De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 489]
| |
XX Het bohème-leven en de ondergang van KloosHet zou onjuist en ook onbillijk zijn te beweren, dat Tideman den ondergang van Willem Kloos en van het tijdschrift De Nieuwe Gids geheel op zijn geweten had. Dat de ondergang van het tijdschrift door zijn optreden, naast dat van Kloos, verhaast is, mag men vaststellen als juist. De kiemen van verdeeldheid waren van den aanvang aanwezig: in den in die dagen zwaarwegenden maatschappelijken stand, in de ethiek van Van Eeden botsend tegen het naturalisme, in de zich snel ontwikkelende tegenstellingen tusschen de aestheten en de politieke en maatschappelijke gevoelens der andere redacteuren en door het wantrouwen van Kloos, die van jaar tot jaar meer losgeslagen werd van zijn ankers en op drift kwam. Van Deyssel heeft het eens duidelijk gezegd in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Maart 1895: ‘De Nieuwe-Gidsschrijvers, essentieël verschillend in geestelijke genealogie en konstitutie, hadden alleen het negatieve gemeen: de ontkenning der voorafgaande literatuur’. Toen de strijd dan ook gestreden was kon men de taak van het tijdschrift als geëindigd beschouwen. Tideman had genoeg critischen zin om dat ook in te zien en de heroprichting van De Nieuwe Gids als een fout te erkennen. Ook kon hij nu het karakter van Kloos nog objectiever beoordeelen. In den volgenden brief geeft hij een m.i. juist oordeel over deze quaestie. Hij schreef d.d. 21 Maart 1895 het volgende aan Witsen (75C 51k): ‘Jan Hofker drijft altijd met het hoofd kalm boven water met den natuurwil van de Tijd mee, het is het typiale van dezen tijd, dat het publiek niet meer bestaat (het publiek bestaat alleen zoolang er nieuwe krachten moeten opgewekt worden), de raison van zuivere tijdschriften is daarom vervallen, het getuigt van verkeerd tijdsinzicht en is onlogisch geweest de N.G. weer op te richten, de strijd is beslist, het is thans alleen de vraag, hoe werken wij het gelukkige en het beste. [....] Het leven van Willem is geforceerd, het is een leven dat zich nog staande houdt op enkele (negatieve doorgeschrapt) dogma's wier inhoudt negatief is (de menschen kunnen niet van elkander houden, vrijheid beslist niet etc). Dante is gehuwd geweest met zijn ziel, en ik geloof dat alleen een dichter die diepe gevoelsherinnering in zich draagt van het in werkelijkheid goddelijke leven van een vrouw, die liefheeft, naar de eenzaamheid kan trekken om zijn werk te schrijven. Dat schrijven zelf is dan de ondergang, | |
[pagina 490]
| |
het breken van het aardsche, het is zijn langzaam sterven. Het kan zijn dat het plotseling bij W[illem Kloos] inslaat, maar het zal dan niet zijn de liefde voor een vrouw die hij gekend heeft. Ik wilde dat ik met hem weer kon omgaan als in Augustus en September '93, maar hij zal dan zijn eerzucht en zijn fantasieën moeten beheerschen en zijn tijdgenooten vergeten hebben. Ja, wanneer vergeet Willem eindelijk zijn tijdgenooten en het publiek eens, het inferieur hem toelachende volk. Wat is dat het um den Lorbeer ringen en hoe diep inwendig moet dat blijven om geen kwaad te doen aan het sturen van de hand, die gevoelt. Wat thans gepubliceerd wordt is alles onzin of mooi-schrijverij (ik spreek nu niet over Hein [Boeken], hoe kan die nu een drama publiceeren dat niet af is, vergelijk het met een schilderij)’. | |
Het bohème-leven.- Augustus en September 1893! Toen reeds was Kloos geen normaal mensch en Tideman evenmin. Mijn briefschrijver vertelt over het leven van dit tweetal en Boeken nog het volgende, waaruit ik den naam van den schrijver supprimeer. ‘Kloos en Boeken stonden zeer laat op. Zij sliepen in het atelier [van Witsen] op een paar matrassen, die 's nachts op den grond werden gelegd. Daar was Amsterdam natuurlijk vol van. En dat Kloos midden in den winter zonder winterjas liep en met linnen zomerschoenen aan! 'Niemand had medelijden met dezen man, die van twaalf gulden 's weeks (zijn honorarium als redacteur-secretaris van De Nieuwe Gids)Ga naar voetnoot1 moest leven. Eens zei Kloos mij: '[...] (wij noemden elkaar bij de voornamen, hoewel ik veel jonger was) ik heb een glas wijn noodig om helder van hoofd te zijn. En ik slaap 's morgens omdat ik moeilijk inslaapGa naar voetnoot2, 's nachts lang lig na te denken’. ‘Men was in Nederland gewoon aan litteratoren als Mr. Vosmaer, Allard Pierson, Marcellus Emants, Mr. van Lennep,allemaal rijke deftige menschen, die niemand noodig hadden en integendeel wat geld konden laten rollen, ook de redacteuren van De Gids (Mr. van Hall c.s.) waren gefortuneerd. Als Kloos fortuin zou gehad hebben, zou men zijn bijdragenGa naar voetnoot3 nergens hebben geweigerd. Tegen den arme durft men alles. Ook nu nog [1934]. Hij is niet gevaarlijk, en kan zich niet weren. Kloos, Boeken, Tideman, ook nog anderen waren in die dagen dikwijls volslagen krankzinnig. Ik woonde die avonden en nachten bij maar ik [....] heb geen behoefte aan alcohol of wijn. [....] Tideman werd woest omdat ik niet meedrinken wilde. Ik wilde wel, maar ik kon de Marsala., de Médoc en de St Estèphe niet naar binnen krijgen. Het lukte mij niet studentikoos eens goed “bezopen” te worden. En dat heeft mijn litteraire toekomst gebroken. Tideman dacht, dat ik te wan- | |
[pagina 491]
| |
trouwig was om goed dronken te willen zijn. Hijzelf kon liters naar binneh slaan. Maar hij was een man van zes voet, robust en onverzadigbaar. Toen heeft ook dit drinken hem gebroken en toen hij kort daarna vader werd van een kind, was zijn kind mismaakt en achterlijkGa naar voetnoot1. 'Ik zei dat mijn litteraire carriére gebroken werd. Tideman zette mijn verzen, die al gedrukt waren en gecorrigeerd om in De Nieuwe Gids opgenomen te worden, er uit en plaatste de zijne er voor in de plaats, de meesten in dronkenschap tijdens de nachtelijke orgiën geschreven. 'Kloos was in die dagen een willoos slachtoffer van Tideman. De verhouding was psychisch ongeveer zooals die tusschen Verlaine en Rimbaud. Maar NIET lichamelijk. Er werd nooit ook niet tijdens de meest zinnelooze dronkenschap, een enkel obsceen woord gezegd noch was er ooit iets sexueel abnormaals. Het was een bohéme zonder deernen en wellicht kwam men ook daardoor tot dronkenschap en krankzinnigheid. 'Kloos noch BoekenGa naar voetnoot2 hebben zich ooit van deze dagen en nachten van wijnzwelgen kunnen herstellen. Tideman raakte op den rand van maatschappelijk verval, maar werd later, dank zijn gegoede familie en connectieën op de been geholpen, studeerde af en vestigde zich als advocaat te Haarlem, verdiende goed geld en beoefende voortaan de litteratuur zooals de Hollandsche traditie was, als “verpoozing in ledige uren”Ga naar voetnoot3. [....] 'Wij waren 's nachts doorgaans met ons vieren. Kloos, Boeken, Tideman en ik. Een enkele maal Witsen en Hofker. Paap, Verwey en van Eeden waren al uit den kring gestooten of getreden. Van Looy, van der Goes, Isaac Israels hielden zich ter zijde. Ook Roland Holst, Lucie Broedelet, Henriëtte van der Schalk. 'Jeanne Reyneke van Stuwe heeft Kloos gered. Voor zoover er nog te redden viel. Kloos was gebroken en is het tot heden gebleven. Ik heb later leeren vergeven en vergeten, dankbaar voor het goede en schoone dat Kloos mij heeft geschonken, vooral toen ik later ontdekte, dat mijn talenten op geheel anderen weg lagen’. | |
Kloos verloofd.- Ik meen, dat men door het lezen van dezen aan mij gerichten brief een indruk heeft kunnen krijgen van het leven dezer groep in die dagen. Volgens den briefschrijver waren er geen vrouwen in het spel. Toch hebben eenige vrouwen een rol gespeeld in het leven van Kloos. Geen groote rol. Van Schendel, die Kloos in die jaren gekend heeft en ook de overige mannen van TachtigGa naar voetnoot4 vertelde mij eens, dat Kloos op de volgende wijze verloofd raakte. | |
[pagina 492]
| |
Op een dag werd aan zijn huis gebeld. Kloos, die net naar buiten kwam, zag daar een vrouw staan, die hem aansprak en geld kwam brengen. Het was Mieb Pijnappel uit Middelburg, die hem vele brieven vol bewondering had geschreven. Van dat geld gingen ze samen ergens eten en zoo kwam de verloving tot stand. Van Eeden teekent er dit in Mijn Dagboek (deel II) over aan: 18 April [1891] ‘Nu heeft weer Kloos zijn roman. Ik zou blij zijn, blij om hem. Zelf heb ik lets als jaloezie gevoeld, niet echte, maar spijt dat hij nu minder voor mij zal zijn. Dat bewijst mij hoe ik van hem houd. De brieven van hem er over doen mij pijn. Maar misschien is 't alles maar een bevlieging’. Twee brieven aan Van Eeden geven ons een kijk op de verhouding van Kloos ten opzichte van die vrouw. De eerste is van 4 Mei (F. van Eedenmuseum) en de tweede van den volgenden dag (Copieboek W.K.) | |
4 Mei 1891Beste Free, Ik weet niet of het goed is jou tot vertrouwde te kiezen: ik voel altijd zoo'n beetje dat je achterafjes hebt, die je mij niet zegt. Misschien is het alleen maar dat je mij een voorstelling van de feiten tracht op te dringen, die met mijn temperament strijdt. Hoe het zij, ik zal je toch maar schrijven. Als ik het gezegd heb, wat ik voel, dan is het misschien meteen over. En dat zou misschien het beste zijn. Ik heb mezelf dan van boven tot onderen betast en gezegd tegen mezelf: ‘Kom, jongen, Willem, ben je gek?’ maar ik ben tot de conclusie gekomen, dat ik, tegen mijn verstand en al mijn beginselen in, meer aan een zekere iemand denk, dan goed is voor mijn evenwicht. Dat komt van die zwakke nieuwsgierigheid van me om te willen zien. Want mijn heele verstand zegt: 't Is toch allemaal illusie. Zij of een ander. En dan vind ik het aan den anderen kant toch weer prettig. Enfin, ik zeg je, Free, ik ben mal, niet recht wijs, idioot. Ja, toen ik begon, dacht ik dat ik je een heeleboel te vertellen had, en ik weet eigenlijk niets meer te zeggen, dan dat ik me zelf niet begrijp en me heel raar voel. Ja, 't Rijksmuseum was gesloten en bovendien die broêr. Ik wil nooit meer broêrs zien sinds ik den broer van Anne Vis heb [gehoord]. Ik trachtte zoo'n beetje te flirten met Vis, toen ze hier was - enfin, dat was weer heel wat anders. Maar daar zit ik Zondags met Gorter en Fons bij Mast te eten, en daar zegt Fons ineens: ‘Sst, daar zit de broer van Vis’. En daar zat een kantoor heer, die eenigszins haar teint en gelaats vorm had, in plat Amsterdamsch te zwetsen in stupied-dronkene blague. Weg was Vis. Vind je mij niet dwaas? tt Willem
'Inderdaad, Free, beste Free, ik begin het leven hoe langer hoe curieuser te | |
[pagina 493]
| |
vinden. Zou er dan werkelijk achter de dingen een duivel zijn, een heusche duivel, die ons allemaal bij den neus leidt, en ons uitlacht bij al wat wij voelen en doen? Ik begin het hoe langer hoe meer te gelooven. Daarom, voor alles, laten wij solidair zijn tegen de werkelijkheid. Hier heb je mijn hand, ik neem de jouwe èn die van Martha. Wat is er gebeurd? Ergens in Nederland woont een juffrouw, een juffrouw, die zich zeer sterk tot mij aangetrokken gevoelt. (Is dit soms weer te ‘hevig’ uitgedrukt?) Die juffrouw schrijft mij brief op brief, vol betuigingen van ‘eerbied’ en (je hebt er niet de helft van gelezen) van genegenheid. Ik weerde haar zoo veel mogelijk af, denkende: ‘ik moet mijn eigen weg gaan, en geen vreemden menschen invloed op mijn lot gunnen’, Maar zij insisteert, ondanks al mijn koelheid, en eindelijk komen wij tezaam. Ik zie haar, en ik vind haar lief en goed, ik raak door haar, om het familjaar te zeggen, van mijn eigengevild stokje. Ik geef haar dit te kennen, op de meest discrete wijze, het geheel aan háár overlatende, òf zij en wát zij daarop antwoorden zal. Is het impertinent, om als ongehuwd man, tegen een ongehuwde vrouw, die dien man herhaalde malen schriftelijk de betuiging van haar bewondering en haar genegenheid heeft gegeven, te antwoorden, dat je van haar houdt, en dat je 't geheel in haar handen stelt, hoe dat van haar houden in de toekomst zal zijn? Ik voor mij vind dat zoo delicaat mogelijk gehandeld: ik verlangde niets van haar, ik wachtte alleen af wat zij zou beschikken. Kán een vrouw het onaangenaam vinden, als een man, dien zij, ondanks hemzelven, hare sentimenten jegens hem heeft betuigd, tegen haar zegt: ‘Ik heb je lief’. Dat zou voor mij onverklaarbaar wezen. Maar het schijnt zoo te zijn, en ik bemoei me dus verder niet met de zaak. De teleurstelling, nu ja, daar zal ik ook wel weêr over heen komen. Verbeeld je, ik was van middag al begonnen verzen, te maken, nee maar, verbeeld je. Ik lach mezelf nu hartelijk uit. 't Is een goede douche geweest. Mijn respect aan den Onbekende. Il est très fort, Celui-là. Maar ik ook. Dag Free, dag Martha, een hand van Willem.
P.S. Wat juffr. P betreft, laat ze, sauf alle ridderlijkheid, opvliegen, zoo hoog, tot ze een sterrenbeeld wordt. Ik ga liever wat lezen, daar heb ik meer aan.
