De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
XIX Pieter TidemanHet mag een vreemden indruk maken, dat aan Tideman, die 27 Juni 1871 te Hoorn geboren werd en 12 September 1943 te Bloemendaal overleed, een afzonderlijk hoofdstuk wordt gewijd en niet aan prominenter figuren als Van Looy, Van Deyssel, Diepenbrock of Erens - om er eenigen te noemen - toch vind ik, dat dit noodig is, omdat hij, naar mijn meening, verkeerd beoordeeld is en men hem op een oogenblik, toen men hem niet meer noodig had, opzij geschoven heeft. Tideman heeft dit niet kunnen verduwen, wat later blijken zal. Bovendien is door zijn optreden de crisis in De Nieuwe Gids acuut geworden. Hoe kwam Tideman, die aanvankelijk te Amsterdam medicijnen studeerde en omzwaaide naar rechten, in den Nieuwen Gids-kring terecht? | |
Propria Cures.- In Amsterdam was het studentenweekblad Propria Cures opgerichtj waarvan het eerste nummer 21 Januari 1890 was verschenen. In den derden en vierden jaargang heeft Piet Tideman er zijn stempel op gedrukt, ook als redacteur. J.F. Ankersmit vertelt in zijn artikel De eerste jaren van Propria Cures, geschreven voor het lustrumnummer van 194O, dat het blad ‘niet in de laatste plaats ontstaan (was) uit de onder Amsterdamse studenten veelvuldig aanwezige bewondering voor het tijdschrift “De Nieuwe Gids” en de daardoor teweeggebrachte verlossing van de Nederlandse letteren uit de houterigheid en deftigheid, waarin de oude studentenpers nog steeds bekneld zat’. Reeds in den tweeden jaargang, dus in 1891, had Tideman onder het pseudoniem D. van Wettem ingezonden stukken in het blad geschreven, en daarin ‘al aanstonds een luide, zeer persoonlijke en uiterst ongegeneerde toon aangeslagen’. ‘In volgende jaren hield Tideman deze hoogopgevoerde toon bij voorkeur vol en het valt te begrijpen, dat hij daarmee velerlei reactie uitlokte. Het ging in Propria wemelen van ingezonden stukken, die tegen Tidemans daverende personaliteiten protesteerden, met als enig gevolg, dat hij er door tot nog feller schimpscheuten werd gebracht. Het werd zo erg, dat een Amsterdams redacteur van Minerva, Bram van Oven, stellig doelende op Tidemans uitbarstingen, eenmaal schreef: “Ik haat P. C.”. Maar een ander Minerva-redacteur, Jen Bleeker, verklaarde: “P. C. kwam, | |
[pagina 447]
| |
zag en overwon”. wijl het was, “jong, moedig, brutaal en vol hervormingsplannen”. Uit deze laatste woorden zal men reeds begrijpen, dat Tideman behalve scherpe afkeer, ook warme bewondering vond. Zeker is het, dat hij er in slaagde de belangstelling voor het Amsterdamse studentenblad bij vriend en vijand levendig te houden. Wel beschikte hij niet over Koenens verfijnde cultuur, maar zijn luidruchtige voordracht, al was zij al te zeer een opzettelijke navolging van Van Deyssel, deed toch van Propria Cures een bruisend leven uitgaan en maakte, dat het, als in de eerste jaren, weer door de lezers verslonden werd. Leest men thans deze opgewonden artikelen nog eens rustig na, dan krijgt men de indruk, dat er wel veel kaf onder het driftig uitgeworpen koren was, doch onverschillig kon niemand bij de wekelijkse lezing blijven en zo was het weer een goede tijd voor liet blad’. | |
Schrijvers aspiraties.- Tideman was toen omstreeks 20 jaar. Men kan zich makkelijk in zijn succes-roes verplaatsen. Hij voelt zich artiest, wil schrijver worden. Hij houdt aanteekeningen, vat ze samen in een geschfift Zelf-critiek ('90-'91), die te vinden zijn onder het signatuur 134 A 2 I. Op Vrijdag 9 Mei 1890 noteert hij: [....] ‘Ik denk aan de beste wezens die mij omringen van alle kanten, ik durf bijna niet na te gaan hoe groot de misstap is geweest, vooral tegenover hen, die in mij nog iets beters meenen te zien dan ik ben. Hoed je in 't vervolg voor de dronkenschap, gaat niet buiten de hoogste noodzakelijkheid 's avonds op straat, wordt weder kind, tracht de reine aantrekkelijkheid van lief jong meisje te ondervinden. Zet dat oude-manachtige cynisme van je af! Weest onder vrienden openhartig en flink, en zoek afleiding in werken, gezonde lichaams beweging en lectuur. Misschien kan er dan nog een half opgekalefaterd gezond mensch van worden’. In April '91 noteert hij: ‘Opgeschroefde brief geschreven aan Kloos erg gemeend; was zelf heélemaàl onnatuurlijk’. In Juni' 91 richtte hij den volgenden brief aan Van Eeden (F.v.E. museum): | |
Baarn 24 Juni '91.Aan Dr. Frederik v. Eeden. Hoewel persoonlijk onbekend maak ik van mijn recht gebruik U een dienst te vragen van betrekkelijk gewicht. Student in de medicijnen, sinds 1½ jaar ben ik van plan na mijn in Septemb. af te leggen propaedeutisch de medische studieën onaangeroerd te laten en mij zooveel dit mogelijk zal zijn in afzondering te wijden aan literatuur en kunststudie. Daarvoor is natuurlijk noodig een eigen bestaansbron, die zoek ik sinds tijden, denkend, bezinnend zonder resultaat; het is thans de eerste keer dat ik er met iemand, | |
[pagina 448]
| |
die niet mijn geheele kleine leven heeft meegemaakt over spreek. Ik wilde n.l. van U die in de uitgeverswereld bekend zijt, weten of daar voor mij kans zou zijn eenige honderden guldens 's jaars te verdienen, die 't me mogelijk zouden maken buiten familiebeurzen te gaan leven. Van mijn plan om dezer dagen persoonlijk naar den Heer Versluys te gaan, heb ik voorloopig afgezien. In eene kalme spanning zie ik U antwoord te gemoet. Mijn adres is ten huize van Mr. M.C. van Hall, Baarn. P. Tideman Over den heer F.v.d. Goes en de journalistiek heb ik ook gedacht - maar dat zal niet gaan.
