batavier, c.s. (Tiele, de Koo, eenige familie van mij) een flink sommetje op te halen. Maar geef wel aan Kloos die f 25.- Wat baat 't: de éene helpen en de ander laten zitten. Ik raad je: geef zelf niets aan Karel, je mededeelzaamheid wordt genoeg gevergd, en er is alle kans om voor hém, die nog nooit geholpen is, een hoopje duiten bij elkaar te krijgen, - Tot morgen, immers!- tt FvdG | |
8 Mrt '90Amice Ik heb Karel gisteren nog f 250.- kunnen sturen, ook krijg ik van nog een ander f 100.- voor hem - dus hij is vooreerst geholpen. Het geld wordt hem, zooals hij dat verlangde, geleend. Ik zie geen reden om hem op andere wijze te helpen dan zijn uitdrukkelijk verlangen is. Hij wilde f 500.- leenen, en dit is nu geschied. Als je iets doen wil, had ik liever datje voldeed aan je belofte ten opzichte van het geld voor Kloos. Je weet wat de afspraak was maar het blijft voortdurend bij 't oude. Het is alles vervelend gescharrel, om met ons kringetje rond te komen, maar 't moet nu eenmaal. - Ik kan dit jaar heusch geen f 300.- voor Kloos missen. Ik heb nu door een gelukkig toeval Karel kunnen helpen - maar zie jij nu voor de toelage van Kloos iets te doen, dat kan ik weer minder goed. Willem schreef me iets van een vergadering, maar ik vernam niets naders. Adieu! altijd maar goeden moed houden Free | |
[pagina 56]
| |
Verder verwijs ik naar den brief van Thijm aan Van Looy d.d. 13 Januari 1891. Ten slotte nog de volgende briefkaart, die betrekking heeft op het uittreden van Frederik van Eeden als redacteur van De Nieuwe Gids. | |
[2 okt. 1893]Hierbij ontvang je een postwissel a 54.60. Excuseer de vertraging. Ik schreef een officieele brief aan de Redactie. Wees zoo goed te zorgen dat daar nota van genomen wordt Veel groeten tt F van Eeden 2 Oct 93
(In het handschrift van v.d.G.: Welke brief kan dat zijn? De brief as opgenomen op pag- 398 van De Geschiedenis van De Nieuwe Gids en bevat de mededeeling, dat Van Eeden bedankt als redacteur d.d. 4 Sept. '93) |
|