Op 15 Mei '91 vroeg Kloos in een brief (75C 51f) aan Witsen hulp. ‘Ik sta op het oogenblik in een intieme relatie met die juffrouw, die je weet. Ik zal je alles vertellen, als je terug bent. 't Is veel te lang om te schrijven. Nu wil zij Woensdag a.s. in Bussum komen logeeren. Zij schrijft mij, dat ze liever bij Gorter zou gaan; aan den anderen kant doet Martha heel vreemd. Zij heeft mij niet gefeliciteerd met mijn verjaardag, wat zij nooit verzuimt: en zij antwoordt niet op de brieven, haar uit MiddelburgGa naar voetnoot1 ge- | |
[pagina 494]
| |
zonden. Nu zou ik niet graag hebben dat juffr. P. niet heelemaal met open armen te Bussum ontvangen werd. Zou jij me nu misschien kunnen vertellen, uit wat je van Martha weet, hoe dit zit? Dan weet ik, wat ik doen moet’. Op 19 Mei lezen we in Mijn Dagboek: ‘Kloos was de tweede Pinksterdag hier met geknipte haren. Hij doet dingen die ieder ander juist laten zou uit vrees zich belachelijk te maken. Het ergste van zijn liefde is dat hij zich voortdurend ridicuul maakt zonder het te merken. Er eerst heel uit de hoogte over spreken als iets beneden zijn principes en verstand - en dan er op eenmaal heelemaal in zijn, hoogsteerbiedig en alle delicatesse en eerbied vergend van zijn situatie als verliefd man - dat is ridicuul. 'En zijn zwakheid is zijn trots. Die trots maakt hem hoogst gevoelig voor elke minder respectueuse uiting. Als hij deemoedig en eenigszins beschaamd zich met zijn principes overwonnen verklaarde en meelachte om zijn verandering, dan zou hij heel beminnelijk zijn en ook niet meer belachelijk. Misschien zal hij zoo gaan doen, als ik hem meer los krijg. Maar ik heb de eigenaardigheid de menschen gauw te kwetsen door mijn inconsciente uitingen’. De ‘verloving’ werd een tragedie, waarmee Witsen, mevrouw Versluys-Poelman e.a. zich bemoeiden, want Kloos werd in dien tijd ‘ziek’. Toch duurde de verloving voort. Mej. Pijnappel mengde zich in de quaestie Lieven Nijland, dus in het voorjaar van 1892, waarover ze aan Van Eeden schreefGa naar voetnoot1. Een brief van mej. Pijnappel aan Kloos van 24 Juni 1891, waaruit de pijnlijke situatie blijkt, is in het Haagsche Gemeente-archief bewaard gebleven. Maar zóó ‘ziek’ was Kloos niet of hij raakte in nieuwe verwikkelingen, waarover A.M. Hammacher vertelt in zijn boek Eduard Karsen en zijn vader Kaspar. Ook Jan Engelman heeft in een artikel De Muze der Tachtigers gestorven in De Groene Amsterdammer van 8 September 1951 over deze vrouw, Sara de SwartGa naar voetnoot2, geschreven. Zij was beeldhouweres en gefortuneerd. Ze ging vrij met allerlei artiesten, schilders en schrijvers, om. | |
De muze der Tachtigers.- Engelman, die haar in haar laatste levensjaren, toen ze op Capri woonde, gekend heeft, schrijft: 'Saar de Swart kwam uit Arnhem, te Amsterdam speelde zij de rol van muze der Tachtigers, tegenhangster van de goden in de Warmoesstraat en op de walletjes, zij heeft de heeren vaak uit de nesten geholpen of ook het hoofd op hol gebracht, zonder dat zij er zelf veel aan kon doen. [....] ‘Hammacher vertelt in zijn boek over de Karsens’, aldus nog steeds Engelman, ‘dat Eduard Karsen in 1888, of daaromtrent, een vrouw liefkreeg, omdat hij den schilder M.W. van der Valk over haar had hooren | |
[pagina 495]
| |
spreken’. Tegelijkertijd bevloog hem het donker voorgevoel van ongeluk dat hem zou overkomen. 'Karsen ontmoet die vrouw, wandelt met haar en zoekt haar op, waarover hij later noteert: ‘Zij stond onder de lamp, het licht viel op en langs haar hoofd, heel mooi. Nog altijd stond zij als een heiligenbeeld, verheerlijkt, in den schijn van mijn illusie. Mijn geheele leven trok aan mijn herinnering voorbij als aan iemand die de valbijl verwacht’. 'In den schijn van mijn illusie .... ‘In dit symbolisme, reeds dàn het pure sensitivisme doorbrekend, ligt de kern van een episode die door Hammacher terecht “een bijna gebeurteloos drama” wordt genoemd. In Karsen was, door het contact met het meisje, een hevig verlangen ontstaan naar “de vorstelijke vrouw uit zijn verbeelding”, vervlochten met beelden uit zijn jeugd. Dat verlangen was echter te droomziek, te broos en te aetherisch, om niet met de werklijkheid in pijnlijk conflict te geraken’. ‘De wereld van het meisje was een andere wereld dan de zijne. Dat heeft Karsen, wonderlijkerwijs, gevoeld als een smaad, hem persoonlijk aangedaan, als bedrog, en hij geraakte in een volslagen psychische ontreddering, zooals een brief van Frederik van Eeden aan Witsen, die toen te Londen woonde, aantoont’. Op 4 Mei 1889 schreef Van Eeden den brief, waarin hij logies vroeg voor Karsen. 'De arme kerel is geheel van streek. Hij is den ganschen winter in een ellendigen toestand van twijfel en overspanning geweest die hem geestelijk en lichamelijk geknauwd heeft. Hij is geeindigd bij mij te komen. Ik heb terstond aan den twijfel een eind gemaakt en gezegd dat hij hoe eer hoe beter op reis moest - niet alleen maar bij iemand waarvan hij hield. Hij noemde dadelijk jou, maar vreesde dat je boos op hem waart. Ik vond het plan het best - en hoop wel dat je het goed zult vinden. 'Hij kan hier niet blijven, hij moet afleiding hebben, andere dingen zien, weer belang gaan stellen in de dingen om hem heen. 'De heele winter heeft hij in zijn tobberijen geleefd, over niets als over zichzelven gedacht en gepraat. Dat mag nu niet meer. ‘De oorzaak is een ongelukkige liefdesgeschiedenis - je zoudt dat wel spoedig begrepen hebben. Spreek daarover zoo weinig mogelijk met hem - en laat hem ook niet uitpakken over zijn kwalen en tobberijen. Daar heeft hij al veel te lang in rondgescharreld tot hij er bijna suf van geworden is. Ik hoop, dat je hem wel ontvangen wilt, je zou een groote weldaad doen’. (75C 51c) Hij ging, maar teruggekomen bleef de pijn schrijnend knagen. ‘Nog éénmaal had hij hoop op herstel van den smaad’, schrijft Hammacher. ‘Een vriend, Jan Veth, had hem aangeraden daarvoor een scheidsgerecht bijeen te brengen en dit uitspraak te laten doen over gelijk of ongelijk. Want ook de vrouw [Saar de Swart] en een vriendin [Anna Vis], die samen veel in kunstenaarskringen verkeerden, voelden zich door de heftige, niet verborgen gebleven reacties van den ontgoochelden Karsen in opspraak gebracht. Dit scheidsgerecht kwam, ietwat overhaast door het drijven van Jan Veth, in 1891 tot stand’. | |
[pagina 496]
| |
Jan Engelman vertelt dat Saar de Swart over dit ‘proces’, waarvoor arbiters waren Veth, Tak en Martha van Eeden-van Vloten, na acht en vijftig jaar niet de geringste gène had om er met hem over te spreken. ‘Zij noemde Karsen een aardig en fijnzinnig man, maar zij had er geen flauw idee van gehad, dat de paar wandelingen, die zij met hem had gemaakt, de gesprekken, die zij met hem had gevoerd, iets anders konden wakker roepen dan eenvoudige sympathie’. De zitting werd bijgewoond door Van der Valk en Aletrino; Saar de Swart en Anna Vis waren niet aanwezig. Karsen las enkele fragmenten uit zijn geschrift, waar Hammacher uit geciteerd heeft, voor, en de uitspraak stelde Karsen in het ongelijk. | |
De beschuldiging van Kloos.- Het zou niet op mijn weg gelegen hebben over dit incident te schrijven, als Kloos daarin geen rol had gespeeld. In een onuitgegeven aanteekening uit Mijn Dagboek van Frederik van Eeden licht deze ons nader in over het gebeurde. Daar schreef hij 19 October 1891 het volgende over: ‘Getob over de Amsterdamsche vrienderi en hun doen met Saar de ZwartGa naar voetnoot1. Verfoeilijk, verfoeilijk - mij diep kwetsend en beleedigend. Kloos heeft Karsens ideeën voedsel gegeven door hem een verklaring aan de hand te doen over 't gedrag der twee meisjes. Een vuil Fransch romannetje. Witsen gaf het Karsen. Toen is Karsen dat gaan schrijven op briefkaarten, aan haar vader, links en rechts. Afschuwelijk. En de lammelingen geloofden den laster en om Saar op de proef te stellen hebben ze die scène in een café geprovoceerd, waarover ik mij al zo ergerde, niet wetende nog dat he hun opzet was. Nu is op verzoek van Karsen een scheidsgerecht benoemd. Daarin Martha, Jan Veth en Tak. Die hebben uitgemaakt, dat al zijn laster uit de lucht gegrepen was. Ik voel lust hen allen te negeeren, ik voel alsof ze mij persoonlijk zwaar beleedigd hebben. Telkens wilde ik schrijven. Maar ik onderdruk het. Wie ben ik, dat ik zou oordeelen. Ik denk liefst zoo min mogelijk aan de historie Maar het blijft zitten, voor altijd een knauw aan mijn vriendschap’.
Hoewel Kloos verloofd was met mej. Pijnappel schreef hij 22 April 1891 aan Van der Valk (gecopieerd door Jeanne Kloos in het reeds genoemd geschrift), dat hij ‘voor de grap houd ik me, of ik een klein tikje verliefd ben op Vis, en maak haar dan een beetje het hof, wat aanleiding geeft tot vreemde en amusante conversaties’. En verder deelde hij hem in een anderen brief mee, dat behalve Karsen, ook Diepenbrock ‘op het punt stond, door haar [Sara de Swart] “geslachtofferd” te worden’. In den reeds afgedrukten brief van 4 Mei aan Van Eeden schreef Kloos ook over dat flirten en het slot ‘Weg was Vis’ kan niets anders beteekenen, dan dat hij niets meer voor haar voelde. | |
[pagina 497]
| |
Na ook te Parijs gewoond te hebben - in 1891 woonde Saar de Swart daar met Bauk Mesdag, de latere vrouw van M.v.d. Valk - zijn de dames De Swart en Vis naar Londen gereisd, wat blijkt uit een brief van de eerste aan Witsen, aan wien ze inlichtingen vraagt (75C 51 i). Wat had Kloos gedaan? Hij had Karsen weten te suggereeren, dat er een sexueele verhouding tusschen de dames bestond en daar doelde Van Eeden op in het gegeven citaat. Karsen had dat blijkbaar verbreid en zijdelings was Witsen er bij betrokken. Nu zegt de volgende brief, dien Witsen bewaard heeft en waarvan de datum veel beteekenend is, ons genoeg: | |
[14 okt. 1891]Geachte Witsen Met veel genoegen heb ik uw brief gelezen. Ik dank u ervoor. Natuurlijk heb ik voor mezelf de zaak reeds verklaard. Ik geloof gaarne, dat gij het heel naar vindt dergelijke dingen gedacht te hebben van een vrouw
Ik blijf Uw Ed hoogachtende en toegen. Sara de Swart Arnhem 14 Oct 91. (75 C 51 i)
Hieruit blijkt immers, dat Witsen zijn verontschuldigingen heeft aangeboden, maar Kloos wilde weer zijn helden-rol spelen. Hij zou de vrouwen ontmaskeren en bewijzen, dat hij gelijk had-althans volgens het geschrift van Jeanne Kloos (blz. 174). Om de verdenking van zich af te wentelen zou Sara haar vriendin gezegd hebben om net te doen of ze verliefd was op Kloos. Zij moest hem om den hals vallen en wild kussenGa naar voetnoot1. En Kloos maakte in zijn fantasie ‘van Vis een beeld, waarop hij verzen schrijven kon’, aldus Jeanne Kloos, die tal van gedichten citeert, alle opgenomen eerst in De Nieuwe Gids, later in Verzen II. Daaruit citeer ik dit fragment - de reeks werd opgedragen aan H.G. Samson - verschenen in De Nieuwe Gids van Sept. 1895 afl. 8, waaruit men een beteren indruk van Kloos krijgt: De aleenige menschen op wie vertrouwen
Ik durf en weet dat ik kan in mijn zwaar
Mij gewordene leven zijn twee vrouwen
Kloos zou mej. Vis eindelijk zoover gekregen hebben, tot ze de bekentenis deed: ‘Ik houd alleen maar van Saar’. Kloos had zijn doel bereikt! Nu is het weinig exact van Jeanne Kloos, dat ze verzuimd heeft de data te vermelden en het is jammer dat de eenige bewaard gebleven brief van | |
[pagina 498]
| |
Anna Vis ongedateerd is, maar in ieder geval is de toon zoo eenvoudig en zuiver, dat wij daarom alleen al geen vertrouwen hebben in het heele verhaal van Kloos aan zijn vrouw gedaan. Hier volgt de brief (Gemeente-archief):
Dinsdag Beste Willem, Als ik nog maar wat voor je zorgen mocht, - laten wij vrienden zijn, als je je niet op andere wijze aan mij binden wilt. Ik voel zoo voor je en vraag niets dan een beetje vriendschap, je zoudt met zoo weinig mijn leven kunnen vullen, dat nu zoo leeg is. Kom eens met mij spreken. Anna.