De kleine Johannes bewondertGa naar voetnoot1 hij, maar al spoedig keert hij zich tegen Van Eeden en neemt het in Propria Cures op voor Kloos (3 en 10 Februari en 27 April 1892)Ga naar voetnoot2 | |
Kennismaking met Kloos.- Tideman vertelt in een uitgebreid herdenkings-artikel in dat jubileumnummer, dat hij op een goeden dag een brief van Kloos ontving met het verzoek om te komen kennismaken naar aanleiding van een stukje in Propria Cures. Hij schrijft zich niet te kunnen herinneren welk stukje het was, maar vermoed, dat het naar aanleiding van de Lieven Nijland geschiedenis was ‘van Maart 1891’. Dit is natuurlijk onjuist, want deze valt pas in het begin van 1892. Het bezoek van Tideman aan Kloos moet 23 Februari 1892 gebracht zijn. Kloos schreef hem op dien dag om 's avonds te komen. ‘ik zal u gaarne helpen. Mijn boeken zijn tot uw dienst’. (Copieboek W.K.) Toen wist Kloos pas wie Lieven Nijland was. Immers bracht Kloos 20 Februari een bezoek aan den z.g. Nijland in Den Haag en schreef 22 Februari aan mej. Voorbeytel, die de brieven voor Van E. geschreven had, dus toen hij de oplossing van het raadsel kende, dat zij hem, ‘zonder eenige provocatie van (zijn) kant, eenige weken lang, getracht (heeft) voor den gek te houden, en ondanks (zijne) naiëve goedgeloovigheid de komedie hoe langer hoe verder gedreven, tot het niet verder kon’. (Copieboek W.K.) | |
[pagina 449]
| |
In het Copieboek W.K. komt ook de volgende brief voor: | |
Amsterdam, 23 Februari '92 Jan v.d. Heydenstraat 259Waarde Heer, Nu ge weg zijt en ik nog even over uw bezoek zat na te denken, valt het mij in, dat ik u nog eens met nadruk aan uw belofte moet herinneren, om aan niemand wie ook te vertellen, wie Nijland is. Het spijt mij niet, dat ik het u gezegd heb, want ik geloof dat ge een best mensch zijt, aan wien men wel iets toevertrouwen kan. Maar denk er dan ook om dat ge voorloopig geen derden in uw vertrouwen neemt over dit feit. Tot ziens. Vriendschappelijk tt Willem Kloos Den Heer P. Tideman
Tevoren, in den herfst van 1891, had Tideman een bijdrage voor De Nieuwe Gids gezonden, welke Kloos hem 16 September terugzond, daar hij haar ‘niet geschikt voor de N.G.’ vond. Pas 6 Februari 1892 vond ik in het Copie-boek W.K. een tweeden brief aan hem. Deze is teekenend voor Kloos, omdat Tideman kort te voren den aanval op Van Eeden had gedaan. | |
Amsterdam, 6 Februari '92 Jan v.d. Heydenstraat 259Waarde Heer, Ik heb u een verzoek te doen. Ik lees altijd met belangstelling P.C. en zoo ook uw artikel over v. Eeden in het laatste nummer. Nu heb ik getracht dat nummer van de ‘Stemmen’ te koopen, maar mijn boekverkooper zegt mij, dat ik mij dan moet abonneeren, hetgeen me niet convenieert. Daar ik echter graag op de hoogte wou blijven van wat de jongste generatie denkt en zegt, vraag ik u: zou U bereid zijn mij uw exemplaar voor een acht-en-veertig uur ter leen te zenden. U zou mij daarmeê zeer verplichten. Ik heb u indertijd zoo kort mogelijk geantwoord, omdat ik elk woord dat ik op uw uitvoeriger schrijven zou kunnen terugzeggen, mij ridicuul voorkwam. Ik kan u alleen een hand ervoor geven, die ik hoop dat U aannemen wil. Hoogachtend Uwdw Willem Kloos Den Heer P. Tideman
Op 10 Februari stuurt Kloos het geleende terug. Hij is ‘blij, dat er ook in de andere academiesteden wat nieuw leven komt; dat doet iets ver- | |
[pagina 450]
| |
wachten voor de toekomst’. Hij eindigt ‘met een vriendsch. handdruk’. Een tweede bezoek van Tideman aan Kloos bracht hij in het begin van Maart. Kloos deelt hem mee, dat hij hem met genoegen ontvangen zal en wijst er op, dat in Uilenspiegel Tidemans naam staat en op een andere plaats een citaat uit P.C., dat hij zich niet herinneren kan in dat blad gelezen te hebben. Een volgende brief is van 29 Oct. '92 en handelt over de ontvangst van Verlaine. In het vervolg van zijn artikel zegt Tideman, dat Willem Kloos zich door Frederik van Eeden bekoord, betooverd, gehypnotiseerd voelde. ‘Daarvan hielp ik hem loskomen’. En verder: ‘Het zal wel noodgedwongen zijn geweest, dat hij [Van der Goes] Willem Kloos aan zijn lot, met als eenig vast inkomen een maandgeld uit de N.G. van f 50.-, overliet, wat trouwens Verwey, die Kloos niet meer ontmoette, en Van Eeden feitelijk ook, reeds lang deden. Van Eeden heeft dit goed gemaakt door Kloos (bij zich aan huis naar ik meen) te verplegen, doch dat was jaren later’. Dat de feiten toen, in 1940, nog niet in de juiste proporties bij Tideman bekend waren, moeten we even terzijde stellen om nog de beschrijving te citeeren, die hij van Kloos geeft, de eenige, die hem over den financieelen toestand, waarin hij verkeerde, moet hebben ingelicht. Tideman vraagt dan aan zijn lezers zich voor te stellen hoe hij als enthousiast aankomend student ‘daar geroepen, te staan voor de man met het breede hoofd, de leeuwenmanen, de zachte teere doorschijnende huid, blauwe oogen in een Christuskop, met de hooge jongensachtige stem, terwijl de langlijnig gebarende handen bij zijn opstaan en zijn gaan, bij zijn zitten en zijn redeneeren demonstreerden: hier is een menschelijk maar uitzonderlijk wezen, dat uitsluitend leeft op zijn gevoel, terwijl door de kamer herinneringen ruischten aan klanken zwaar geslagen van passie en verdoemenis en trots .... en ge kunt u indenken, invoelen, intuïtief, direkt en zeker te weten te komen, zooals ik toen, dat er heiligheid is die niet is te canoniseeren, maar die te beminnen, te begeeren en na te volgen tot de hoogste eerzucht heeft te behooren van de jeugd, die de letteren van haar land heeft lief te hebben met diepe diepeerbiedige liefde’. In den zomer van 1892 en 1893 zijn Kloos, Boeken en Tideman in Heerde. De laatste, die daar woonde, heeft er een Boek der uitspraken Willem Kloos bijgehouden (134 A 2 VI). Daaruit laat ik eenige uitspraken volgen om aan te toonen in welk een geestelijken toestand ze verkeerden en hoezeer Tideman Kloos bewonderde: ‘Genot is waar ieder naar leeft. Ook voor den geheel opofferende is dàt het grootste pleizier. Het verschil zit h'm in de pleizier-soort. Het is beter dat twee vrienden, die beiden hongerig, zitten vóór één boterham, geestelijke rapporten tusschen zich te weeg brengen door dat één de boterham geheel eet, dan dat zij deelen en met de helft te eten elk niet kennen dan de lichamelijke emotie. [....] | |
[pagina 451]
| |
- Herhaalde emotie, teweeggebracht door eenzelfde ding geeft affektie. - (Later Juni '93: Als wat Shelley gemaakt heeft en wat je geadoreerd hebt als jongen, bij het veel later herlezen geheel dezelfde kracht van bewondering afdwingt dan is dat waar geweest, dan was die man een engel). [....] - Het is goed een Napoleon te zijn. Maar niemand leed doen is beter. Alles (vorm en inhoud) past ook niet in elkaar, die benaming is plaatselijk dus verkeerd, want noch verschil in tijd, ruimte of plaats bestaat. Alles is en overal en altijd, en oneindig groot. Dit kunnen wij benaderend voelen soms. Alleen God. ....Niet over te spreken. Vorm en inhoud één, in dagelijksch leven is alles. Kunstenaars zién alleen. De anderen loopen blinder, en leeren de vormen zeggen en langzaam zien De bewustheid is niet iets wezenlijks, maar als een glas, waardoor het onbewuste op de dingen brandt, werkt. Gorter is een kind, hij weet wel dat hij een subliem artiest is, maar hij is nog niet geinkarneerd (Juni '93) een kind dat zich als een heel sterk man voordoet. Je moet er je niet boos over maken, het is eene overweging op een 2e, 3e plan. Ik drink op Gorter (20 Juni, '93) [....] - Als ik zoo tot je spreek weet ik niet wat ik zeg, 't komt zóó voor den dag en ik ben 't zelf vergeten daarna, ik zeg 't ook niet met een bedoeling maar omdat ik en aldus moet. ('t Onbewuste 't eenige echte. T.) [....] - Als Gorter zegt: je kunt geen kunst maken dan van watje overwonnen hebt, heeft hij ongelijk niet met wat hij zegt maar met de wijze waarop, alsof men zegt “heden heeft mijn moeder het tijdelijke met het eeuwige verwisseld”, of: “ik ga na een zomer mooie dingen maken”. - vergelijk de wijze v. spreken der Vethen, Holst, v. Eeden etc. - vergelijk Delang. De ideeën, als ze koerant worden, zijn ze onszelven niet later als nachtspoken, komen ze niet later terug, afschuwelijk, zonder iets te hebben uitgericht: Vergelijk Mercuristen en occultisten die en Gorter. [....] De Duivel zit in ieder mensch, ik zeg maar, dan moet je hem gebruiken (vervolgens in het hs. van Kloos), in den dienst van het goede. (Willem)