In datzelfde geschrift van Jeanne Kloos kan men de copie van een geestigen brief op rijm van Kloos aan Sara de Swart lezen van 28 Februari 1892, waarin hij rekening en verantwoording doet van de 25 gld, die zij hem gegeven heeft en waarvan ze gevieren, de twee dames plus Kloos en Boeken, zijn uitgeweest. Het geld, dat hij overgehouden had, zou hij later wel teruggeven, maar nu had hij die 5 gld noodig om er met Hein van te eten. Het was alles dus heel amicaal. Gaan we de bescheiden na, die bewaard zijn gebleven, over den gezondheidstoestand van Kloos, dan lezen we, dat hijzelf op 23 Januari '92 aan Marie Kloos schrijft, dat zijn gezondheid bij tusschenpoozen niet te best is. Tak vroeg, zooals men weet, op 16 December van dat jaar aan Tideman of er een dokter was gehaald bij Kloos en 20 December schreef hij Kloos, dat hij hem tweemaal slapende vond en het met Boeken volkomen eens was, dat het jammer zou zijn hem te storen. De uitingen in De Nieuwe Gids van de volgende jaren bewijzen voldoende, hoe de geestelijke gesteldheid van Kloos in die jaren was en ook uit de aanteekeningen van Tideman kon men dat lezen. In 1893, toen Kloos al last had van zijn been, maakte hij met Boeken de reis door Frankrijk en Italië, maar ook dit bracht slechts kort soelaas. Boeken klaagde eind Januari 1894 aan Tideman over den lichamelijken toestand van Kloos, die allerlei pijnen over zijn heele body had en heelemaal niet kon eten. Kloos zelf berichtte aan Witsen d.d. 30 Januari, dat hij zich ziek voelde, dan weer veel beter. ‘Maar ik blijf toch den heelen dag suf. Toch heb ik nog den lust gehad om ± een 40 tal nieuwe sonnetten te maken, waarvan er een stuk of 24 in de FebruariGa naar voetnoot1 aflevering zullen komen, die den 10en of zoo uitkomt. Ook is er een superbe dramaatjeGa naar voetnoot2 van Stella ingekomen. Al de copie voor de aflevering is reeds aanwezig. | |
[pagina 499]
| |
Donderdag hebben Hein en ik een bezoek op de koffie gehad van Stella, gechapronneerd door Menheer en Mevrouw Versluys. Stella is een heerlijk meisje, kinderlijk natuurlijk te samen met gedistingeerd, zonder de minste pretentie of aanstellerij’. (75 C 51 f) Op 16 Februari 1894 schreef Diepenbrock aan Timmerman (Gemeente-archief), dat Kloos het toen zeer slecht maakte. En 6 Maart aan Tideman, dat Kloos op een stokje door de kamer strompelde. Witsen werd door Diepenbrock ook op de hoogte gehouden van den toestand. Op 22 Mei meldde hij uit 's Hertogenbosch (75C 51 c): ‘In Sloterdijk zijn treurige dingen voorgevallen die Jan [Hofker] waarschijnlijk wel weet. Met Willem gaat het geloof ik slecht. Ik weet wel dat hij veel overdrijft wat zijn kwalen betreft, maar toch gaat het hem niet goed’. Witsen heeft Kloos toen weer in zijn huis te Ede opgenomen. Kloos heeft daar zooals men weet, geschreven aan Van Eeden (F.v.E. museum) op 17 Aug., waarin hij zegt zich aanbevolen te houden ‘voor de ontvangst der copy’ als Van Eeden ‘weer bereid mocht zijn mede te willen werken’. De toestand van Kloos verergerde snel. Wel stonden nog in de laatste aflevering van de tweede reeks een aantal verzen van hem, maar de Literaire kroniek was na den achtsten jaargang, deel II (1893) niet meer verschenen. Zijn vader zag den ernst van den toestand in, wat blijkt uit den volgenden brief (75 C 51 f): | |
[20 okt. 1894]Den WelEdelen Heer Witsen te Eeden Mijnheer! daar ik vernomen hebt dat UEd 16 dezer Willem Kloos op zijn kamer geinstalleerd hebt, zoo verzoek ik u vriendelijk en dringend mij per omgaande te willen melden waar die gelegen is. door deze zult gij de onderget ten hoogste verplichte UEdw J. Kloos Heerengracht 411 Amsterd 20 Octob 94
P S het is slecht met hem gesteldGa naar voetnoot1
Ook Diepenbrock zag den toestand somber in. Aan zijn meisje, Else de Jong | |
[pagina 500]
| |
van Beek en Donk, heeft hij er 20 October 1894 op deze wijze verslag van gedaan: ‘Vanavond [ga ik] bij Saar en Anna Vis, die op het oude atelier van Witsen wonen een uurtje doorbrengen. Er is een groote schrik over Kloos en Boeken. De eerste schijnt werkelijk krankzinnig te zijn. Daar hij vooral aan hartelijkheid en zachtheid behoefte heeft willen mevr. Versluys, Saar de Swart en Anna Vis nu trachten te helpen dat hij beter wordt. Boeken is verdwenen. Het is een vreeselijke opschudding. Gisteren was ik even bij Saar en hoorde dat hij nog al kalm was geweest; toen kwam Mevr. Versluys en zei dat hij dadelijk daar zou komen (want hij is op 't oogenblik bij Versluys gelogeerd); toen ben ik weg gegaan, want ik kan hem niet helpen en het agiteert mij vreeselijk de débacle van zulk een geest aan te zien’. En vier dagen later schreef hij: ‘Met Kloos gaat het vrij goed. Hij is heel gedwee en gehoorzaam aan Saar en Anna Vis die hem den heelen dag bij zich hebben. Hij woont op een kamer daar in de buurt. Zaterdag ben ik bij hem geweest. Toen was hij weer eenigszins krankzinnig. Het geval met de N.G. die te gronde zal moeten gaari trekt hij zich erg aan. Hij moet iets te beheerschen hebben al is het ook maar in naam. - Er wordt nu gezorgd dat hij niet naar een krankzinnigen gesticht wordt gebracht, zooals zijn vader wilde doen. De 2 barmhartige vrouwen zullen hem ergens buiten brengen waar hij tot rust moet komen’. Thorn Prikker heeft in een brief van 4 November 1894 Borel over de gebeurtenissen rondom Kloos ingelicht, maar zijn opmerkingen over Van Eeden en Verwey zijn niet juist. Beiden waren niet van den toestand op de hoogte. Het fragment luidt (Gemeente-archief):
‘Maar wat wel erg is, 't komt er wel wat raar achter, maar die geschiedenis van Kloos, Kloos is zoowat krankzinnig de een zegt, dat hij het dilirium heeft de ander maar ik geloof wel de meest juiste, gelooft hem volslagen krankzinnig. Ik hoorde het een en ander van Floris Verster die alles uit heel intieme bronnen weet. Hij roept den geheelen dag “de Nieuwe Gids is dood, de dooien Nieuwe Gids”. 't is ellendig hé, hij moest naar een gesticht daar hij geen contanten had zich particulier te laten verplegen. Goddank heeft nu Mejuffrouw Sara de Swart hem bij haar in laten wonen, zij verpleegt hem zelf, geholpen door Isaac Israels. Weet je wat ik nu verdomd gemeen vind, zie je ik zou de lui met einden hout voor hunne lamme koppen kunnen trommelen, dat zijn collega's, die hem toen wel groot vonden, hem nu gewoon laten stikken, ik bedoel van Eeden, Verwey en dergelijke kapitalisten; Wat toeval dat Sara de Swart kontanten en goede wil heeft anders zou Kloos in het armengesticht worden verpleegt door ploerten, die door ziekenverpleging hun geld verdienen de beroemde naar de handenkijkers heeren. Als je geld hebt goed maar anders krijg je op je smoel van dergelijk vee. Je weet zeker wel dat die Nieuwe Gids heeft opgehouden te verschijnen, | |
[pagina 501]
| |
daarover gaan ook sinistere praatjes hier rond. Ze spreken van een formeel gevecht tusschen Kloos en Tideman de een moet den ander van de kamer afgesmeten hebben. (Wie van de twee de gelukkige was weet ik niet) 't Was natuurlijk te verwachten dat een of andere schoone dag tusschen Kloos en Tideman ruzie ontstond, Kloos heeft altijd zoo'n satiliet noodig, maar het moet nogal heftig deze keer gebeurd zijn.’
In een ongedateerden brief uit 1894 heeft de inmiddels naar 's-Hertogenbosch teruggekeerden Diepenbrock van Sara de Swart bericht gekregen over den toestand van Kloos.
B.F. Zooeven je brief ontvangen. Beoordeelen zal ik nits - Ik sprak Tideman en respecteer die evenzoo als anderen Van af dit moment bemoeien wij (Anna en ik) ons alleen met W's gezondheid (zijn been) Waar Dr van Dieren nu mee overgaat Kloos treedt verder geheel zelfstandig op Ik-zelf zal van af dit moment handelen - Hij zelf zei dit - Adio tt Saar
Ook anderen trokken zich het lot van Kloos aan, wat men lezen kan in onderstaanden brief van Paap. Mr. W.A. Paap Advocaat | |
Amsterdam, 11 November 1894 Keizersgracht 440 b/h MolenpadWeledelzeergel. heere Dr. Frederik van Eeden Bussum. Amice. Zooals je misschien bekend is, was het met Kloos een drietal weken geleden zeer slecht: zonder ressources en zeer ziek. De dames Vis en de Swart hebben zich toen gelukkig over hem ontfermd. Sedert is hij des nachts op een kamer, die reeds te voren, ik meen door Witsen, voor hem gehuurd was, en des daags ten huize der dames die hem verzorgen. Blijkbaar is haar dat uitstekend toevertrouwd, want Kloos is reeds veel beter geworden. Toen ik nu gehoord had, dat Kloos door die dames verzorgd werd, en ik niet wist of zij dit geldelijk wel konden volhouden, wendde ik mij tot mej. de Swart met de vraag of ondersteuning ook noodig was. Het resultaat van onze besprekingen is: dat mej. de Swart meent, dat Kloos in een halfjaar tijds weer geheel beter zal zijn; dat zij gedurende dien tijd voor voeding, geneesheer, etc. gaarne wil en kan zorgen; dat zij evenwel voor kamerhuur | |
[pagina 502]
| |
en kleederen gaarne eenige ondersteuning voor Kloos ontvangen wil. Wij hebben toen besproken dat een drie honderd gulden daarvoor voldoende zouden zijn. Dientengevolge is mijn vraag: wil je voor dat doel iets bijdragen? Ik zou niet gaarne tal van personen vragen -, dan wordt het zoo'n bedelpartij - en zou graag met een paar luidjes het zaakje afdoen. Ik zelf geef honderd gulden; van der Horst geeft vijftig gulden. Meerderen heb ik nog niet; ik ben juist begonnen. Aangenaam zou het mij zijn, je toezegging voor een goed sommetje te ontvangen. Mijn eerste plan, toen ik mij tot Mej. de Swart wendde, was inschrijvingen te vragen voor een vast jaargeld. Maar mej. de Swart ziet liever, dat er nu eenvoudig wat voor een halfjaar gegeven wordt voor kleederen en kamerhuur en hoopt dat Kloos dan weer voor zich kan zorgen. Ik kan mij daarmee volkomen vereenigen. Want als het laatste later een illusie zou blijken, verhindert niets ons alsdan over een jaargeld te spreken. Ook meen ik dat, daar de dames Vis en de Swart het leeuwenaandeel nemen in de zaak, wij allerminst voorschriften mogen geven omtrent de wijze waarop gehandeld moet worden, en wij ons in tegendeel, willen we iets doen, bij haar wijze van handelen moeten aansluiten. Na groete tt Paap
Als 't kan spoedig antwoord.
Voor hij bij de dames De Swart en Vis verpleegd werd was hij bij Witsen in huis, maar dit is op een débâcle uitgeloopen. Op 28 December 1894 heeft Diepenbrock aan Aeg. Timmerman er deze schrijnende bijzonderheid over meegedeeld (Gemeente-archief): ‘Met Kloos had ik in October een bijeenkomst waarna ik mij voor nam voorloopig niet meer bij hem te komen tot hij weer verstandig en redelijk is geworden. Dien avond was hij werkelijk niet wijs (entre nous). Zijn leven dezen zomer en najaar is vreeselijk geweest. Bij Witsen lag hij corpore nudo tremulenti Satyri instar ambabus manibus tenens lagoenam dum crapulam improbam edormiretGa naar voetnoot1. Zoo iets kan je alleen maar goed in 't latijn zeggen. W. kon hem althans om zijn vrouw niet meer houden. Maar vertel dat niet over. Saar de Swart schrijft mij dat hij zeer gewillig is en werkt. [....] Het is bewonderenswaardig van hem. Voor A.V. vreesde ik ook het lot van zooveel anderen. Maar SGa naar voetnoot2 schreef mij dat daar niets van aan was en voorloopig niet kon zijn. Dat alles gebeurde uit hoogachting voor W's talent, anders niet’. De Nieuwe Gids was, zooals men weet, inmiddels niet meer verschenen. | |
[pagina 503]
| |
Kloos verloor daardoor zijn laatste plechtanker. De pogingen voor de heroprichting van het tijdschrift, welke eind 1894 en begin 1895 aan den gang waren en waarover men in het vorige hoofdstuk de bijzonderheden vermeld vindt, hielden Kloos bezig en niet minder Boeken. De pogingen slaagden, zoodat in Februari 1895 het eerste nummer van de pers kwam. Anna Vis bleef zich blijkbaar voor Kloos interesseeren, maar wederom is haar brief, waarover Boeken aan Witsen schreef op 10 Januari 1895, niet in het Witsen-archief aanwezig. Boeken deelde hem het volgende mede (75C 51 b.): ‘Ik ontvang daar net je briefje. Ik begrijp niet hoe Anna Vis je dat komt te schrijven. Ik ben Zaterdagmiddag bij Willem geweest en heb een paar uur met hem zitten praten. Hij wilde met mij mede de stad in gaan maar dat heb ik afgekitst en heb toen even met hem in het rechthuis gezeten. Ik zeide toen dat ik haast had en heb toen afscheid van hem genomen en hem niet weer gezien’. | |
Kloos in een sanatorium.- De vrienden deden wederom een poging om Kloos te redden. Hij ging naar het sanatorium te Arnhem van dr G. Jelgersma, den lateren hoogleeraar te Leiden, om te genezen van zijn drankzucht en geestelijke en lichamelijke kwalen. Daar is Kloos drie maanden, Februari, Maart en April, geweest. Uit dien tijd zijn vier ongedateerde brieven aan Witsen (alle 75 C 51 f) bewaard gebleven, waarvan alleen van den laatste met zekerheid kan vastgesteld worden, wanneer hij geschreven is.
Beste Wim, Laat me toch Dinsdag eens bij je komen. Ik zit hier nu bijna drie maanden, eet goed, slaap goed, loop goed. laat mij bij je komen en met je praten. Hartelijk je Willem.
In een tweeden brief smeekt hij Witsen om hem uit het Sanatorium te verlossen. Het is typisch, dat hij zichzelf daarin tweemaal citeert.
Beste Wim, Breng mij s.v.p. naar Amsterdam. Versluys stuurt mij ook weêr naar Amsterdam, omdat hij ik weet niet wat, zegt dat ik daar beter zal kunnen werken. En ik had juist weer goede plannen en dacht dat mijn gezondheid vooruitging, langzaam aan. Alles verjaagt mij of verlaat mij, behalve mijn eigen werk - Heb een beetje laatste medelijden met je armen vriend, wiens heele leven misgeloopen schijnt. Ik had zoo graag nog heel veel willen doen en kunnen doen. Het leven is ondanks al mijn stille verdriet, zoo mooi geweest, zoo mooi geweest. O, medelijden, medelijden van je smeek ik voor mijne moeder, die ik heb zien huilen In mijnen droom om haar armzalig kind | |
[pagina 504]
| |
Vergeef mij, vergeef me ik ben zoo bitter absoluut vernederd, omdat ik zoo trotsch was op mijn arme ziel vol muziek en verstand. Toe schrijf mij even een kort briefje of lang epistel, dat je komt en wil o, allerlaatste mensch in mijn leven, een beetje goedig voor mij zijn. Kom, ik smeek je, kom en red me, en breng dan dit kladje meê .... ik kan er geen copy van maken. Tot ziens of vaarwel Schrijf mij in alle gevallen of telegrafeer nog liever. Je bent mijn laatste levende toevlucht, kom bij je vriend zoo gauw je kunt. Willem.
De derde brief moet van 30 April 1895 zijn, en is ook uit het sanatorium geschreven: | |
[30 April 1895]Beste Wim, Morgen is het de eerste Mei. Mijn boeken en meubelen staan op het atelier in de Parkstraat. Daarover wou ik je spreken. Schrijf nu alsjeblieft aan Jelgersma dat je me ontvangen wilt. Want zelfs dat ik even een retoertje naar jou neem, permitteert hij niet. Het eenige wat hij zegt, is: Ga naar juffr. de Swart. Kom, zorg nu dat mijn boeken en meubelen niet verloren gaan. Laat mij p.o. even bij je komen en laat dit Jelgersma weten. tt je Willem.
De laatste brief handelt eveneens over zijn boeken en meubelen. ‘De kwestie waarover ik je spreken wou is deze. Op 1 Mei vervalt de huur van het atelier, waar mijn boeken en meubelen staan. De eigenaar v/h perceel zal dus die dingen van mij laten, amoveeren en waarheen? Schrijf toch aan Jelgersma dat ik eens bij je kan komen’. Witsen schijnt, door het zenden van geld aan Kloos, den laatste in staat te hebben gesteld het sanatorium in het begin van Mei te verlaten, want in het Witsen-archief bevinden zich twee brieven (beide 75 C 51 f) van dr Jelgersma, die ons een zeer goeden kijk geven op den toestand, waarin de dichter verkeerde. En dat niet alleen: Jelgersma deed voorspellingen voor de toekomst, die uitgekomen zijn. Jelgersma stuurde één brief aan Witsen en één aan Kloos. Het epistel aan Kloos heeft de laatste aan den schilder doorgestuurd, met het volgende briefje:
Beste Wim, Dezen brief kreeg ik heden van Jelgersma. Ik stuur je dien onmiddellijk, | |
[pagina 505]
| |
dan kan je zelf over Jelgersma oordeelen. Kom je Maandag, zooals je beloofd hebt. Dag, Wim, een hand van je Willem.
Hier volgen de brieven: | |
Arnhem, 7 Mei 1895Sanatorium-Arhhem. WelEdele Heer. Zoo even kreeg ik een brief van Kloos uit Amsterdam om mij te bedanken voor mijne medische hulp, daaruit meen ik dus te moeten opmaken, dat hij niet terugkomt. Verleden week Zaterdag heeft hij heimelijk hier de inrichting verlaten en is kennelijk naar uw huis gegaan. Uwe vrouw meldde mij op een telegram van mij dat hij met u naar Amsterdam was. Het zal u wel duidelijk zijn dat al deze handelingen buiten mijne verantwoordelijkheid omgaan. Kloos was een dronkaard wel van de ergste soort, die de geestelijke en lichamelijke degeneratie teekenen daarvan in overvloed bij zich droeg. De aandoeningen aan zijn voeten, die zich elk oogenblik nog kunnen herhalen, zijn gezicht, de vroeger doorgestane aanvallen van neuralgieën enz, dit alles bewijst voldoende hoezeer zijn lichaam door chronische alcoholvergiftiging was gedesorganiseerd. De verschijnselen op geestelijk gebied waren van nog ernstiger aard. In Amsterdam heeft hij één maal zeker, maar waarschijnlijk twee maal een aanval van delirium tremens door gemaakt. Zijne verschijnselen hier waren van zeer ernstigen aard. De van de jeugd af bestaanden achterdocht bleek mij, ook door invloed van het alcoholmisbruik, overgegaan te zijn tot meer of min duidelijke waandenkbeelden van vervolging. Hij meende in der tijd, dat hij door sigaren, die Mej. de Swart hem zond, vergiftigd te worden met opium, zoo sterk meende hij het, dat hij niet kon nalaten de portier er over te spreken. Zooals ik herhaaldelijk heb kunnen constateeren gevoelde hij weinig onderscheid tusschen waarheid en leugen. Hij miste hier elke kracht om zich met gezette arbeid bezig te houden en trachtte zijne ledigheid met de nietigste voorwendsels te verontschuldigen. Een der opvallendste verschijnselen was zijn volkomen gebrek aan inzicht in zijn eigen toestand, hij ontkende steeds misbruik van alcohol gemaakt te hebben, een enkele maal slechts heb ik hem tot de bekentenis kunnen krijgen, dat hij een dronkaard was. Terwijl ik dit shrift komt de directrice, ann wie ik gezegd had de kamer van Kloos voor een nieuwe patient in gereedheid te brengen, mij mededeelen dat, bij de opruiming van zijn kamer gevonden zijn, 1 flesch waarin anisette geweest is, 2 halve fleschjes waarin brandewijn is geweest en een | |
[pagina 506]
| |
half fleschje bier. Gij zult mij toestemmen dat een dergelijke wanhoopige alcoholist, die mij en anderen plechtig verzekert geen alcohol meer te gebruiken, daar zelfs geen behoefte meer aan te hebben, reddeloos verloren is, wanneer hij zulke doorslaande bewijzen geeft. - Van u was het verkeerd met de tobberd mee naar Amsterdam te gaan. Hoogst waarschijnlijk zal men spoedig voor de vraag staana wat men op nieuw met hem moet beginnen. In den eersten tijd zal hij waarschijnlijk wel buiten alcohol blijven, maar dat zal niet lang duren. Dan zal zich spoedig vertoonen 't zij een delirium tremens, 't zij een alcoholistische vervolgingswaan, een stoornis, waartoe zijn geest, geloof ik zeer geneigd is. - Dan blijft voor hem niets meer over dan opname in een gesticht voor krankzinnigen, te meer daar hij elke poging, die in zijn belang gedaah wordt, verkeerd uitlegt. - Ook nu nog, terwijl Kloos zich zelf zoo gezond gevoelt als hij in geen jaren is geweest, is hij geestelijk zeer abnormaal en is hij niet meer dan een ruine van een gezonde menschelijke natuur. Een langer verblijf hier had hem ook niet geheel beter gemaakt en door zijn gebrek aan inzicht in zijn ziekte, zou een herhaling van zijn alcoholisme toch nog wel te vreezen zijn geweest, nu is die echter hoogst waarschijnlijk. Hartelijk hoop ik dat ik ongelijk heb, mijne ervaring van alcoholisten geeft mij echter volkomen 't recht zoo te spreken als ik deed. Ik geef u gaarne verlof deze brief aan Kloos te laten lezen. - Hoogachtend UEd dienstv G. Jelgersma arts
Zoo even vertelt men mij dat gij, toen Kloos de vorige keer bij u was, hem beloofd zou hebben dat hij slechts tijdelijk eenige dagen hier terug zou komen. Ik mag niet aannemen, dat men mij hierin juist heeft voorgelicht. - Kloos zelf deed mij een verhaal van zijn verblijf bij u dat geheel bezijden de waarheid was. Hoogachtend G. Jelgersma. | |
Sanatorium-Arnhem. 10, 5, 95Amice, Uw wegloopen van hier kwam mij niet onverwacht, ik rekende u tot dergelijke dingen wel in staat. Evenzeer wist ik bijna met zekerheid, dat gij, ondanks al uwe ontkenningen alcohol gebruikte; dit vermoeden is tot zekerheid geworden toen in uw kamer een flesch anisette, twee halve fleschjes brandewijn en een half fleschje bier gevonden zijn. Ik verwacht, dat gij ook nu nog wel niet zult inzien, welk een hoopelooze dronkaard gij zijt. Ook heb ik uit een brief van Witsen bemerkt dat uwe waandenkbeelden | |
[pagina 507]
| |
van-vervolging u ook hier niet met rust hebben gelaten, zooals trouwens uit de sigaren, waarin gij meendet dat opium was, mij ook reeds was gebleken. - Door de jaren lange vergiftiging met alcohol verkeert gij lichamelijk en geestelijk in een dergelijke degeneratie toestand, dat gij u zelven zeker niet meer kunt helpen en het is eenvoudig een kwestie van tijd hoe lang het zal duren voordat gij weer misbruik van alcohol maakt, dan is plaatsing in een gesticht voor krankzinnigen het eenige mogelijke, in eene inrichting als de mijne kunt gij niet meer opgenomen worden. Reeds vóór dat gij hier kwaamt was mij door al uwe kennissen gezegd, dat gij voortdurend met leugens omgingt en men nooit op u afkon; dit heb ik hier honderde malen kunnen constateeren, vooral in den laatsten tijd, als het u te doen was om geld te krijgen voor het begaan van alcoholexcessen; gij voelt het verschil niet meer tusschen waarheid en leugen. Ik schreef u dit alles nog eens, omdat alleen de nuchtere waarheid misschien nog eenige invloed op u zou kunnen hebben en u zou kunnen waarschuwen voor de verschrikkelijke toekomst, die een chronische onverbeterlijke alcoholist te wachten staat. Na groeten tt G. Jelgersma
Kloos woonde weer te Amsterdam, nu in de Weteringstraat 26. Kort na zijn terugkeer uit het sanatorium heeft hij aan Van Eeden geschreven, die op 26 Mei noteerde in Mijn Dagboek: ‘Dinsdag [23 Mei] brieven en verzen van Kloos ontvangen. Ik heb den 11 den Mei op zijn kamer in de Weteringstraat met hem zitten praten. Ik vond hem geestelijk zeer achteruitgegaan. Ik houd hem zeker voor verloren, dit kan niet meer terecht komen, vrees ik. Hij was hartelijk en vriendelijk. Ik had met hem te doen en vond het navrant’. In Juni had hij reeds moeilijkheden over zijn pension. Zijn eten over Mei was niet betaald. 'Stuur me honderd pop of laten we met elkander spreken. Het laatste heb ik veel liever. Maar antwoord dan p.o. Je kunt me niet zoo laten verrekken. ‘Hoor toch. Ik dacht, dat alles betaald werd. Ik heb het verdomd beroerd’. (75C 51f) deelde hij Witsen mee, die met brieven bestookt werd, om hem weer dáár weg te halen. De brieven van Kloos uit dien tijd zijn bijna alle ongedateerd. De inhoud toont duidelijk aan, dat Jelgersma gelijk had in zijn karakteristiek: zijn achterdocht blijft, zijn phantasieën worden grooter en hij toonde niet het minste begrip te hebben van zijn toestand. Dat hij egocentrisch was lag in de rede. Zeer merkwaardig is het begin van den volgenden brief (alle 75 C 51 f), waaruit zijn idee-fixe blijkt omtrent Anna Vis, die met Saar de Swart zooveel voor hem gedaan heeft. Maar thans is hìj weer de bedrogene. | |
[pagina 508]
| |
Weteringstraat 26 Beste Wim, Help me nu toch. Ik heb nu drie maanden in een Sanatorium gezeten, omdat ik door een Lesbische vrouw verneukt was. Ik heb daar zoolang gezeten, zonder dat het noodig was, dat men mij eindelijk verweet, dat alles wat voor mij uitgegegen werd, de interest was van zooveel kapitaal, door meneer van Hall. Nu zit ik hier: onze waarde vriend Hein laat's morgens om acht uur door zijn hospita zeggen, dat hij den heelen dag uit wandelen is. Gisteren had hij met mij afgesproken, op een bepaald uur dat hij bij mij zou komen. Hij is niet gekomen. Wees nu goed voor me, Wim. Stuur me tien pop en laat mij bij je komen. Jij schijnt, na mijn harde ondervindingen van al die maanden, de eenige mensch te zijn, die het wel met me meent. Je toegenegen Willem Kloos
Een ander schrijven is voor een deel gelijkluidend aan het vorige. Toch is het van belang het hier te citeeren, omdat zijn phantasie daar danig aan het werk is. ‘Laat me toch bij je komen’, schrijft Kloos aan Witsen. ‘Ik zit hier nu, gezond en wel. Die bedonderde Boeken laat 's morgens om acht uur al zeggen door zijn hospita dat hij uit wandelen is. Op nadere navraag, dat hij den heelen dag uit wandelen is. Dat is natuurlijk leugen van hem. Het eenige wereldsche vooruitzicht dat ik heb, is dat mijn vader, mij 30 à 40 mille kan nalaten. De man is 70 jaar. Je ziet, ik ben zeer praktisch’. In een derden brief vertelt Kloos, dat hij nog wel tusschen de 60 en 70 verzen heeft liggen, nadat de aflevering van De Nieuwe Gids verschenen was. ‘Hein’, vervolgt hij dan, ‘is bij mij geweest, en ik daarna bij hem. Hij heeft het ook bliksems armoedig. Kijk nu eens, help me. Dat kan je doen, zonder eenige materieele schade, want mijn vader, die in Augustus a.s. 70 jaar wordt, laat me een kapitaal van een 20 à 30 mille na’. Witsen laat Kloos dan naar Ede komen, maar niet meer in zijn huis, Wellicht heeft mevrouw Witsen, gezien de vroegere ervaringen, daar bezwaar tegen gehad. Kloos heeft daar kamers betrokken bij W. Mulder Hotel en StalhouderijGa naar voetnoot1. En zelfs van daar ontvangt Witsen brieven. ‘Vergeef me toch: vandaag kon ik niet meê, want mijn kamer wordt vandaag behangen, en gisteravond, och ik ben een wandeling gaan maken en toen | |
[pagina 509]
| |
was het telaat om nog naar je toe te komen. Vergeef me toch. Ik ben eigenlijk zoo in mijn schik, dat ik hier in de natuur zit, na die vier weken Weteringstraat, waar ik den heelen dag met neergelaten gordijnen heb gezeten, zonder iets te zien of te doen te hebben’. De onrust dreef Kloos voort en het feit, dat hij zijn pension niet betaalde. Te Ede schrijft hij het gedicht ‘Ik ben een vogeltje dat piept’ enz. gedateerd 19 Juni 1895, dat hij voor Witsen overschrijft. In dezen brief deelt hij zijn vriend verder mee: ‘Want ik kan en wil hier natuurlijk niet lang meer blijven. Ik wensch te wonen, zooals je weet, op een verblijf, tusschen mijn eigen meubelen en boeken, waar ik precies weet waar en bij wien ik over iets disponeeren kan, om mijn eigen onderhoud te bestellen en te betalen, en dat niet alles achter mijn rug om gebeurt en ik me ten slotte toch zelf voor den boel aansprakelijk moet stellen, zooals in de Kerkstraat is gebeurd’. ‘Zoodra ik precies weet, waar alles op staat, kan ik werken. Dat zie je nuzelf, nu ik een beetje meer vrijheid heb. Mulder begint me ook al lastig te vallen om betaling van zijn rekening, natuurlijk’, voegt hij er onder den brief bij. Het is duidelijk, dat het geld, dat voor Kloos bijeengebracht werd, door anderen beheerd werd. Het schijnt, dat Van Eeden dit gedaan heeft, althans in Mijn Dagboek vond ik op 31 October 1897 deze notitie: ‘Van avond Kloos zijn administratie overgedragen’. Die onbetaalde rekening was de reden, dat Kloos naar zijn oude kamer terugkeerde te Amsterdam. Vandaar was het weer Witsen, die bericht van hem kreeg. ‘Ik zit maar weer hier. Mulder heeft me verzocht om weg te gaan. Kijk nu. Ik wensch te wonen op een ongemeubileerd apartement, onder mijn eigen meubelen en boeken, en dat mij de ruimte geeft, om heen en weêr te loopen. Dàn alleen kan ik werken, en zelf geld verdienen door proza. Schrijf mij nu s.v.p. De jas, die ik aanheb, daar kan ik natuurlijk, hoewel niet graag, meê over straat loopen - m'n hospita, die hem had versteld zei zoo even nog, dat dàt geen jas was voor een heer, maar een woning daarmede te huren, zonder contanten in mijn zak, om vooruit te betalen dat is een ondenkbaar iets. Zeg nu niet, wat gaat mij dat aan, maar doe eens iets voor me. Schrijf b:v: aan v. Looy of aan v. Eeden hierover, wil je’. Het is verbazingwekkend, dat Kloos aan Witsen durft schrijven, ‘maar doe eens iets voor me’!. De dichter wilde het geld, dat voor hem bijeengebracht werd, in eigen beheer hebben; heel begrijpelijk, maar even begrijpelijk was het aan den anderen kant, dat men dit ongewenscht achtte - de excessen bewezen de noodzaak. Kloos echter gaf geen krimp. Weer schreef hij Witsen, dat hij wat maandelijks voor hem bijeengebracht werd, in eigen beheer wilde nemen. ‘Geef me nu eens raad hoe ik het aan moet leggen, om zelf die bijdrage in handen te krijgen op den datum, dat ik mijn boekje moet betalen, en hoe groot die bijdrage is. | |