4 Juni '93. Je moet niet doorgaan op die personificatie, want dan raak je weer in de war. Dit is weer een uiterste subtiliteit (Willem) Hij heeft zelfs Willem me laten interumpeeren. En mijn pen met haartjes volgestoptGa naar voetnoot1. Door Willern doorgehaald. Wees een eenvoudig en goed mensch, al 't ander beteekent niets. Willem | |
[pagina 452]
| |
Alle redeneering is des Duivels. z.g.n. occultisme en magie is des Duivels’. | |
Heerde.- Henriette Roland Holst-Van der Schalk heeft in haar boekje Kinderjaren en jeugd van R.N. Roland Holst (1940) over Heerde geschreven, waar haar man in zijn jeugd had gewoond en gewerkt, volgens haar in een leege tuinmanswoning op het oude buiten der Van Dedels. Elders in haar boek (blz. 97 en 98) spreekt ze over De Nieuwe Gids en de verhouding Kloos-Tideman; zij zegt, dat de eerste onder invloed kwam van den tweede ‘toen een roekelooze neurasthenicus, wiens betere kwaliteiten door zijn succes in hetstudentenblad “Propria Cures” weldra schuil gingen achter leege opwinding’. Tideman heeft haar daarop van antwoord gediend in den volgenden open brief, waarin hij ons een kijk gunt in zijn wezen en streven (134 A 2 9): | |
Mr. P. Tideman, aan Mevrouw H. Roland Holst-Van der Schalk. Bloemendaal, 12 Mei 1941.Mevrouw, Ik heb kennis genomen van wat gij hebt geschreven over Kloos en mij in vroeger tijd. Met leedwezen. Wat jammer, dat de vlotheid van Uw pen U meegesleept heeft tot uitingen die noch historisch, noch krities te verantwoorden zijn. En moreel? Dat laat ik daar. HISTORISCH niet. Hoe zou het ook anders kunnen? Ge behoordet noch tot mijne generatie, noch tot die van Willem Kloos. Omgang hadt gij met geen van beide. Toen ik vriendschappelijk en genoegelijk met Uw man omging zal het 1892 en de eerste helft van 1893 geweest zijn en was ik student. Ik kwam een enkele maal bij hem aan huis op den hoek van de P.C. Hooftstraat, maar zag daar alleen hem. Ik herinner mij verder zijn atelier aan de Noordermarkt, waar ik zijn vurige bewondering voor Breitner en een beetje jalouzie bij hem jegens dezen leerde kennen. Later hielp ik hem op zijn verzoek bij het ophangen in het Panorama-zaaltje aan de Plantage-Middenlaan van de schilderijen van Vincent van Gogch, in wiens kunst ik het licht uitstralende der bloeiende vruchtboomen bewonderde, maar de scheeve vloeren en meubelen in de gele binnenhuizen leelijk vond. Rik heeft mij de programma-muziek van Jan Toorop's ‘Tuin der Weeën’ en ‘De drie Bruiden’ leeren zien en liefhebben. Maar bij dit alles en al dien tijd heb ik hooit Uw naam hooren noemen. En toch waren Rik en ik intiem. Hij heeft U in dien tijd dus nog niet gekend. Wie hem reeds toen na aan het hart lag was o.a. Jet Versteeg-des Amorie van der Hoeven, de ‘schöne Seele’ van Heerde, de innig muzikale, de waar- | |
[pagina 453]
| |
lijk hemelsche doktersvrouw, bij wie hij 's avonds ging muziek hooren en mijmeren, na op de voormalige watermolen (geen tuinmanswoning) van Vosbergen impressionistisch te hebben gewerkt of gestudeerd, na gezocht, geploeterd en van de natuur genoten te hebben, maar zich zelf nog steeds niet te hebben gevonden. Rik heeft mij in 1892 voorgesteld de huur van die aardige buitengelegenheid (de twee voorkamers en vrij gebruik van den waterval) over te nemen. Willem Kloos en Hein Boeken hebben daar later bij mij gelogeerd. In den nazomer in Amsterdam teruggekeerd heb ik naar mijn weten Rik en heeft hij mij zelfs niet meer teruggezien, terwijl ik bijna dagelijks met Kloos en Boeken om bleef gaan. Wat komt gij dan met verhalen uit dien tijd over een Bodega die 's nachts open zou zijn geweest en waar wij ten aanschouwe van Rik (en met hem?) zaten te zwijgen. Hadden wij, die als bohémiens en studenten leefden, in den namiddag een aangrijpende letterkundige samenkomst op Kloos' kamer achter den rug of niet? Hadden wij daarna in die behoorlijke pleisterplaats, de Bodega bij de Munt aan de Kalverstraat (die om zes uur gesloten werd) het publiek moeten vergasten op luidruchtige gesprekken? Ik herinner mij niet, dat op eenigen middag Uw man daar in onzen kring heeft gezeten. En dan die verhalen over de jenever, die daar zelfs niet te krijgen was. Maar al was 't zoo geweest, wat heeft het met Rik's vorming en zijn jeugd te maken? In Uw voorrede zegt ge: Zelf weet ik alles zoo niet, maar ik heb 't van mijn man en van mevr. Bastert en mevr. Burgers. Wat burgerlijk in den benepen zin van het woord! Wanneer Uw man bij het ontbijt in Brabant met U over ons en over praatjes over ons van anderen heeft gezelsd, heeft hij met zijn nauwkeurigheid en eerlijkheid toch niet bedoeld, dat U een boekje daarvan maken zou, nog wel te zijner eere? Aanvankelijk dacht ik op Uw hoon te zwijgen, wat gij temijwaart in Verwey en Gorter zoo te prijzen vindt. Maar wanende, dat gij zelve in die beweging geleefd hebt, vraagt het op prikkeling belust publiek nog meer historische bijzonderheden uit dien tijd van Uwe hand, waarom ik U uit eerbied voor Uw naam en Uw persoon aanraad: Als gij dorst naar wéten, zoek dan naar bronnen van levend water. En KRITIES zijt gij òòk er naast. Over wat mooi te vinden is of niet, valt niet te redetwisten. De vraag is, was het echt. En hoe lag het geproduceerde in den tijd en verstaat U wat U leest. Wat mij ontbrak, ook volgens Willem Kloos, (wat hij voor positiefs vond aan mijn werk laat ik hier rusten), was sociabiliteit. Staatkundig gekomen uit een liberaal gezin werd dit in mij door vrijgevochtenheid in het studentenleven in Amsterdamsche Nieuwe Gidsersfeer tot hyperindividualisme, dat in aan nihilisme grenzend anarchisme dreigde over te gaan. Lees maar in mijn verzen in de N.G. van '93 en '94 onder eigen naam of I.H. Wedelove het proza van Paul Zeidit en Victor Lescailjé, als gij anderen niet na wilt praten, maar eigen oordeel vormen. | |
[pagina 454]
| |