[pagina 510]
| |
'Nu ben ik net een ledepop in handen van v. Looy, die bovendien ook als hoofdredacteur van de N.G. optreedt. Hij stuurt versbijdragen van mij terug, en zet dan Hein aan het werk om te vertalen, die dit natuurlijk vervelend vindt’. ‘Wist ik maar over hoeveel ik disponeeren kan en bij wien. Dan weet ik tenminste hoe ik leven moet. Nu wordt me zelfs verweten, dat ik te veel rookvleesch eet’. ‘P.S. Ik kan de achterkamer, die een groote en gezellige studeerkamer is er bij krijgen met 10 Juli samen voor f 30. Dat wou ik graag omdat ik het noodig heb. Ik houd dan de voorkamer voor eet- en slaapkamer, en achter wordt het mijn werkkamer. Dat is een groote ouwerwetsch doodstil vertrek, waar ik een heeleboel van mijn boeken kan zetten, en werken’ Dit moeten de kamers in de Weteringstraat 26 zijn geweest. Dat adres stond achter de afleveringen van De Nieuwe Gids tot October 1895, maar in November moest de kopij naar den uitgever gezonden worden. Proza heeft Kloos zeer sporadisch in dien tijd geschreven, wèl veel verzen. Hij verviel weer, zooals dr Jelgersma voorspeld had, in zijn oude fout: het drinken. Dit verergerde in die mate, dat hij dronken op straat werd aangetroffen. Hofker heeft 22 September - daar in het vervolg van den brief sprake is over het college loopen van Tideman in het recht, moet de brief in 1895 geschreven zijn - kort aan Witsen dit verteld (75C 51 d): ‘There is William, flying from Samson's again, na de ontdekking op zijn kamer van eenige binnengesmokkelde fleschjes. Van Willem ziet of hoort men weinig meer. Dit laatste heeft de ronde gedaan en dan is 't weer uit. Hein ziet er erg tegenop hem te bezoeken. Hij weet niet wat hij tegen Willem zeggen zal. Ik raad hem niets aan. Het ééne ding laat Willem toch niet los.’ Tot de scène zich 5 October 1895 afspeelde, die Kloos toch in het krankzinnigengesticht te Utrecht bracht. Over het gebeurde zijn in het Witsen-archief twee brieven bewaard gebleven, beide 8 October geschreven. | |
Poging tot zelfmoord.- Jan Hofker heeft een kleurrijk verslag gedaan aan Witsen (75C 51 d) over hetgeen op zijn kamer gebeurde. ‘Maar al deze vroolijkheid, was ineens gedaan toen gistermiddag (Hein was juist bezig op zijn gewoon weinig handy manner eenige vereischte evolutieën uit te voeren) plotseling Samson stond te kloppen. Ik moest S. even vragen buiten te staan om met hein te gaan onderhandelen. Hein zei: “Samson, o ja, laat maar binnenkomen”. Nadat de heer S. uitgeblazen was met zijn kleine hoofie boven een lichaam zoo geweldig, dat mijn heele waschtafel er achter weg was, zei hij, dat hij iets te zeggen had van belang aan Hein, maar dat ik er wel bij mocht zijn. Hein zat hem aan te hooren op de kanapé met zijn nog open city-bag bij zich (hij heeft die tegenwoordig altijd bij zich) en kleurde een beetje; er kwam niet veel goeds van Willem, kon hij denken. Nu weet je, dat Samson nog al graag de dingen sterker maakt; wij schenen dit beiden al vooruit te voelen. Samson zei dan, dat hij iets te zeggen had, wat | |
[pagina 511]
| |
niemand mocht weten (wij hebben het alleen aan Nol [Arnold Ising] verteld), dat Willem verleden Zaterdag “suicide” heeft willen plegen met een broodmes en dat 't op een haartje gelukt is, dat hij niet meer alleen mag gelaten worden, dat in 't buitengasthuis heel goede verpleging is te krijgen met aparte kamer en dat dit zeer weinig kostend en dat hij nu eens met Hein kwam raadplegen, daar Willem er zelf vóór was. Buiten de deur was gepraat en gestommel; de deur kwam open en binnen hinkte ('t woord is niet geheel juist) Willem met vriendelijke lach en ons allen handen gevend. Poef, daar liet hij zich neervallen op de kanapé, naast Hein. Hij had zijn eigen broek aan, maar een andere jas, waarschijnlijk omdat de eigen jas bemorst was, een slordig sporthemd en deed een foulard af, waardoor sterk-riekende jodform watten aan zijn hals bloot kwamen. En net, dat hij zat, begon hij Hein “als secretaris van de N.G. - ik ben toch redacteur-secretaris van de N.G. en ik hoor niets -” uittevragen, zoo scherp en on-sentimenteel, als een rechter van instructie en als hij 't niet meer begreep zeggende “Ik geloof, dat je me absoluut zit te verneuken” of “je wil de N.G. opheffen, geloof ik”. Het onderzoek was zoo strikt mogelijk; het eenige wat hij niet aanroerde en niet op doorging, als 't bijna voor den dag kwam was wat hij zelf had nagelaten te doen. Het is kurieus, zooals Willem kan doorpraten van zijn eigen keizerlijke onfeilbaarheid uit. Die basis verlaat hem nooit. Maar tegelijk zijn rechtvaardigheid: Toen hij mij een papier gevraagd had en met half dichtgeknepen oogen (jij had 't moeten observeeren) te noteeren zat, alles wat Hein hem zei en de hoeveelheden voor de nog te verschijnen aflevering optelde, stootte hij ook op de 32 blz ApulejusGa naar voetnoot1. Je hebt hard gewerkt (maar verder geen sentimentaliteit) Voor Hein was 't heel onaangenaam. 't Was mij net als een steen die weer op hem gewenteld werd. Toen dit een drie kwartier had geduurd, stond Samson op, die Willem aan kan schijnt 't en dingen zei als: “Laten wij maar liever de waarheid zeggen; Hein stuurt je geen stukken, omdat hij er toch niet meer van hoort etc.” - stond Samson op, heel kort: Willem, laten we die menschen nu niet langer ophouen en deed hem zijn foulard om. Willem zei er niets tegen, zei ons vriendelijk gedag en ging mee 't rijtuig in. O, ja, nog dit. Willem had in 't rijtuig zitten wachten. Samson had gezegd, dat hij mij spreken moest. Maar Willem zal er wel meer van begrepen hebben, dat hij naar boven kwam, zoo gauw. Zijn verwijt aan Hein was: “Henri moest even bij Jan zijn; ik denk, ik ga even naar boven om jan ook te zien en nu moet ik je hier treffen en zoodoende wat te weten komen van de N.G., waarvan ik redacteur-secretaris ben”. Tegen zes uur is Willem hier weer geweest, alleen met het rijtuig van Samson. Net als smiddags (misschien wel om niet buiten te blijven) had hij bij de buren gescheld en was ineens boven. Hij schijnt toen over dat “lastig vallen van buren!” in een verwikkeling met de vrouwen van de trap te zijn geraakt’. De tweede brief is van Ising, die het verhaal uit de tweede hand had. (75C 51e) ‘Met Willem blijft het tobben! Gelukkig dat Samson zich zijn | |
[pagina 512]
| |
lot blijft aantrekken. Wij zouden er geen raad mee weten. Zaterdag avond bracht hij zich met een broodmes een wondje aan den hals toe. Samson vindt nu dat hij naar Meerenberg moet - voor een poosje en kwam gisteren bij Jan aan Hein vragen of er iets voor hem betaald kon worden. Dit kan natuurlijk want hier moet hij toch ook leven. Hij moet een afzonderlijke kamer hebben, met zijn boeken en mag niet bij de behoeftigen op een gemeenschappelijke zaal komen. Willem werd ook al door agenten naar huis gebracht, omdat hij dronken op straat liep, en hij ziet er weer verschrikkelijk uit, zoodat de kellners er over spreken. De oude Kloos is er laatst met zijn dokter ook aan te pas gekomen, maar toen heeft Samson van dien geneesheer gedaan gekregen dat de zorg voor Willem hem werd opgedragen’. | |
Kloos in het krankzinnigengesticht.- Van Eeden was blijkbaar niet op de hoogte over hetgeen met Kloos was gebeurd. In Mijn Dagboek noteert hij op 8 December: ‘Ik hoorde de treurige lotgevallen van Kloos’. Vervolgens lezen we daar op 11 December: ‘Kloos kon ik pas vanmorgen spreken. Ik was twee uur bij hem, hij wou me niet weg laten gaan. Het is vreeselijk. Hij gaf me dat lugubere vers.’ En denzelfden dag schreef hij aan Borel: ‘Ik kwam juist van Kloos die in 't gesticht te Utrecht is. Dat was een treurig bezoek. Hij gaf mij een heel treffend vers, dat hij pas gemaakt had. Het zal wel in de volgende N. Gids komen. “De gekken zitten in hun kerkgebouw” zoo begint het. Ik heb twee uur bij hem gezeten, hij had mij gevraagd te komen. Hij zei niet veel maar was wanhopig toen ik weg moest. Denk eens dat het je opgelegd werd. Is er wel iets ergers? Het is volstrekt nog geen waanzin. Maar excessief wantrouwen, zooals altijd in zijn karakter lag. Maar zijn horribele situatie voelt hij als jij of ik 't zouden voelen’. Ook op 19 December was Van Eeden weer bij Kloos: ‘Bij Kloos veel gepraat. In 't sanatorium gegeten. Niets aangenaam’. En op 24 December noteerde hij: ‘Gister bij Kloos veel met hem gepraat’. Dan volgt een nog nooit gepubliceerde brief van Kloos aan Van Eeden (F.v.E. museum), een brief, dien men als een soort litterair testament kan beschouwen. Niet Witsen of Boeken, maar Van Eeden wees hij daarvoor aan: | |
Met potlood: 25 Dec. 1895Beste Free, Daar ik de mogelijkheid voel, dat ik een dezer dagen in bed zal moeten blijven liggen en niet meer naar beneden zal kunnen komen, is het goed je de volgende dingen mede te deelen. Aan Hein Boeken heb ik reeds gezegd, dat, als mij iets mocht overkomen, al mijn papieren, boeken, meubelen, kunstvoorwerpen en verder gerij, krachtens mijn verlangen, zijn eigendom zullen zijn. Hij heeft daar recht op, omdat ik hem een heeleboel geld schuldig ben. | |
[pagina 513]
| |
Verder zou ik gaarne mijne laatste groeten gedaan zien aan de heeren J. Hofker, W. Witsen en echtgen. A. Diepenbrock en echtgen., en Mej. L. Broedelet. Van mijn handschriften verlang ik niets uitgegeven te zien, dan mijne volledige prozawerken, eene uitgave, waarmede de heer S.L.v. Looy reeds begonnen is, onder toezicht van den heer H.J. Boeken Met mijn hartelijke groeten ook aan Martha tt Willem Kloos.
Ik hoop je Dinsdag a.s. nog te kunnen zien. Voor het mogelijke geval, dat ik in bed zou liggen - het nummer van mijn kamer is no 4 op de 1e klasse.
Op 23 Januari bracht Van Eeden weer een bezoek bij den dichter: ‘Vanmorgen bij Kloos. Hij begon zeer beroerd, maar het gesprek wekte hem op. Ik heb hem voorgelezen, en hij zei “die dat schrijft, zal mij niet in den steek laten”. Dus zijn emotie draaide toch weer om zijn eigen heen. Hij sprak over Viator, en hij zei precies wat ik tegen Van Deyssel zei: Hij geloofde 't niet, want hij zag mij als den schrijver van de Kl. Johannes. Hij zag me voor zooiets als dit niet aan’. Aan Borel deelt Van Eeden telkens bijzonderheden over Kloos mee. Zoo schreef hij 25 Januari 1896: ‘Ik heb veel interessante gesprekken met Kloos in het gesticht. Hij wordt veel beter. Met mij is hij op beter voet dan ooit. Maar ik heb toch een zwaar hoofd in de toekomst’. Een niet-gepubliceerde notitie uit Mijn Dagboek van 30 Januari luidt aldus: ‘Dinsdag was ik bij Kloos. Hij beloofde schriftelijk niet meer de drinken. Ik ging er meer recht op in dan te voren. Het leek een beetje of hij alles aangreep om er uit te komen’Ga naar voetnoot1. Dan lezen we in Van Eedens Dagboek op 11 Februari: ‘Zaterdag bij Kloos, een bezoek zonder veel vrucht’. Een gesupprimeerde notitie van 9 Maart luidt: ‘Zaterdag in Utrecht. Kloos beter maar nog zeer tragisch in expressie en gebaren’. Kort daarop moeten besprekingen zijn gevoerd over het vertrek van Kloos uit het gesticht, wat blijkt uit den volgenden brief: | |
Nieuwer Amstel 18 Maart 96Amice Van Dr: Moll te Utrecht ontving ik de tijding dat gij bereid zijt Kloos bij U in Bussum te huisvesten, wanneer hij Utrecht mag verlaten. Ofschoon ik even als allen die Willem liefhebben, met vreugde zijn verlossing uit het somber huis verlang, meen ik toch, juist omdat wij zooveel van hem houden, U attent te moeten maken dat de Directeur mij in zijn brief schrijft, | |
[pagina 514]
| |
dat het schijnt dat de Patient geen waandenkbeelden meer heeft. Ik zou 't ijsselijk en rampzalig vinden, wanneer hij voor de tweede keer na een korten tijd weer naar 't Gesticht zou moeten gaan. Ik ben zeer verheugd met het voorstel van U aan Dr: Moll, om Willem onder uwe zorg te nemen; de Directeur meent, dat, met het oog op de finantieele bizonderheden, ik misschien zal kunnen volstaan met de helft van het kwartaal te betalen, en nu stel ik u voor, daar het kwartaal van 9 Februari tot 9 Mei loopt, Willem vóór den 24 sten Maart uit het Gesticht te halen. Ik schrijf U dit alles, omdat ik door Patienten geen gelegenheid heb, in Bussum te komen, en het U misschien niet zal convenieeren mij in Amsterdam op te zoeken. Mocht gij evenwel er den tijd toe hebben, dan had ik u gaarne zelf gesproken. Is de afstand tusschen het station en mijne woning, met het oog op Uw tijd een bezwaar, schrijf mij wáár gij mij spreken wilt, en ik zal zorgen er te zijn. Na hartelijke groeten Uw H.G. Samson.