‘Ik kan mijn verzen niet in rhythmen vast als palen in den kleigrond inrammeien’. Daar moest een eind aan komen, want: ‘Het leven zelf is 't rhythme van een vers’. Er kwam dan ook een einde aan. Maar mijn leven had, hoe roekeloos ook in woord en daad, (dat ‘roekeloos’ is goed door U gebezigd), met ongezondheid niets te maken. ‘Mijn lichaam is in zijne kracht volwassen’, zoo luidde het, ‘als een athleet, de zee, stuivende plassen zijn sterke daden doet en onverzaadde zich zelven machtig te genieten, baden laat strand en steen, der aarde harde flanken ...’ Zoo was het. Ja, het was echt, verrukkelijk en aanstekelijk. Geen greintje zenuwachtigheid, mevrouw. Geluk, mevrouw, diep levenssappen-indrinkend geluk, dat nu nog jongelui jaloersch kan maken. Geluk, dat, heengegaan door Baudelaire en door het pessimisme van Bolland, den Hartmanniaan, en van Kloos zelf, en van de Franschen der ‘Mercure de France’ (met hun onzekerheden en verdolingen in aesthetismen) uitmondde in deels ook uit Frankrijk stammende strijdvaardige mystiek (door den Novalis-kenner Diepenbrock hier opgevangen en veredeld) en in een diepe liefde voor het vaderland, zijn taal en zijn toen reeds van binnen uit bedreigd bestel. Zooals 't voor Gorter en voor U als typies kapitalistische figuren, zielen zonder zorg, maar met een medelijdend hart, lag in de rede, hebt gij u in dien tijd verstandelijk verdiept en U persoonlijk roekeloos gestort in communisme en marxisme. Voor mij was ‘proletariaat’, was ‘massa’, ‘klasse’, slechts begrip, geen werkelijkheid. Ik had slechts als modern domineeskind de maatschappij al door. Voor mij was werkelijkheid, was dat waarop het aankwam de menschelijke persoonlijkheid, de Eigenheid, de Vrijheid, vrijheid voor iedereen, voor menschen en voor dingen, maar niet om zooals Kloos, zoo voor mijzelf een eenzaam lied te zingen, maar om te zinnen op eenheden, die uit in diepten ankerende persoonlijkheden op te bouwen zouden zijn. Dat laatste heeft ook in de levensrichting van Uw man gelegen, veel meer dan uw oproerige bewegingen. De binding voor die Vrijheid was, òòk dus voor hem, een Midden, niet als een flauwe gulden middenweg, maar als een centraal Godsbesef en daarvan levendig uitstralend Recht, een levens- en een Staatsopvatting, waarin de mensch doorzond wordt door de samenleving van de besten aller soort, en waarin dezen het geheel opheffen en hoog houden in een wankel maar steeds zich herstellend evenwicht. Aldus heb ik het Christensocialisme van een De Bosch Kemper, des Amorie van der Hoeven, Quack, De Ligt en Clara Wichman met recht en werkelijkheid in één zien vloeien, en zie ik het nog. Voor mij is om daartoe te komen en anderen daartoe te brengen mijn Nieuwe-Gids-tijd noodig geweest (Niets is voor niets). En Rik, Uw man, heeft daarvan meer gevoeld dan hij blijkbaar aan U beleden heeft. Nu komt Uw beurt. Na dezen oorlog zal Europa weder noodig hebben Evenwicht, een Midden, dat der menschen eigenheid, het ware der persoonlijkheid laat onverlet, maar toch maatschappelijke Eenheden weet te scheppen die | |
[pagina 455]
| |
organisch passen in het nu op een groot mekaniek gelijkend leven; maar dat nog steeds van uit een goddelijk centrum wordt geleid. U kan, als gij U niet verleiden laat door Uwe populariteit tot tafel-praatjes, daar in de eerste plaats aan medewerken. Ik hoop het te beleven. ‘De kracht der dingen is in hun bevestiging’. Uw dienstwillige, w.g. P. Tideman
De vriendschap tusschen P. Tideman ‘de reusachtige blonde kerel en geruchtmakende student’, zooals dr De Raaf hem teekent, en Willem Kloos was steeds hechter geworden en hij kwam voor den dichter op in een brief aan Tak, welke brief helaas niet aanwezig is in de archieven, maar de inhoud is duidelijk te lezen uit het antwoord van Tak, dat hij blijkbaar aan Kloos ter hand stelde. Hieruit blijkt ook; dat de gezondheid van Kloos toen al te wenschen liet (75 C 51 j): | |
Bussum, 16 Dec. 92Waarde Heer Tideman, Ik weet de gevoelens te waardeeren, die U bewogen mij te schrijve; ik hoop dat dit U blijken zal uit mijn ernstig antwoord. Gij hebt waargenomen dat ik Kloos in perpetueelen geldnood laat, en dat ter wille van v.d. Goes v. Eeden!Ga naar voetnoot1 Dat is een fabeltje. Ik verzeker u, dat, welke verwijdering is ontstaan en ooit mocht vergrooten, geen dier beide heeren ooit op dergelijke wijze daarvan zouden doen blijken. De zaak met de N.G. is zoo. Toen ik de administratie overnam, zat het tijdschrift in de schuld, en nog is lang niet alles aangezuiverd. Het tijdschrift gaat vooruit, maar er moet ook meer worden betaald voor copy dan vroeger. Er zit, als ik goed administreer, binnen enkele jaren winst in, die dan - en daarin zullen mijne mederedacteuren het dadelijk volkomen met mij eens zijn - in de eerste plaats ten bate van Kl. zal komen. Hem is eenstemmig door ons aangeboden het, naar omstandigheden hooge, honorarium van f 50 voor proza en f 80 voor poezij. Toen hij de moeilijkheden had met zijne woning is dadelijk f 150. - gevoteerd, voorloopig geboekt als voorschot, doch be stemd om te gelegener tijd te worden afgeschreven. Voor eene zaak die als ze nu werd geliquideerd, een belangrijk deficit zou aanwijzen, is dit al vèr gegaan. Het tijdschrift kan thans Kloos niet geheel onderhouden, en poogde het dit te doen, dan zou het zich misschien vernietigen, terwijl het in de toe- | |
[pagina 456]
| |
komst voor hem goed kan worden. Noch v. Eeden, noch v.d. Goes, noch ik hebben ooit een cent honorarium gezien. Eerst dezen jaargang ben ik begonnen onze copy te boeken, zonder betalen natuurlijk. Noch v. Eeden, noch v.d. Goes verkeeren in bijzondere gunstige financieele omstandigheden. Ik zelf - zoo lang ik als thans niets verdien - heb al te weinig beschikbaar naar mijn zin voor verplichtingen die mij nader zijn. Ik heb mij het leven van Kloos en Boeken verklaard door mogelijke ressources van dezen laatste, iets waaromtrent mij echter nooit iets is meegedeeld. Eén ding zie ik te doen, - wat ook met v. Deyssel is gebeurd. D.i. dat eenige menschen uit eerbied en vriendschap, of om éen der beide motieven voor Kloos een jaarlijksche bijdrage beschikbaar stellen. Versluys doet daaraan zonder twijfel gaarne meê, en als gij wilt, zullen wij met z'n drieën, die zaak bespreken. Voor v.D. wordt het door iemand geadministreerd, die natuurlijk, de bijdragers nièt noemt. Verstandig en kiesch behandeld, kan deze zaak reusseeren. Schrijf mij spoedig wat gij er van denkt. En nu nog dit. Uw wantrouwen tegen v. Eeden is ongegrond. Wanneer ik hem over deze zaak niet zal spreken, dan is het omdat kieschheid jegens Kloos mij. dat verbiedt. Om geen andere. Van Eeden persoonlijk wordt door u zeer oppervlakkig en onjuist beoordeeld, omdat gij de gegevens voor een juist oordeel mist. Het geval is meer gecompliceerd dan gij u voorstelt. Haat hem literair, breek den auteur af, dat is uw volkomen recht. Daarvoor hebt gij de gegevens. Maar voor een oordeel over den man hebt gij ze niet. Laat dus - zoo wij zullen samenwerken, dezen naam buiten ons discours, schriftelijk en mondeling. Ik weet dat gij mìs-oordeelt en ben niet geneigd u te zeggen waarom. We komen dus geen stap verder, want gij zult om eene eenvoudige verzekering van mij uwen haat niet temperen. Dat is, dunkt mij, uw aard niet. Groetend Tak Is bij Kloos nog een dokter gehaald? Ik noemde aan Boeken dr Delprat en verklaarde mij bereid eventueele kosten te betalen. | |
Omgang met Kloos en Boeken.- Ik schreef over den geestelijken toestand, waarin de vrienden verkeerden. Enkele passages uit een opschrijfboekje (134 A 2 II), dat Tideman heeft overgeschreven met den titel Annotatie's uit den omgang met Kloos en Boeken (in Heerde?). Daaruit citeer ik het volgende, waaruit blijkt hoe goed hij Kloos doorzag: 20 Aug. ‘Willem vertelt me dat hij denkt dat ik hem en Hein heb willen vergiftigen. Dit is voor mij een teeken, om niet meer met ze om te gaan dan gewoon-toevallig gebeurt. Willem zoekt martelaarschap. Juist trek ik vanmiddag een zwarte das aan: Willem zegt: ik heb jou in | |
[pagina 457]
| |
de gaten. Na een dag van reflexie is die fantasie er dus nòg. Hij is de (groot') gevallene uit groote hoogte in de realiteit, daardoor ziet hij de realiteit in anderen in geweldig opstijgen. Hij spreekt bedekt, ik ook tegenover hem bedekt sprekenGa naar voetnoot1. Hij begrijpt niet (Jan [Hofker] vroeger ook niet) dat wat eens uitgezegd is weg is, denkt aan 't moordenaars-vers.
Hij meent mij te begrijpen, blijkt toevlucht te moeten zoeken, tot fantoomerij. Dat voorbij laten gaan en dan weer als vroeger. Het goede wat de menschen tegenover hem gedaan hebben herinnert hij zich niet, dat komt uit, want het kwade is niet in den onhoorbaar voortglijdenden gang, daaromjuist is het (en alleen) te herinneren.
Herinnering is niet van het oogenblik, is als ontevredenheid met het oogenblik.
Hij is een werkman in Fantasieën, zooals Faust een kanaal wou graven en ik scheepstimmerman wezen.
Zijn aanraking is moeilijk omdat hij werkt waar een ander droomt.
Op 't Damrak na vergiftigingskwestie met Kloos. De kunst alleen vermag in het hoofd der menschen de uiterlijke verschijnselen te synthetiseeren Visie en gevoel samen. Dit is het hoogste wat menschen doen kunnen, synthetiseeren. Ze worden gedaan, onwetend. Het synthese-raadsel stellen, de sfinx, en daar vrede mee hebben.
Willem (ongeveer W's woorden). Gemoed is 't elkander spontaan een glaasje offreeren. Hart is iets meer. De ziel is dat waar wij niets van weten, bewust, dat het onbewuste doet gebeuren. 3 Sept. Soort zoekt soort. Ik vergiftig mij niet niemand Perk alleen. Willem: Willem en J. Perk, elkaar nooit begrepen. in mea fata manusGa naar voetnoot2 Propertius of Ovidius. | |
[pagina 458]
| |
Perk was toen al met den dood onbewust in zich. Perk: Als ik was als jij (Willem) en zoo deed, dan ging ik dood. De levensvolheid en kracht van Willem gevoelende, open en sterk, wild van vol leven. Perk moderne Hooft Wat een goed vers was heb ik (W) van hem (Perk) geleerd.
Perk had nog eenige manieren, waarmede hij zich assimileerde aan zijn lamme omgeving. Hij was kalm, renuntieerende. Alles uit zichzelf geworden. Willem Ik zou Jacques Perk en jou wel eens bij elkaar willen zien, jij zou scherper en verstandiger zijn, hij hooger uit en onverwachter’. | |
Diarium.- Het ‘Diarium’ (134 A 2 III) begint 17 Juni '93. Op 20-21 Juni teekent Tideman aan: Willem. Gedronken op den dood van Calvijn. Gorter is een kind, ik drink op Gorter. Pet voor gezondheid zorgen. Pet voor afsnijding van familieelementen zorgen. Satan en God zijn twee verschillende aktieve elementen. Ga jij maar je gangetje, heelemaal naar je eigen willetje, dan komt alles terecht. Hein. De Bacchanten met hun schoonvader zijn opgepakt in het politie-bureau in Thebe. Willem. De aanraking met de buitenwereld geeft ijdelheid, ijdelheid is goed, maar tast het op, tast 't op en na jaren, zie 't dan nog eens en wat er overblijft is echt geweest. De meeste jonge menschen gaan er onderdoor dat ze iets ijdels voelen en denken: ik ben er. De essentie der eigen gedachten, daar hebben wij alleen mee te maken. Alle gedachten niet essentie zijn ijdelheid. Je hebt het Hebr. niet noodig. De Staten-Bijbel is een van de mooiste werken Gods. Piet: Onder het handwerken komen allerlei gedachten. Laat de geheele wereld het handwerk doen van geluiden geuren, kleuren, het hoofd kan dan werken. Het is niet waar, dat de menschen elkander niets kunnen geven, omgaan met menschen grootste moeilijkheid. Het God bewust zijn zit weer als een heipaal in der menschen hoofd, is nog niet doorgeslagen tot in 't hart. 23 Juni '93 ‘Bewustheid kijkglas voor 't onbewuste dat alleen is’ (Willem). Bij Jan. Stella Violantilla [Lucie Broedelet]. Elken dag reit zich met | |
[pagina 459]
| |
openbaringen aan de vorige. Een godskind. Het wordt nu zoo dat met niemand meer iets bestaat of te bespreken is dan met Jan, Willem en Hein. Al 't andere weg, treurende misschien, afwachtende misschien, in het verleden. Hein is het genie, van ons. Doorenbos. Je hebt dingen in je die zóó zijn dat ze jezelf zouden vernielen, als je ze niet beheerschte, laat ze over je komen, tast ze desnoods op, maar doe nooit iets uit [onleesbaar] de buitenwereld, wat je niet begrijpt. Die vernietigt. Als jij zegt maar ik wensch vernietigd te worden, dan ìs dat niet Satan maar dat wat wij niet begrijpen maar Satan noemen. Het is goed dat je zoo open gesproken hebt want dat bewaart je voor de bliksem. Zooals ik je zie niet uit wat je zegt maar uit je zijn, een observeeren, is er.
W. Of je God of Duivel in je hebt, je bent 't kerel. P. Het is misschien allebei voor de wereld wel goed. W. Voor jouw wereld niet.
Leg dat mes weg, is dat een akelig gezicht, ja'.
Ik schrijf nog enkele passages over, die mij het karakteristiekst lijken: ‘Zet je zooals je je naar mij open zet nooit open tegenover anderen (Willem) Je zoudt jezelf superieur wenschen te zien, je bent er niet, goed zijn en eenvoudig. Je bent niet eenvoudig. Dàn dat gebruiken, de duivel in je moet je gebruiken. Zóó is God bewust-zijn van het leven.