De volgende aanteekening in Mijn Dagboek is van 14 April; ze is kort: ‘Vandaag treffend bezoek bij Kloos’. Het was inmiddels bekend geworden, dat Van Eeden hem bij zich in huis wilde nemen en de overige vrienden waren daar niet zeer mee ingenomen. Diepenbrock althans schreef 20 April aan Witsen (75C 51c): ‘Nu ik je toch schrijf wou ik je nog even vragen, is er dan niets aan te doen dat Willem niet naar van Eeden gaat. Gisteren sprak ik Mau [Van der Valk] nog even, die mij vertelde dat het nog niet geheel gedecideerd was. Als hij nu tegen het voorjaar eens naar Coudewater bij den Bosch ging, dat prachtig gelegen zeer goedkoop (2 klasse f 400 dus maar de helft van Utrecht) en in alle opzichten als modelinrichting bekend staat, de buitenlucht zou hem daar ook zoo goed doen. Als ik Samson eens zie zal ik er met hem over spreken. Maar dit is een in alle opzichten krankzinnig plan, dat tot de droevigste gevolgen moet leiden, want het gevolg is natuurlijk dat K na een paar dagen wegloopt en als landlooper wordt opgepakt of zich van kant maakt. Ik begrijp niet dat Martha het goed vindt, die toch zooveel wijzer is als hij’. Witsen kreeg op 27 April van Boeken bericht over den dichter (75C 51b): ‘Aan Willem is op het oogenblik niets te doen. Samson is naar Dr Moll geweest om het af te raden, maar die verklaart W. voor volkomen genezen, en wil zelfs niet van een proefontslag weten’. Vast scheen het toch niet te staan, want op 2 Mei noteerde Van Eeden: ‘Ik heb tegen Kloos' komst opgezien, en er slecht van gedroomd. Nu is 't weer mogelijk, dat hij niet komt. En ik voel, dat ik kalm, rustig, recht ga’. Dat dr Samson met het ontslag niet accoord ging deelde hij in een brief van 1 Mei '96 aan Witsen mede (75C 51 i): | |
[pagina 515]
| |
[1 mei 1896]Beste Wim, Ik deel je mee dat Kloos op den 8sten Mei als genezen verklaard door den Directeur, het Krankzinnigengesticht te Utrecht zal verlaten. Dr F. van Eeden te Bussum zal hem huisvesten. Deze verandering voor Kloos is eene tegen mijn zin en ik verklaar dan ook dat de Heer van Eeden en Dr Moll geheel verantwoordelijk zijn voor de gevolgen van dit ontslag. Na hartelijke groeten H.G. Samson | |
Kloos bij Van Eeden.- Men voelt welk een groote verantwoordelijkheid Van Eeden op zich genomen had. Een dag vóór de komst van Kloos in het doktershuis te Bussum meende Arnold Ising dit aan Witsen te moeten schrijven (75C 51e): ‘Mij dunkt dat ieder van ons, die met Willem mocht te tobben krijgen, het zaakje op Van Eeden's kop moet zetten. Zoo wist Hein niet wat Van Looy de uitgever moest doen als Willem hem geld kwam vragen, want Van Looy heeft nog wat voor hem. Ik heb Hein gezegd dat Van Looy het geld aan Van Eeden moest zenden. Die heeft hem uit Utrecht gehaald en dient verantwoordelijk te blijven’. In Mijn Dagboek volgen dan korte notities over de aanwezigheid van kloos bij Van Eeden en ook in de brieven aan Borel deelt hij er iets over mee. Op 9 Mei lees ik: ‘Sinds gister is Kloos hier. Ik ben er zeer bezwaard onder geweest, maar nu gaat het weer. Hij zelf is zeer goed en geschikt, luistert naar allen raad en behalve een zwakheid van zijn geheugen is zijn geest en zijn gedrag normaal. Maar ik was er onrustig over en bezwaard en sliep slecht. God geve mij sterkte. Het is maar net wat ik houden kan. Het doet hem merkbaar goed’. Op 16 Mei: ‘Het gaat goed met Kloos. Hij wordt veel beter en is nagenoeg normaal. Maar nu voorzie ik juist de moeilijkheden, omdat ik prikkelbaar zou kunnen worden’. Dien dag heeft hij aan Borel geschreven: ‘Kloos woont op het oogenblik in ons huis. Mijn oude slaapkamer is tot een werkkamer voor hem ingericht. Ik ben heel blij dat ik het gedaan heb. Hij is verwonderlijk opgeleefd sinds hij hier is en op dit oogenblik volkomen normaal, geheel de oude Kloos uit zijn beste dagen. De menschen die hem vroeger het minst hebben weten af te houden van zijn ongeluk hebben het mij nu niet makkelijk gemaakt. Ik geloof dat zij het een dwaze en gevaarlijke fout van mij vinden hem bij mij te nemen. Jan Veth kwam mij gewichtig meedeelen dat hij deze zaak heel anders inzag, dat er niets geen goeds van komen kon, en of ik hem vooral uit zijn buurt wou houden. Hij scheen bang te zijn. Ik denk, als Kloos ooit weer instort (wat natuurlijk heel wel mogelijk is) dan zullen ze zeggen dat het mijn schuld is. Hij is vroolijk en een aangenaam huisgenoot’. In een niet opgenomen zinsnede uit Mijn Dagboek teekende Van Eeden aan op 27 Mei: ‘Het gaat met Kloos goed, ik heb geen moeite’. Op 3 Juni: | |
[pagina 516]
| |
‘Kloos maakt het goed. Hij verveelt me met zijn gerijmel en er is maar weinig moois of stichtelijks in zijn omgang, maar het gaat goed, ik ben rustig en gemakkelijk ofschoon gereserveerd’. De nu volgende notitie is uit Mijn Dagboek weggelaten. Zij dateert van 22 Juni: ‘Kloos drukt Martha vooral. Het is een heel ding voor ons. Maar hij maakt het goed’. Ook dit van 30 Juni werd tot nog toe niet in het licht gegeven: ‘Kloos heeft gister gedronken. Ik merkte het dadelijk en hij verraadde zich naief weg. Toen is hij heel deemoedig geworden en ik heb nu nog meer prestige. Maar het is ook griezelig’. In Mijn Dagboek vindt men dan op 16 Juli de notitie: ‘Kloos is goed en ik wen zeer aan hem’. Borel werd op 21 Juni van den toestand op de hoogte gehouden. In den brief van Borel werd blijkbaar geschreven over de houding van Veth, waar Van Eeden op gewezen had, over geld voor Kloos en de Tideman-periode. 'Kloos blijft het goed maken. Zijn geheugen is nog niet goed normaal. Hij kan nog niet lang zijn attentie bij de dingen bepalen, maar hij gaat goed vooruit. ‘Het is bij Veth niet zoozeer de vrees voor fatsoen als wel stoornis in zijn rust. De meeste artisten hebben daarvoor dezelfde wat egoïstische vrees. Ook Holst en Gorter mijden hem. Maar Thijm is ons eenige malen komen opzoeken’. ‘Geld voor Kloos is altijd welkom. Hij zou het heelemaal niet weigeren, als hij weet dat het met goede gezindheid komt. Ik hoop dat hij, tegen den winter, in een pension wonen kan, hier in Bussum’. ‘Hij noemt de Tideman-episode de groote vergissing in zijn leven’. De notities in Mijn Dagboek kwamen weinig meer voor. Op 16 Augustus: ‘Kloos gelukkig goed gebleven. Hij is vervuld van zijn bekroningGa naar voetnoot1. Ik had het mij vooruit voorgesteld dat het zoo zou zijn en ik ben blij dat het zoo gegaan is. Het is het beste en helpt mij zeer door den goeden invloed op Kloos’. Dan volgt op 13 September: ‘C. [dat is Martha] heeft Kloos gister scherp de waarheid gezegd over zijn leelijke verzen, want hij doet soms zoo alsof hij zichzelf niets te verwijten heeft. Toen trok hij zich dat sterk aan en is er nu nog stil van. Dat is een goed teeken’. Op 1 October 1896 verliet Kloos de Dennekamp of, zooals Van Eeden aan Borel schreef, ‘Kloos gaat vandaag op kamers wonen, vlak bij me’. De volgende aanteekening is uit het dagboek weggelaten: 4 October. Kloos is bij Linn. Het gaat goed'. De familie Linn dreef een pension in Villa Parkzicht in de onmiddellijke nabijheid van het huis der Van Eedens. Nog éénmaal schrapte de familie Van Eeden een notitie uit het dagboek om Kloos te sparen, hoewel Kloos ten opzichte van Van Eeden niet zoo scrupuleus was. | |
[pagina 517]
| |
‘16 November 1897. Kloos weer gedronken’Ga naar voetnoot1. Ondanks alle fouten, die Van Eeden begaan mag hebben, zal men moeten erkennen, dat hij veel en verantwoordelijk werk voor den ‘tobberd’, om de qualificatie van dr Jelgersma te gebruiken, gedaan heeft. Als men bedenkt hoe Van Eeden in De Nieuwe Gids bejegend is, in de beruchte afleveringen door Kloos en Tideman en in veel later jaren, in November 1929, in een artikel, waarvan de mede-redacteuren, afgezien van Van Eedens gezondheidstoestand, de plaatsing betreurden, waarom het ook niet vervolgd werdGa naar voetnoot2, dan staat men verbijsterd over de brieven die Kloos aan dr Aeg. W. Timmerman heeft geschreven over Van Eeden. Maar niet minder over het epistel van Timmerman, dat Kloos aanleiding gaf tot het schrijven van zijn ‘historisch dokument’. (Alle Gemeente-archief.) De mededeelingen van Kloos zijn ten deele te controleeren. Wat hij over Het Lied van Schijn en Wezen schrijft b.v. doet vreemd aan, om het zacht te zeggen, als men zich herinnert, dat Kloos in een Literaire kroniek (De N.G., December 1895) o.a. het volgende heeft geschreven over dat gedicht: ‘Een verheugende gebeurtenis voor de Nederlandsche letteren is van Eeden's nieuwe boek. Schijn en Wezen is de juiste wijzer, wáár-heen hij vooreerst zijnen weg te zoeken heeft’. Verder schrijft Kloos over ‘de sfeer van het zuiver gevoelde en zuiver geziene’ en belooft een volgenden keer dit werk ‘dat hem zoo'n verrassing is geweest’, te bespreken, wat evenwel niet is gebeurd. Maar wel heeft hij in het nummer van Februari 1897 uit het tweede boek den tweeden zang gepubliceerd. Dan schrijft Kloos, dat hij na 9 jaar omgang met Van Eeden eindelijk van hem af was en toen over hem is gaan peinzen, ‘op Sloterdijk en later Weteringstraat 26’. Men heeft in de vorige bladzijden kunnen lezen, dat Kloos Van Eeden verzocht bij hem te komen in de Weteringstraat, dat hij Van Eeden vroeg hem te bezoeken in het krankzinnigengesticht te Utrecht, dat hij Van Eeden zijn litteraire testament schreef, dat hij bij hem eenige malen in huis is opgenomen, ook toen de vrienden hem vrijwel links hadden laten liggen. Wat het interview met zijn tweede vrouw betreft: ik heb er zonder resultaat naar gezocht. Het eenige, wat ik heb kunnen vinden, is een vraaggesprek geweest met Van Eeden, dat 20 Maart 1930 in De Gooi- en Eemlander werd opgenomen, en waaruit blijkt, dat mevrouw Van Eeden den journalist had ontvangen voor haar man den bezoeker te woord stond. Zij heeft hem toen gezegd, dat er meer journalisten waren geweest en er niets aan hadden gehad, ‘want begrijpen doen ze hem toch niet’. Verder zei ze: | |
[pagina 518]
| |
‘Alleen verzoek ik U, het gesprek niet te lang te maken, het vermoeit hem zoo en dan is hij na zoo'n interview nog verwarder’. Naar het epistel van den geheimzinnigen neef heb ik vergeefs gezocht, en zelfs heb ik vrijwel de zekerheid, dat de heele brief door Kloos gephan-taseerd isGa naar voetnoot1. Hier volgen de documenten, niet alle volledig, hoewel ze in een openbare verzameling liggen, zoodat ze wellicht zonder tegenspraak gepubliceerd kunnen worden. Het leek mij tegenover Van Eeden behoorijk en eerlijker om den brief van Kloos aan ing. Hans van Eeden ter lezing te sturen met het verzoek er commentaar op te geven en de ‘feiten’, voor zoover het hem mogelijk was, recht te zetten. De eerste brief van Kloos aan Timmerman werd 22 Januari 1931 geschreven en is een bewijs hoe geraffineerd hij te werk ging om Timmerman uit zijn tent te lokken. [....] ‘Naar wij vernamen, gaat het met je oude “intimus” F.v.E., tegen wien je mij in 1885 kort voor de oprichting van den N.G., maar te vergeefs, helaas, hebt gewaarschuwd, bijster slecht. Hij schijnt heelemaal buiten Westen te zijn en heeft reeds een poosje moeten vertoeven in een zenuw-inrichting. Maar daar dit op de duur te kostbaar werd, is hij nu weer thuis. Hij was een jaar geleden reeds zóó ver weg in zijn Binnenste, dat hij zich niet meer kon herinneren, een zoon Paul te hebben gehad. En met zijn lichaam is het ook niet meer in orde. Dat is heelemaal verouderd en machteloos. Al zou het oneerlijk van mij zijn, te zeggen, dat ik “kassian” had met zijn lot, want daarvoor heeft hij mij zijn heele leven door, uit kleine ijverzucht, te veel willen benadeelen, en is hij daar ook jaren lang in geslaagd, zoover dat in zijn macht lag, toch ben ik er ook niet blij om, als ik er aan denk, beschouw ik het rustig, zooals men dat doen kan met alle onechten, wanneer zij tenslotte krachtens de hun eigen geestelijke ónsterkte hebben afgelegd’. [....] Timmerman heeft Kloos 23 Januari geantwoord op zoo'n ignobele wijze, dat men zich afvraagt of een dergelijke, klein-menschelijke haat tegenover een ziek man van deze grootheid en verdienste niet wijst op een inferieur karakter. Timmerman betrekt prof. Van 't Hoff in de quaestie en laat dezen geleerde met evenveel haat zich uiten tegen Van Eeden. Of het waar is | |
[pagina 519]
| |
dat Van 't Hoff zoo gesproken heeft valt natuurlijk niet meer te controleeren. En al die haat, ondanks het feit, dat Timmerman zeggen kon: ‘Persoonlijk heeft hij mij nooit iets kwaads gedaan. Maar ik heb het woord: bedrieger! den eersten dag van den groenen kroeg, toen ik hem voor het eerst zag, op zijn voorhoofd gelezen’. Toen ik dit epistel las, dacht ik aan hetgeen Van Eeden in een brief (Brieven van Frederik van Eeden, blz. 181) heeft geschreven: ‘Het is hard dat onze zwakheden soms zooveel scherper uitkomen naar wij ouder worden, maar dat schijnt zoo te moeten’. | |
28 Januari 1931Beste Gi, Je gezellige brief heeft mij op eens een schokje van verrassing bezorgd, en wel omdat ik nu plots een dingetje als iets zekers te weten kwam, waar ik 36 jaar geleden onderdoor mijn kalm-scherp-peinzen over v.E's gemeene raliteiten [?], die ik zelf toen van hem moest gewaarworden, en van anderen over hem vernam, wel reeds een vaag vermoeden over had gekregen, dat ik dan evenwel weer van mij afzette omdat ik er geen positief bewijs voor had. Ik wist toen nl. al heel lang, want van '81 af misschien, dat je vriend van 't H[off] dien ik als student wel eens aan de Akademie had gezien - (hij werd mij nl in 't voorbijgaan eens aangewezen en genoemd door Reinier Leyds) en over wien Jan Schokking, als ik deze toevallig ontmoette, wel eens op studentikoos hartelijke toon - hij mocht v. t' H. blijkbaar lijden - tegen mij sprak, ‘dikke vrienden’ met den thans waan-zinnigen v.E. is geweest want dat die twee medici gemeenschappelijke kamers hadden bewoond, die door de andere studenten, als deze daar op bezoek kwamen. De Hof van Eden' werden genoemd. Maar daarom juist is het mij in de eerste Nieuwe-Gidsjaren, toen v.E. als praeses der vergaderingen, wel eens aardig wist te babbelen, en dan o.a. ‘moppen’ uit zijn studietijd vertelde, onwillekeurig opgevallen, dat hij allerlei studenten-namen noemde, maar nooit, met een enkel woord ook maar, repte van zijn boezemvriend. En deze kwam blijkbaar ook nooit in Bussum op visite, want anders had ik den naam daar wel eens gehoord, als ik daar ná 1885 - bij v.E was en daar at. Maar ik vroeg er natuurlijk niet naar, want v. 't H had nooit tot de kring van mijn vele goede kennissen behoord. Doch toen ik, die van nature, want als jonge man reeds een uit mijzelf diep-in gemoedlijk en vreedzaam mensch was - zoomin als met jou bv, dien ik nu al 60 jaren ken, als met de levendige Jeaantje, met wie 'k thans 31 jaren de heele 24 uren van ieder etmaal onafgebroken samen ben, heb ik ooit ongenoegen gehad - toen ik, herhaal ik, na 9 jaren met dien altijd dubbelzinnigen en uitsluitend om zichzelf gevenden mensch te hebben omgegaan, eindelijk van hem af was, en ik hem dus, eerst op Sloterdijk en later Weteringstraat 26, zat te overpeinzen en uit te pluizen, ging ik o.a vanzelf ook weer denken over die blijkbare verwijdering tusschen v.E en | |