Voel mijn woorden nu alleen als een formuleering van algemeene levenslessen. (Willem). Het leven is zich zelven en blijft dat, het verandert niet met den mensch; maar de mensch verandert in haar. (P.T.) P.C. stukje is goed, maar je moet niet 't zelf belangrijk vinden. Drank is verkeerd. Altijd die twee enkele dingen: Eenvoudig en goed zijn. De manieën er uit en de duivel in je gebruiken voor het goede Je moet je verleden heelemaal vergeten. Willem’
Dienzelfden 23en Juni noteerde Tideman ‘beloofd aan Willem Bromkali want te zenuwachtig 's avonds’ en 26 Juni ‘Bromkali is uitstekend’. '27 Juni 1893 Zoo wonder-mooi een dag. Met zooveel er achter, want het komen (accipere omen)Ga naar voetnoot1 van de herboren N.G. op dien dag, de brieven van vader, portret grootvader, het koffiedrinken met Willem, Hein en Jan, het ontmoeten van oude en het maken van nieuwe vrienden, het | |
[pagina 460]
| |
voorlezen van het eerste versGa naar voetnoot1 op Stella Violantilla, dat alles is het niet, daar is achter iets groots, wat alleen jij weet. ‘Willem’. Bloemen van Batzebatje. '28 Juni '93. Dysselhoff feliciteert mij: (n.b.) met 't sukses van de jonge litteratuur. Willem: ‘je bent nu zoo, ga nu zoo door tot je voelt of je leeg bent; dàn lees je weer eens en gooit kolen in je hersens, 't vuur brandt weer op. Ik geloof, je moet niet ijdel gaan doen dat er een groot artiest in je zit - Je zit nu als een kind op de schoot van moeder-leven. Je hebt nu niets te doen dan eenvoudig: goed te zijn. Je moet je op dit oogenblik volkomen gelukkig voelen’. Van Jan kan ik leeren: dat geluk te behouden. Willem en Hein weg: Waar zonnewagen glanzen schiet .... Verzen overschrijven voor Willem. '1 Juli. Hein redt onbewust Willem en zich van verbranden, door spontaan wakker te worden en een vlam nit te maken. Vers (v. Wedelove 2 oogen in gebrand) ‘v. Eeden is de Clausen der litteratuur’ (W. en Pet) Gorter zit onbewust achter het kwaad dat komen doet door na te laten ... 20 Juli '93 [in het handschrift van Jan Hofker] Over van Deyssel v.D. is een van de verst reizende fransche Tooneelspelers. v.D. heeft absoluut niets nieuws te zeggen. heeft Jan voor mij opgeschreven.
Het is kuriens dat de wijze waarop Koenen en de GraaffGa naar voetnoot2 beheerschend afseheid nemen, woordelijk dezelfde is als die van v. Deyssel. Hij is een vlieg die tegen den vloer van het leven aanloopt. Daarom ziet hij alles anders, is toch organisch en benadert 't fundament van de menschen, als deze voortdurend de konfictie hadden hoe hij zelf was. Zooals ik hem nu heb, gezien zouden ze zich niet laten ver-onder-gronden. Van Eeden is de gluipende kwajongen. Er is een geheimzinnige on-Hollandsche connexie in v.D. en de Graaff. Van Deyssel is niet eerlijk, het zelfde temperament op een maatschappijplan een Napoleon. 6.7.8.Aug. 93 Willem geëxalteerd. Fons geëxalteerd door Willem, sprekende over verhoudingen van goede en slechte menschen. Willem praat altijd over en met menschen, op een lager plan dan waar hij met zichzelven leeft, daardoor ziet hij alle anderen lager dan hij zelf is, als Fons erbij is (April '94)Ga naar voetnoot3 Alleen die veel van hem houdt om zichzelf te | |
[pagina 461]
| |
verliezen (Jan) of die hem noodig heeft als condensator v. force vitate (Hein) zien bijwijlen Heine stukjes van dat andere plan schemeren. Meestal zien ze alleen de blinkende stalen muur'. | |
Tegen Van Deyssel.- Tideman noteert dan, dat hij 7 en 8 April [1894] geschreven heeft aan MemorabiliaGa naar voetnoot1 en het later aan Van Deyssel heeft gestuurd. Hij las het ook voor aan Diepenbrock, die zei: ‘dàt is het’. Maar Van Deyssel schijnt weinig met den heethoofdigen Tideman op te hebben, althans op 27 April noteert deze: | |
[27 april 1894]‘Brief van v. Deyssel. Inhoud: heeft kennis genomen van het door mij gezonden artikel, moet afzien van het genoegen mij te ontmoeten want sinds ohgesteldheid van '92 niet bestand tegen hartstochtelijke (gemoedsuiting), en nog een Woord. (beide woorden hadden betrekking op de gebeurtenissen op Willem's atelier). Door dat het eerste keer was dat hij een dergelijke knak had gekregen (in die ziekte) wist hij niet hoe lang hij in die dusdanige onmogelijkheid mij te ontmoeten zou blijven. Wat de N.G. betreft, misverstanden dienaangaande geloofde hij niet dat er bestonden, wanneer ik tenminste wilde begrijpen dat hij alles wat in de N.G. gezegd was wel degelijk had verstand (deze zin was bijna achttiendeeeuwsch van prettige slimme stilátie) Volgt deze niet minder dubbelzinnige onderteekening: met onderscheiding uw dienstw. K. Alberdingk Thijm.
Brief als psychisch van onwaarde verscheurd en verbrand’.
Het was weer Witsen, die den zieken Kloos, met Boeken als gezel, in staat stelde een reis te maken in het voorjaar van 1893 door Frankrijk naar Italië. Op 14 Maart schreef Boeken aan Witsen (75 C 51b): ‘Het gaat Willem nu bijzonder goed, hij heeft in den beginne soms heel beroerde dagen gehad, soms vreeselijk vermoeid en slecht ter been, maar alles gaat nu goed ook het loopen’. In een brief van 7 April schrijft Kloos hem uit Freiburg: ‘Ik ben blij dat ik die reis gemaakt heb; als ik in Amsterdam gebleven was, zou 't geloof ik slecht met me uitgezien hebben. O die ellendige redactie van de N.G.’. Maar toen ze op 17 April weer in Holland waren schreef Kloos uit Arnhem aan Witsen, dat hij weer heelemaal gezond was ‘en erg in mijn schik met goeje plannen, die ik je morgen zal vertellen’. (beide 75 C 51f). De omgang met Tideman duurde voort en daarom is de reeds geciteerde brief van Boeken aan Witsen (22 Aug. '93) des te merkwaardiger, | |
[pagina 462]
| |
daar de uitlating ‘We hebben nu Pet gelukkig sedert Zondag niet gezien’ geen bewijs is, dat de omgang gezocht werd. Het is duidelijk, dat Kloos bang was voor den geweldenaar Tideman, die wat vrij algemeen aangenomen werd in die kringen, over hem heerschte. Men leefde in hoogspanning. De aanteekeningen van Tideman uit begin Augustus '93, dat Kloos en Diepenbrock geëxalteerd waren zijn niet alleen het bewijs daarvan. Ook Tideman-zelf had toen en het volgend jaar daar onder te lijden. Zijn brieven zijn niet exact, zoodat voor ons veel verloren moet gaan of geraden worden naar zijn bedoelingen. De verhouding tusschen de vrienden is gespannen. Een briefje van Kloos (134A 29 No. 10) is teekenend: | |
24 October '93Pet, vertrouw op mij, dat ik het goed met je meen. Bewaar je zelf. Ik zal goed voor je zijn. Waarom kom je niet nog van avond? Je gezelschap is me altijd bijzonder aangenaam, behalve als je opstuift. Ik ben en blijf je trouwe vriend Willem Kloos
Ik heb van daag twee verzen gemaakt
Had Tideman recht op de positie, die hem zoo jong werd toevertrouwd? Zijn succes in de studentenwereld, het feit, dat zijn werk werd opgenomen in De Nieuwe Gids gaf hem het gevoel een bijzondere persoonlijkheid te zijn. Een tijdgenoot van Tideman schreef mij over hem, dat hij een zeer fijne intelligentie had, een uitnemend brein; hij was goed Latinist en Graecus, schreef achttien jaar oud vlot Fransch, had een ongeloofelijke belezenheid, was drager van een fijne, Haarlemsche beschaving. Maar zoo min als Kloos en Boeken kon hij de weelde van zijn talent verdragen, aldus mijn correspondent, die mij nog tal van bijzonderheden heeffc geschreven over het bohème-leven van die kunstenaars. Eén mededeeling daarin meende ik met een korreltje zont te moeten verorberen. Het was deze: ‘Ik heb hem [Kloos] in mijn jeugd groot en breed gezien met een open hart voor al wat jong was. Daarna heb ik Kloos krankzinnig zien worden in de beruchte dagen, toen Tideman een anker wijn cadeau deed en Kloos, van zijn jeugd slecht gevoed, geen weerstand genoeg had om dag na dag en nacht na nacht veel wijn te drinken zonder voldoende eten of zelfs te eten. Er was geen geld voor maaltijden. Soms stuurde de vrouw van den uitgever Versluys een schotel warm eten en overigens werd geleefd op brood, appelen en wat Boeken of Tideman zelf in het keukentje van het atelier van Witsen aan het Oristerpark in een pan op het gascomfoor prutsten, een paar spiegeleieren of een cotelet’. Toen nu echter in een brief van Tideman aan Diepenbrock, volgens dr Reeser in Mei 1893 geschreven, de volgende zinsnede voorkwam, mocht ik | |
[pagina 463]
| |
niet meer twijfelen: ‘O ja, kan je dat anker wijn ook bestellen voor mij of wil ik dat zelf doen, stuur me dan s.v.p. even het adres van je benediktijnen’. Op het bohème-leven, waarover in den brief aan mij geschreven werd, kom ik nog terug. | |
Diepenbrock en Tideman.- Eerst moeten wij aan de hand van brieven van Diepenbrock aan Tideman een verklaring vinden voor het litterair optreden van den jongen schrijver; voor wat mij een onopgeloste vraag bleef hoe een man als Diepenbrock zóó onder de bekoring van dien schrijver is gekomen, gaf dr Eduard Reeser, die zich diepgaand met het karakter van den musicus heeft bezig gehouden, mij een aannemelijke verklaring. Diepenbrock had waardeering voor den durf van den jongen student. Zijn afkeer van Johannes Viator bracht hem nog dichter bij Tideman en als Diepenbrock eenmaal vriendschap voor iemand voelde was dat gevoel zóó sterk, dat hij, tot ander inzicht gekomen, zeer moeilijk kon besluiten tot een definitieve breuk. De brieven van Diepenbrock (134 A 2/12) zijn vol uitingen van bewondering over de stukken van Tideman in Propria Cures. Deze brieven dateeren van het najaar van 1892. In den brief van 19 November zegt Diepenbrock: ‘Je bent een eenige kerel, je woorden zijn een regen van zoete javelijnen, waarin ik ga staan als hij komt met positief welbehagen’. [....] ‘Want dit is mij bijzonder lief... dat ik in jou zie dood of nooit geboren het vulgaire aplomb der dialektiek, wat de erfenis is die wij van de Romeinen hebben aanvaard, die eigenlijk toch maar tactvol-juridische ossen waren, het gelijk hebben geleek wat het rhythme en de adem is van de occidentale prozazin. Het eerste was het weg in van Deyssel zijn “Menschen en Bergen”, ook Prins, Delang, maar dat was voor hun geen kunst omdat zij het niet tegen menschen en begrippen hadden. Jij wel en toch is het niet heelemaal niet in jou. Daarom groet ik je en zal ik een krans buiten de deur hangen als je komt’. Op 20 Nov. zegt Diepenbrock, ‘dat lui als Veth met al zijn talent en routine van schrijven, evenmin schrijver zijn als ik’. Als men later leest wat Tideman over Veth schrijft, vraagt men zich af of een dergelijke uitlating niet van invloed is geweest op het oordeel van Tideman en zijn optreden tegen Veth, waarover de laatste ons eenige jaren later inlicht in een brief aan Witsen. Tideman dan schrijft in een artikel Van Israëls tot Derkinderen, dat hij aan Willem Witsen heeft opgedragen, over Veth het volgende (N.G. 9e jrg. II, 1894 blz. 294): ‘Deze Jan Veth, dit wanschapen gedrocht door de Perverziteit zelve, in de wereld van gedachten en van het woord tot absolute blasfematie van alle klare bewustheid, van alle opbouwend woord om der liefde wil, van alle gezond spreken van man tot man op het Bussumsch veld aan het rapesteel eten en slecht van adem rieken gestelden hei-kneuter (deze speelkameraad | |
[pagina 464]
| |
in het portierskamertje der Kunst van den duiten-tellenden dokter) die het vuilste werk heeft gedaan, journalistiek en portrettenmakerij om geld te verdienen, alsof men daar de Kunst voor moet benaderen en belatafelen, hij is bezig langzaam de lijkkleur aan te nemen, de eenige die op zijn fel leelyk aangezicht kan tieren en kan zoo spoedig, met het bewustzijn een die beter verdiende en die zijn jongen vriend was verkeerdelyk hebbende geraden en gewezen, met zijnen vriend het neusgeluidend zeekameel, antiseptisch vergezeld van den met vogellijm bestrekene nu-ja, als een drietal elkander schuimbekkend en staartkrullend aan-bijtende Bussemsche rotten, flink vinnig wegschommelen binnen de vesting Naarden, die ter herdenking van de Spaansche Furie door Amsterdam's burgerij ten tweede male zal worden uitgemoord’. De bewondering van Diepenbrock blijft groot. Op 17 Nov. '93 dankt hij Tideman voor het afdrukje. ‘Ik vind het heerlijk 't te hebben vooral voor sommige verzen. Je bent zooals ik altijd gedacht heb. Van dat ik je dingen in P.C. las af een groote kerel. Anders mocht je ook niet tegen Gorter aangaan - Van mij zeker niet dat weet je wel schelm. Enfin - laten wij hierover niet spreken en denken dat de oorlog de vader van alles is’. Het wordt echter nog uitbundiger. In een ongedateerden brief - met potlood staat de aanteekening ‘Na de N.G. anflevering over Joh. Viator’, dus 1894, dl. I, blz. 181 e.v., waarin Jan de Schenner, het boek der verdommenis en Kinderraadsel door P.T., blz. 192 e.v. staan - schrijft Diepenbrock (134 A 2/10/35):
Beste Pet. Dank je zeer voor de toezending twee geduchte afstraffingen. Het is ook goed dat van Deventer eens even uit zijn Platonisch slakkenhuis wordt gehaald. Heb je Joh. V. ik bedoel van Eeden voorgoed kapot willen maken. Je hebt hem als een rat doodgeslagen. Waar de kat is weten we wel. De 2 vrouwen zijn enorm goed. Je komt na de afl. een paar dagen hier. Het laatst de Latijnsche zin staat er mooi achter maar ex Domo ViaticatumGa naar voetnoot1 is zeer goed, in dit geval. Adieu Pet. je oude vriend Fons.
Hoe in niet-litteraire kringen over het schrijven van Tideman werd gedacht kan blijken uit een fragment van den brief door Johan Thorn Prikker op 8 December 1893 aan Henri Borel geschreven (Gemeente-archief). Ik wijs er op, dat Thorn Prikker voor ‘eens’ ‘is’ schrijft. | |
[pagina 465]
| |
‘Sakkerloot, ik heb de laatste “Nieuwe Gids” gelezen, dat is bar hé; ik vind alleen, waar of niet, afschuwelijk, dat iemand als Tideman, die zelf nog niets gemaakt heeft, de maker van “Ellen” durft afkammen tot op het bloote lichaam; ik vind het ook slecht van Kloos, dat hij dat toestaat. Want kritiek geven ze niet over de “Johannes Viator”, maar gewoon de gemeenste afbrekerij. Nu geloof ik wel, dat die dingen voor de toekomst niet slecht zijn; ik wenschte zelfs wel, dat er is een Kloos in de schilder-kritiek opstond, die alle laffe onware kunstemakerij en makers is ongemakkelijk hun vet gaf. Dat zou geen kwaad kunnen. Ik geloof zeker, dat daardoor bij een zeker soort lui, een schrik ontstaat en bij de andere een durf om met hunne echte waar brutaal voor den dag te treden. Wat ik wel geloof is, dat Tideman een vent is uit een stuk, die niet liegt; maar het is zeker, zooals Kloos hem behandelt en over hem schrijft, is direct niet vleiend; ik heb dan toch nog eigenlijk liever, dat hij mij zoo behandelt als hij van Eeden gedaan heeft. Weet je, wat ik verduiveld flauw vind, die opnoemerij van al die titels, journaal-amateur-schilder enz.enz. Dat hoeft niet, wat alleen schoon is, n.l. Tideman die dat dadelijk na gaat doen met die juffrouw, die naar de kerk ging en van alles bij zich had. Toch lullige naschrijverij, hé?’