[pagina 520]
| |
van 't H. en ik ging mij toen overtuigd voelen, dat de onderlinge vervreemding dier twee uitsluitend was voortgekomen uit de jaloerschheid en eigenwaan en hebzucht van den eerste, die reeds in dien jeugdtijd niet volmaaktlijk recht-snik, en, zooals dat bij gekke meer gebeurt, venijnig verkeerd-ziend slim schijnt geweest te zijn De schijnheiligheid en de ἀναισειαGa naar voetnoot1 zijn vermoedelijk van kindsbeen de saamgeklonken kern geweest van zijn psychisch Zijn Maar naar buiten toe merkte men vroeger slechts heel weinig van die verkeerde diepste essentie, doordat hij, v.E, zich, zonder zich ooit druk te maken, aangenaam-even-wichtig wist voor te doen en te bewegen met zijn koele maar zoetsappig uitgestrekene bleeke facie, waarin de hoofdlijnen nooit veranderden. Dat gezicht leek een masker, waar boven-in twee donker-felle, scherpe, kleine puntjes van oogen zaten, die altijd en overal vlug-sterk heengleden en gluurden en loerden, zonder dat de naieve aanwezigen het merkten, want de wimpers hingen er een beetje over, maar als men er onverwachts in keek, zag men er nooit eenige gemoedlijkheid, eenige gemeende goedigheid in. Ja, uit het hart komende, diep-in gevoelige menschlijkheid jegens iemand, wien ook, is hem altijd vreemd geweest. Hij heeft ze zelfs nooit tegen zijn eigen vrouw en kinderen getoond, zooals bv. blijkt uit zijn diep-in ijskoud boekje over den gestorven Paultje (die eens tegen iemand heeft gezegd: ‘Als ik doodga, zal Vader me hebben doodgepest’), terwijl zijn oudste zoon Hans, toen deze op zichzelf kon gaan staan, niets meer van hem heeft willen weten, dus nooit meer bij hem kwam. Terwijl ook zijn tweede vrouw (zooals ik uit een interview dat iemand met haar gehad heeft en gepubliceerd, vernam) hem eveneens een presentkaasje vindt. Ik oordeel hier volgens de feiten, dus wel gestreng, maar niet onbillijk. Want ook de brave Adriaan van Oordt, die op de ‘kolonie’ gewoond heeft, wou later zijn naam niet meer hooren, noch zelf uitspreken. En Frank van Vloten die mij niet persoonlijk kende, is een jaar of wat geleden, uit zichzelf, een correspondentie met mij begonnen, waarin hij v.E op fijn-juist veroordeelenden toon kenschetst, en hij vroeg toen Jeaantje en mij bij zich te logeeren, maar je kent me wel: ik ging daar niet op in En enkele jaren later las ik in de courant, dat hij overleden was En Betsy van Vloten die mij op mijn 70en verjaardag bij Antoon van Welie kwam feliciteeren - ik had haar toen in geen 30 jaar gezien - heeft den nu in geestlijk opzicht overledenen half-mensch ook altijd in de gaten gehad. Ik heb een paar malen maandenlang bij haar en Witsen in huis gelogeerd in Ede. Zij kon den nu onnoozel-gewordene, die van diep-uit eigenlijk aan geen mensch in de wereld het licht in de oogen gunde, evenmin uitstaan als Willeni Witsen dat zelf deed, en pakte wel eens, onder de koffie of aan het eten, als de naam van haar zwager toevallig in het gesprek te pas kwam, met een haastig-gezegde tien of twintig woorden rustig-geestig over hem uit. | |
[pagina 521]
| |
Deze brief, Gi, is een historisch dokument voor het nageslacht, dat later gepubliceerd kan worden want alle feiten - ik weet er nog een aantal meer - zijn alle exakt-juist, evenals ze hier staan. Indien v.E geboren was in een armoedige Amsterdamsche steeg en dus zijn heele jeugd had doorgebracht als straatjongen zonder uiterlijke beschaving, en hij dan bovendien nog een beetje meer persoonlijken mannelijken moed had bezeten, dan zou hij een gewone boef zijn geworden, die niet zooals nu, zich altijd achter schermen wegschool, en hij zou thans in plaats van op een villa, in de gevangenis geeindigd zijn. Hij heeft steeds elk gewoon menschlijk meêgevoel voor anderen gemist, en dat blijkt ook telkens uit zijn literaire werk. Zijn boek (dit woord in het hs van J.K.R.v.S.) op zijn zoon vermeldde ik reeds als bewijs. Maar ook zijn ‘Ellen’ heeft mij altijd gruwlijk tegen de borst gestuit, omdat ik het een ellendige uiterlijke nadoenerij op quasi-weeken, gladglijdende toon van mijn innerlijkste menschelijkheid voelde te zijn ‘Ellen’ is een verzameling schijnbaar-gevoelige vers-stukjes op een gescheiden dame of weduwe uit Hilversum. En die verzen liet hij brutaalweg, toen hij nog met zijn eerste vrouw was, in druk verschijnen. Ik heb eens in 1897 met hem bij die dame op haar keurig-gemeubileerde villa in Hilversum koffie mogen drinken. Doch toen de lunch was afgeloopen verwijderden zich de twee naar een ander gedeelte van het huis Ik ging toen maar voor de spiegelruiten staan, naar buiten kijkend in de groote tuin, mij dood vervelend want er mocht niet worden gerookt, was mij gezegd, om de vele fraaiïgheden, etsen etc, die er hingen of stonden. En een klein uur later pas kwamen de vriend en de vriendin terug en maakten losjes hun excuses, want ze ‘hadden schilderijen of boeken of zóó iets bekeken die pas waren gearriveerd’. Maar bij die verzekering dacht ik zelf in mijn Binnenste: Waarom heb ik daar dan niet bij mogen zijn? want ik kijk daar zelf óók wel graag naar. Verder zijn zijn lange gedichten Het Lied van Schijn en Wezen bv een amalgama van wat hij gelezen en bestudeerd had, als hij Engelsche schrijvers las, evenals zijn Kleine Johannes dat is van zijn Duitsche lektuur (van Eichendorff bv zooals is aangetoond). Maar toch blijft het eerste deel (‘ervan’ doorgestreept en door J. Kl.- R.v.S. veranderd in:) ‘van Kl. J.’ een aangenaam boek. Maar wèl zat er in dezen auteur iets mooi's en sterks soms, dat boven zijn doorsnee banale knapheid uit, reikt, bv. in Van de koele Meren des Doods waar ik echter de altijd onaesthetische en ondeskundige Hollandsche Pers, toen het uitkwam, over zag schamperen maar dat ik zelf met veel genoegen las en met lof besprak, evenals ‘Enkele Verzen’, want daar zit, heb ik mij altijd verbeeld, iets diepers in, dat van v.E. zelf was Als hij altijd zóó had willen doen, bij het schrijven, en niet door zijn ambitie verblind, naar de publieke gunst had gejaagd, dan had hij een heel aardig, want fijn en dikwijls geestig en minder volumineus, maar echter en dieper auteur kunnen zijn V.E bezat te weinig waarachtige want uit hemzelf slechts komende zielskracht en daarom waren ook zijn kritische beschouwingen, (daar waar | |
[pagina 522]
| |
hij niet nijdig persoonlijk tegen zijn kollega's uitvaart, en dan alles verkeerd weergeeft en voorstelt) van een onzekerheid en een vaagheid, waar de lezer niet verder door komt, dus niets van overhoudt. Hij had geen geestelijken houvast in zichzelf van daar nu zijn ongelukkige geestelijke toestand in zijn ouderdom - hij was geen geestelijk Entiteit van vaste en durende psychisch kracht Van daar dat hij telkens andere houdingen aannam tegenover menschen en dingen, zoodat het Geheel van zijn werk een met zichzelf tegenstrijdige, onlogische Chaos is, uit welks innerlijk verband eigenlijk geen mensch kan wijs worden, (zoomin als men thans vermoedelijk goed uit hem zelf wijs kan worden, wanneer hij praat) zonder dat hij een sterk, logisch groeiend intellekt bezat, of voorzien was van een diep hartstochllijk geestlijk gevoel, zooals goede en groote auteurs die beide hebben, trachtte hij toch de eerste te worden, en maakte dus gebruik van trucjes, van nadoenerijen, en andere inferieure methodes om in de hoogte te komen En daar is, hij dan ook een tijdlang in geslaagd, en de groote massa van het publiek hield hem voor een genialen geest. Anderen hebben dat al lang ingezien en op hun eigen wijze te kennen gegeven, terwijl ik, al ben ik soms woest op hem geweest, en uitte ik het dan óók, hem dan toch weer verontschuldigde in mijzelf, omdat hij toch wel mooie dingen in zich had. Een eigen neef van hem bv, die wel eens bij ons komt, schreef mij eens: ‘Als “Novio” heb ik jaren geleden, omstreeks '99 gewaand, dat v.E. waarlijk groot was. Sindsdien is deze man steeds kleiner voor mij geworden en vind ik dezen vent, die stikt van nijd en afgunst blijkbaar, wijl hem niet de eer te beurt valt, die gij wèl-verdiend hebt, van een walgelijke boosaardigheid, des te bespottelijker bovendien, wijl hij zich prijs geeft in heel zijn groteske machteloosheid v. Eeden, dien velen onzer vroeger in blauw en goud zagen, wij zien hem nu in zijn ware gedaante, weerzinwekkend getint in de allervuilste gruwlijkste kleuren En in eigen oogen is hij een “verklaarde” “ingewijde”, “die God heeft gezien”, totdat straks zijn pleitbezorger hem eens flink in den kraag pakt en als een vod slingert bij het zoodje, waaronder hij werkelijk thuis behoort.’ Zoo schreef mij, zeg ik, een der naaste bloedverwanten van v E, nu reeds een jaar of elf geleden en ik sta nu stil bevreemd ervan, dat zijn spontane voorspelling zóó uitgekomen is, als thans het geval blijkt te zijn Maar je moet je nu niet verbeelden, dat ik glorieër in den val van dien vreemden vent, die altijd een beetje ‘raar’ schijnt geweest te zijn Ik ben inwendig alleen maar tevreden, omdat ik nu alles van hem, zijn levenslang telkens wisselend doen en denken bv beter begrijp en de vele lijnrecht met elkaâr strijdende opinie's en opvattingen die hij achter elkander heeft aangehangen, zonder dat er een geleidelijke overgang was van de eene in de andere, in de volgende, die soms vierkant tegenover de vorige stond, kan zien en begrijpen als de onredelijke oppervlakkige uitingen van een in zijn diepste Binnenste altijd onlogtschen, dus in psychisch opzicht nooit geheel en al normaal geweest zijnden Geest | |
[pagina 523]
| |
Gi, ik verzoek je heel ernstig als levenslang goede vriend: bewaar dezen brief, want ik heb hem niet van a-z precies in duplo hier En ik weet, dat het de meest onlyrisch-objektieve psychologische en aesthetische beschouwing is met tal van onopgemerkte en dus nog nooit bij elkaer gezette reeele feitjes, die ooit over dezen ongelukkigen mensch op het papier is gebracht Met een hartelijke hand voor jezelf en Aleide van mij zoowel als per procuratie van Jeaantje en Jacq je gelukkig nog geheel en al flink onder zijn staart zijnde Willem
‘Dat is wel een buitengewoon bedroevend document, dat U mij heeft gezonden!’, schrijft Ing. Hans Van Eeden mij. 'Wat een beklagenswaardig mens moet die man geweest zijn, dat hij zich op dien hogen leeftijd nog zo door zijn haat moest laten beheersen om tot het schrijven van dergelijke infamieën te worden geprest. Ik wist wel, dat Kloos op dit punt voor geen kleintje vervaard was en ik heb menige uitlating van hem onder de ogen gehad, die verre van fraai was - maar een ignobeler, laaghartiger, ‘vuiler’ stuk dan deze brief van 28 Januari 1931 aan Timmerman zal hij toch zelden de wereld hebben ingezonden, al vindt hij het dan zelf een ‘aesthetische beschouwing’. Het zijn niet alleen de dingen die hij zegt en die hij ‘feiten’ gelieft te noemen, maar de gehele toon waarin het ding is gesteld, de misselijke toe-spelingen die hij maakt op den toestand, waarin mijn vader toen verkeerde (die allesbehalve ‘waanzinnig’ was al had hij van de wereld om zich heen geen weet meer), die dit document zo afschuwelijk maken. Om op de ‘feiten’ terug te komen. Johan (Doris) van 't Hoff was een schoolvriend van mijn vader, zij gingen gelijktijdig naar de Amsterdamse Universiteit en hadden in het begin inderdaad een gemeenschappelijke kamer. Of die vriendschap verbroken werd (en eventueel waarom) heb ik niet kunnen nagaan - mijn vaders dagboek uit zijn studententijd en eigenlijk tot '89 toe, is zeer onvolledig. Van 't Hoff was chemicus en een collega van Ch. van Deventer. Mijn broer Paul stierf toen hij 24 jaar oud was. Hij hing ontzaggelijk aan mijn vader en dat hij ooit zou hebben gezegd, dat zijn vader hem zou hebben ‘doodgepest’ verklaar ik ronduit voor een leugen. Wat mijzelf betreft mijn vader was mijn beste en trouwste vriend tot het einde van zijn leven; wij zijn elkaar geregeld blijven zien, ik kwam herhaaldelijk op Walden en na mijn huwelijk was hij bij mij thuis een veelvuldige en graag geziene gast. Het ‘gepubliceerde’ interview met mijn vaders tweede vrouw zou ik eerst nog eens moeten zien - het komt mij, op zijn zachtst uitgedrukt, ietwat apocrief voor. Tussen Adr. van Oordt en mijn vader is de verhouding inderdaad zeer gespannen geworden, waarom weet ik echter niet. De meeste kolonisten uit dien eersten Walden-tijd zijn met ongenoegen vertrokken, veelal omdat zij als ‘kolonisten’ meer lanterfantten dan werkten. | |
[pagina 524]
| |
Mijn oom Frank van Vloten was, evenals zijn zuster Betsy Witsen een hoogst eigenaardig mens. Hij en zijn zuster behoorden tot de twee moeilijkste kinderen van Johannes van Vloten, die de lastigste karaktertrekken van hun vader in versterkte mate bezaten en met iedereen voortdurend overhoop lagen. Witsen en mijn vader hebben inderdaad niet erg goed met elkaar overweg gekund, terwijl Witsen en Kloos daarentegen zeer bevriend waren. Ellen. ‘Een gescheiden dame of weduwe’. Dit klinkt ook al weer zo burgerlijk-roddelend insinuerend! Al is het gedeeltelijk althans, waar. Mijn vader leerde ‘Ellen’ kennen in Febr. '89, zij was toen gehuwd, maar haar man stierf in Febr. '92. De naam ‘Ellen’ wordt in het dagboek voor het eerst genoemd in Jan. '92, als het Lieven Nijland-plan wordt ontwikkeld. Wat er waar is van dat bezoek in Hilversum onttrekt zich aan mijn beoordeeling - het geval lijkt mij nog al zonderling. Wel weet ik dat Kloos bij ‘Ellen’ niet zeer hoog stond aangeschreven. Die ‘eigen neef Novio’ is voor mij een hoogst raadselachtige persoonlijkheid. Mijn vader had niet veel eigen neven (een van hen is de toneelspeler Mari van Warmelo) en degenen die ik kende waren hem zeer goed gezind. Als Kloos dien brief niet heeft gefantaiseerd, zal die zich misschien nog wel onder zijn papieren bevinden, ik ben er zeer benieuwd naar'. Stel tegenover den haat van Kloos, na zoo vele jaren, de gevoelens van. Frederik van Eeden, die hij geuit heeft in ‘Zes verminkte sonnetten aan een verloren vriend’ Jeugd-Verzen, blz. 105),Ga naar voetnoot1 waarvan ik het volgende ontroerende citeer: Laat mij nog eenmaal U niet zachtheid noemen
mijn vrind van jaren her, eens zoo nabij.
Wie ben ik, dat ik teegen U zou roemen?
Wie pleit mij van der hoogmoed zonde vrij?
Verteederd is mijn hart, mijn lippen beeven,
hoe vluchtig is ons nietige bestaan!
Laat m'eenmaal nog mijn vriendenhand U geeven -
wij waren beiden offers van den Waan -
Hoe hebben wij gedoold, geliefd, geleeden!
Nu staan wij beiden aan des grafkuils rand.
Vergeef wat U mijn woorden lijden deeden
tot weerzien dan - in 't beetre Vaderland.
Dat Timmerman, door de houding van Jeanne Kloos en de publicaties over De Nieuwe Gids tot heel andere gedachten is gekomen over beiden kan men lezen in dezen brief, die in hetzelfde archief bewaard is gebleven. Hij | |
[pagina 525]
| |
is gericht aan Maurits Wagenvoort en werd 29 Januari 1939 geschreven uit Blaricum: 'En nu Willem Kloos en de N.G. Dat is voor mij een heel droevig onderwerp. Ik heb nooit heel veel vertrouwen in Jeanne gehad, maar nu zij de N.G. aan de N.S.B, verkocht heeft heb ik finaal met de N.G. gebroken. Het zou tegenover Kloos eenvoudig een daad van piëteit geweest zijn als het tijdschrift opgeheven was bij zijn dood. Maar Jeanne was nooit te vertrouwen. Toen Gorter de laatste keer hier was en wij het hadden over ‘de binnengedachten, zeide ik tegen hem: altijd vindt je er toch nog iets aardigs in. Daarop antwoordde hij: Ja, Kloos blijft altijd een groote geest!’ Anders niets. Uit de aardigheid schreef ik dat aan Jeanne. Zij heeft er van gemaakt - en gepubliceerd N.B. - dat Gorter gezegd had ‘Kloos is de grootste dichter van Nederland’Ga naar voetnoot1. SchröderGa naar voetnoot2 heeft in een s.o.s. mij daarmee voor den mal gehouden! En zoo meer! ‘Bovendien heb ik nu uit de brochure van Garm. Stuyveling gezien dat Kloos zelf niet te vertrouwen was. Het blijkt nog veel duidelijker uit de correspondentie tusschen Perk en VosmaerGa naar voetnoot3. Het spijt mij erg, maar er is geen speld tusschen te steken. En nu zal Stuyveling ook nog de correspondentie tusschen Kloos en Vosmaer uitgeven! -’ De Nieuwe Gids bleef bestaan, ook na de moeilijke jaren van 1895-1900. Daarna wisselde hij telkens van uitgever, wat niet gebeurd zou zijn, indien het een bloeiende onderneming gold. Na den dood van Kloos werd het tijdschrift een der organen van de N.S.B, met dr Alfred A. Haighton als hoofdredacteur en geldschieter. Aan dit ergerlijk ‘litterair’ leven kwam een einde bij den dood van Haighton en het laatste nummer verscheen in Juni 1943. Het tijdschrift werd per advertentie te koop aangeboden, doch gegadigden zijn niet komen opdagen. Kloos, de eens groote dichter en criticus, die het tijdschrift, waaraan hij zich had vastgeklampt en dat kunstmatig, te zijnen pleiziere, in het leven gehouden was, - Kloos heeft gelukkig dit smadelijk einde niet beleefd. Een belangrijke periode in onze letterkunde werd hiermee afgesloten. | |
Vincent Haman.- Als afsluiting van de geschiedenis van De Nieuwe Gids mogen de brieven over den roman Vincent Haman van W.A. Paap niet ontbreken, daar dit boek, waar zoo verschillend over geoordeeld wordt, onverbrekelijk met die historie verbonden is. | |
[pagina 526]
| |
Menno ter Braak, die dezen roman in 1936 met een inleiding deed herdrukken, wees er op, dat ‘de beweging van Tachtig vrijwel niets begrepen heeft van den achtergrond van Vincent Haman; men staarde zich blind op de sleutelfiguren en zag aan Paap's compositorische bedoelingen voorbij. Vincent Haman is n.l. veel meer roman, dan zijn bestrijders aannamen; de satyre op Tachtig is natuurlijk duidelijk en het element rancune niet uit te sluiten; maar Paap heeft meer gewild (en ook meer bereikt) dan alleen, een satyre op personen en toestanden omstreeks '80 en '90’. Over dit boek vindt men een brief van J. Hofker d.d. 8 Dec. 1898 aan Witsen (75C 51 d). Hij zegt daarin o.m. 'Het is een brutaal, verwoed, nijdig, hatelijk en grof boek. Paap heeft al die menschen in stukken willen scheuren en hun werk bespogen. Het is zooveel als een litteraire uitmoording. 'Allerlei uiterlijkheden van Willem, van v. Deyssel, van letje, van Chap, van Batavier (ook die!) enz. zijn er precies in beschreven, zóó, dat je 't soms aardig vind om 't herkennen en al die dingen worden gebruikt om ze één voor één naar den bliksem te helpen. Hein komt er ook in, maar met een slecht weergegeven uiterlijk; alleen om van hem te zeggen, dat hij dom is en dat verbergt door met de lachers mee te lachen, en om te zeggen, dat hij met Willem in alles meegaat, ook in een glaasje pakken (dit laatste heel even aangegeven: bon entendeur enz.) De vrouw in 't boek is Esther (Saar de Swarth dunkt me), een schilderes op z'n Hilda van Suylenburg's. ‘[....] Ary Prins, v.d. Goes, Samson in een persoon die tegelijk Ary Prins en Samson is, André Jolles’. Toen mijn vriend Menno ter Braak aan zijn inleiding voor de heruitgave werkte wilde hij me niet gelooven, dat Jules Haman trekken vertoonde van André Jolles. Eerst schreef ik toen voor hem aan Hofker, aan wien ik het boek toezond, natuurlijk zonder van bovenstaanden brief kennis te dragen. Hofker was blijkbaar in 1935 het boek totaal vergeten. Zijn antwoord lijkt mij in verband met het geciteerde brieffragment aan Witsen van belang: ‘In den beginne leek het mij toe, aardig te kunnen worden, en ik verwachtte verder schalksche goedmoedigheid te zullen aantreffen, misschien met wat spitsvondigheid en, hier en daar, een nurkschlieidje, vermengd. Alras echter begonnen de overdrijving, de eigengereidheid en, in de oordeelvellingen, de lichtvaardigheid, die uit het boek spraken, mij steeds duidelijker te worden, terwijl de strekking van de uitspraken, ten opzichte van vrijwel alle personen in het boek volgehouden, mij, naarmate ik vorderde, méér bedenkelijk voorkwam. Die strekking door te voeren scheen wel de eigenlijke aanleiding te zijn, die het werk aanzijn had gegeven. Pakkende qualiteiten kon ik er, vrijwel, niet in waarnemen. De enkele gevoelige gedeelten, die er in voorkwamen, deden sterk sentimenteel, dus niet bijzonder frisch, aan. Ik was blij - permitteer mij het te zeggen -, toen ik het boek ten einde had. Nu vraagt U mij te willen berichten, wie, naar mijne meening, de ver schillende personen, die in het boek optreden of vermeld worden, zijn, | |
[pagina 527]
| |
d.w.z. (hebt U daar wel aan gedacht?), wie daar aan de kaak worden gesteld of alleen maar bespottelijk gemaakt. Maar, hebt U er dan óók wel aan gedacht, dat het voor den goedwillenden lezer, dáárdoor juist, weinig animeerends kan inhebben, te trachten alnaar het boek kenteekenen aangeeft, in zich, uit een vroegeren tijd, de herinnering aan dit of dat te doen opleven, om aldus tot een identificatie van personen van het boek, met hen die wérkelijk bestaan of bestonden, te geraken? 'Hoe dit zij, mijnerzijds kan ik U, tot mijn spijt, aanteekeningen, als verlangd, niet verschaffen. 'Maar, gelukkig, wenschte U, volgens uw eersten brief, eigenlijk ook slechts van mij te weten, wie de “Jules Haman” uit het boek zou moeten voorstellen. Ik kan U daaromtrent antwoorden, dat ik dit niet weet; bij geen mogelijkheid mij kan voorstellen, wie daarmede bedoeld kan zijn geweest’. Ten slotte kon ik Ter Braak het getuigenis van dr Jan Kalf verschaffen, die er de trekken van André Jolles in herkende. Jolles en Kalf waren in dien tijd vrienden. Toen Vincent Haman verschenen was heeft Kloos er, alvorens zijn artikel te publiceeren, over gecorrespondeerd met Lodewijk van Deyssel. De critiek van Kloos verscheen in De Nieuwe Gids, Nieuwe reeks, 4e jrg. 1899. Wanneer men die critiek vergelijkt met de citaten uit den volgenden brief van Kloos (Van Deyssel-archief), zal men zien, dat ze veel gematigder was. Kloos schreef d.d. 9 November 1898 uit Bussum: 'Een dag of wat geleden, vond ik bij mijn thuiskomst een kaartje van jou. Het spijt mij, dat je mij niet thuis getroffen hebt. Want ik had graag je oordeel willen hooren over 's heeren Paaps daad tegen jou in Vincent Haman. Ik ben n.l. bezig er over te schrijven voor de Literaire Kroniek van de N.G. van December. Hoe zal je blijken uit den volgenden zin, zooals ik dien, na de lezing van 2 hoofdstukken van genoemd werk, ebaucheerde: ‘Het boek van den heer Paap is een misdaad, maar in de eerste plaats jegens zichzelf. Door de vele vuiligheden, door hem in zijn jarenlange advokaten-praktijk ontmoet, en het daarbij behoorende brute geldsucces, zijn de kiemen van het goed-, en zuiver-, en eerlijk-mensch-zijn in den heer P. verstikt, laten wij hopen niet voor immer, en heeft hij een daad gedaan, berustende op leugen, achterldap en Asmodée-gedoe, waar ieder fatsoenlijk man hem voor trappen wil’. Dit is een staaltje van de veront-aardiging, maar de algemeene toon van mijn stuk wordt bedaard-leuk. Hier is anders nog een staaltje van het vehemente gedeelte. ‘Het heele boek is er op aangelegd om het groote publiek een rad voor de oogen te draaien. V. Deyssel en ik staan in de praktische wereld als een soort concurrenten tegenover elkander, maar toch moet ik zeggen, omdat de waarheid en eerlijkheid het mij gebiedt, dat dit boek is een vuile daad, des te vuiler, daar zij heel kalm en bedaard werd gedaan, vuil, omdat hij een werkelijk levend persoon met leugens tracht leelijk te maken bij zijn tijdgenooten’. | |
[pagina 528]
| |
Ik weet niet wat jij er van denkt, maar ik vind: je moet de dingen hier bij den naam noemen, daar Paap den schijn aanneemt, alsof hij 't ook doet, alsof hij werkelijkheid vertelt. Hoor ik eens wat van je?' Het antwoord van Thijm berust in de Kon. Bibliotheek en laat ik hier volgen (69 E 7): | |
Baarn, 11 November 1898Zeer waarde Vriend, Dank voor je schrijven. Het speet mij toen ik laatst te Bussum was je niet getroffen te hebben. Een volgenden keer hoop ik gelukkiger te zijn. Den laatsten roman van Paap heb ik niet gelezen. Ik was in vriendschappelijke betrekking met hem, toen zijn eerste roman, ‘Jeanne Collette’, verscheen. Ik ben dien gaan lezen in de hoop er iets fraais in aan te treffen, dat ik zoû kunnen aankondigen. Tot mijn spijt was er echter geen spoor van eenig talent, hoe dan ook, in waar te nemen. Het was geheel wezenloos, een mengelmoes van knoeiletterkunde en pametafletaire journalistiek van laag allooi. Daar hij iemand zonder capaciteit, zonder letterkundigen aanleg is, heb ik toen maar gedacht van zijn eventueel volgende uitgaven geen kennis te nemen, en ben voornemens dit ook niet te doen, nu zijn laatste roman modellen schijnt te hebben, waartoe ik zelf behoor, - even min als ik kennis neem van hetgeen ‘Argus’ of ‘Asmodee’ mogen publiceeren. Zijne connectie met den Nieuwen Gids-kring, veertien jaar geleden, beschouw ik als heel toevallig. Er liepen er toen wel meer onder door, die nu wie weet, in welke zône der journalistiek zijn beland of misschien wel als portier bij een kennis-fotograaf fungeeren, en te recht, daar hun aard ze alleen voor zul een beroep geschikt maakt.
Ik wil dus maar zeggen, dat ik voor mij, mij met den roman van Paap niet denk bezig te houden, en voor de ontvangst van je brief zoo half en half meende, dat jij het evenmin zoudt doen, gelijk je je ook niet hebt bemoeid met ‘Jeanne Collette’ om dat het, zoo als je zeide, ‘buiten de literatuur staat’. Mocht je evenwel, met het oog op den algemeenen letterkundigen-toestand of de openbare-meening, van oordeel zijn, dat het nuttig is er wèl een woordje van te zeggen opdat de menschen, met hun waardeeringen misschien geen zonderlinge dwaalwegen zouden betreden, - dan zal ik er oprecht erkentelijk voor zijn indien jij je daarmede wel wilt belasten. Wees intusschen hartelijk gegroet van je vriend Karel Alberdingk Thym.
Later heeft Thijm dezen roman, die tal van opmerkelijke gegevens over | |
[pagina 529]
| |
hem bevat, welke slechts enkele intimi bekend konden zijn, zoo schrijft de heer Prick mij, toch gelezen. In het Juni-nummer van Roeping 1952 heeft Prick een brief gepubliceerd van 17 Mei 1943, waarin Van Deyssel hem o.a. schreef: ‘Het zal je misschien bevreemden, dat ik dezen roman niet alleen in het jaar der verschijning (1898) maar ook in de veertig daarop volgende jaren niet gelezen heb. In weerwil zijner betrokkenheid bij de oprichting van den Nieuwen Gids, en ofschoon hij behoorde tot den omgangskring mijner letterkundige vrienden van omstreeks 1885, heb ik de werken van dezen Mr. Willem Paap nooit tot de Literatuur gerekend. Het boek V.H. interesseerde mij niet. Toen ik het nu eenige jaren geleden (1939) toevallig in handen kreeg, heb ik het gelezen omdat het in dien tijd door enkele letterkundigen wel eens genoemd werd. Ik ben na die lectuur toen echter gebleven bij het, door inzien van ander werk van Paap lang geleden ontstaan oordeel, dat V.H. zonder talent is geschreven en in geen enkel opzicht tot de (Hoogere) Letterkunde behoort. In de manier van vertellen hoort men, dat het bespottend, belachelijk vindend, beschrijven van eigenaardigheden, van manieren-van-doen van zekere stadgenooten is. Zonder psychologie, zonder kunst-bestreving’.
* * *
Hiermee wil ik dit werk besluiten. In den aanvang heb ik gepoogd de verdiensten van Paap in verband met de oprichting van De Nieuwe Gids in het licht te stellen; aan het slot heb ik het boek geplaatst, waarin hij, in romanvorm, zijn visie heeft gegeven op de Beweging van Tachtig. |
|