Voor de verzen van Tideman in de volgende aflevering is Diepenbrock buitengewoon geestdriftig. ‘O Pet de aflevering heb ik gekregen vanmiddag. Bij je verzen zijn er bij die in latere tijden als het Volk zelf de tempels lean stichten òm de momenten van zijn volksbewustzijn heen, gelezen zullen worden langs de wanden, in gouden letters. Dan zal dat een deel zijn van het brood dat elk recht mensch vind. Jij bent niet alleen een dichter, of liever een dichter en tegelijk een stichter. aanzie mijn Jeugd,
wel droevig ach, maar met onaardsche Vreugd
bij ongelijke Tijden goud-begoten:
Zie zich mijn Zange' 'ier spieg'lende aan de sloten,
alleen bang voor te groòt schoon van zich zelven
bidden Gods Hemel z' trouwlijk te bewelven -Ga naar voetnoot1
Je alleeën zijn vol van bloeyende rozen, maar ook van heilzamer kruiden en planten. Je weet nu wel wat ik bedoel mijn vriend -’[....] In een volgenden brief gaat Diepenbrock vol bewondering dieper op de bijdragen van Tideman in De Nieuwe Gids in.Deze logeert dan met zijn vrouw bij Witsen te Ede, waar hij in Januari 1894 vertoefde, nadat hij blijkbaar overstuur was geraakt, wat op te maken is uit een epistel van Kloos aan hem, 13 Januari 1894 geschreven. Daarin lees ik: ‘Laat nog eens iets van | |
[pagina 466]
| |
je hooren. Ik begrijp niet alles van je eenigszins apokaluptisch briefje. Maar je schijnt weer een fataal moment gehad te hebben: Ben je in staat om in een aapje in de Parkstraat te komen?’ (134 A2 9 No 15). Dat de toestand, waarin Tideman verkeerde kritiek was kan blijken uit het feit, dat zijn vader op 27 Januari aan Witsen had geschreven, dat zijn zoon ‘in een toestand van zenuwziekte verkeert, die medische hulp noodig maakt’. Hij wil hem onder behandeling stellen van dr Wellenbergh. (75 C 51k). Ook met Kloos ging het niet best, zooals men lezen kan in een brief van Boeken d.d. 29 Jan. aan Tideman (134 A2 9 No 16):
Beste Pet, Zou je me even willen schrijven de begin letters van de verzen die ik over zou schrijven. Er liggen hier [1e Parkstraat 438] zooveel handschriften van je dat ik er niet meer uit wijs kan. Het is hier een bedonderde boel Willem is een paar dagen beroerd geweest, hij had allerlei pijnen over zijn heele body. Die zijn nu over maar hij kan heelemaal niet eten, ik ook haast niet. Ik wou dat jij of Wim maar eens over kwam. Jan is de eenige die hier komt, vandaag heelemaal niemand. Stella [Lucie Broedelet] heeft weer een heel mooi drama voor de N.G. Dit is het eenige lichtpunt. Nu beste Pet, hou je goed laat eens wat van je hooren. Groet Wim en Betsy van me ook van Willem. je Hein.
In telegramstijl schrijft Tideman aan Diepenbrock: ‘Toestand van uitwendige dingen om mij tot betrekkel. rust hersteld. Na eenige moeilijkheden huis te Sloterdijk gehuurd, familie-pogingen tot krankzinnig verklaring voorloopig fiasco, finantieele steun van Versluys Wim [Witsen] Gijs [van Tienhoven] etc. het heufden-eind in orde. [....] Wim [Witsen] is heel anders dan wij wel tegen elkaar zeiden. Hij is een land, die naar 't mij voorkomt van een Engelsch Hamlettisme tot de Hollandsche dekadence van de '80'- gers enz. vervallen nieuw gaat beginnen. Wil voor anderen het goede en weet hoe hij voor ze aan moet leggen. Maar over hem meer mondeling’.
Diepenbrock antwoordt (134 A2 12): | |
[pagina 467]
| |
ik met ontroering weer overgelezen. Een andere kwam daarbij van lichteren aard die herinnering aan het lezen daarvan door jou in 't Hotel en dan die avonden. Het heerlijk vers van de 3 kaarsvlammenGa naar voetnoot1 en het mij zoo innig goeddoende ‘Vriend kon ik met 't geloof’Ga naar voetnoot2 Ik wacht op een werkelijk vrij uur met rust om met aandacht mij in de liederen [?] te verdiepen die ik nog niet ken. Wat is dat een grootmachtig vers. Wee een mensch is vermomd.Ga naar voetnoot3 Ik ben heel blij dat je nu tot rust bent gekomen. Wim zal je veel goed doen en voor Betsy zal het ook zeer goed zijn daar in die vriendelijke stilte te zijn. De laatste 14 dagen liep ik aanhoudend in mijn kop met het idee dat je voor moest komen en vreesde dat daar nog eenige beroerdigheden aan vast zdudeii zitten. Maar je schrijft daarvan niets. Is het nog doorgegaan of de doos in? Je OntologicaGa naar voetnoot4 zullen, laten wij hopen, het begin zijn van de Nova Vita. Wij zullen het niet beleven. Wij zijn ook eerstelingen zooals Zarathustra. Je hoeft eigenlijk voorloopig niets anders te doen dan het eerste stuk op allerlei variatien zeggen, daar hebben ze vooreerst genoeg aan te doen. Dat over FaustGa naar voetnoot5 heeft mij ook veel gezegd! Hoe komt het dat je de artificieelste woordjeskaleidoskopist Arie Prins niet op zijn nummer hebt gezet. In BalderGa naar voetnoot6 vind ik het fond koud zooals Februari maar met een doorbreking van warme zonnestralen hier en daar als of hij plotseling de genade weer over zichheen voelt zegenen. ‘O in éen woord’ etc. Je bewering over ‘gemeenschapskunst’ heb ik nog eens overdachtGa naar voetnoot7. Ik geloof dat een woord pas komt als het ding er voor reeds (potentieel) bestaat. In zooverre kan het geschrijf erover niets opwekken het is er (de facto)Ga naar voetnoot8 in Derkinderen. Nu moet het vanzelf elders ook opkomen, het vermogen daartoe in zoover spreekt de bewering over het doen van Veth de noot tegen. Van Nietzsche zal je in verband met het ‘memmedenken’ zeer veel zeggen zijn brochure Schopenhauer als Erzieher. Ik heb met Gijs nog lang gepraat. Kostbare vent misschien een beetje te bedachtzaam. Als ik meer tijd kon vinden kwam ik eens gauw in Eden. Ik wou Wim en Betsy ook graag eens zien. Als je hier komt schrijf mij even vooruit dan zullen wij over de rest praten. Groet de beide Betsys en Wim. je vriend Fons -
Tideman geeft in zijn niet gedateerd antwoord bericht, dat hij bezig is zijn huis te Sloterdijk ‘Meer en Vaart’ in te richten en vervolgt dan: 'Prins vond ik niet op mijn weg in dat hoofdstuk, Erens wel, maar die is door | |
[pagina 468]
| |
Hein geschrapt tegen mijn wil, ook heb ik den aanvang van een apart artikel over Prins voor de prinsen van den eigen stijl. ‘Het heeft mij in den loop der vorige maanden verwonderd dat de wereld niet de eerste ontologiën onmiddelijk heeft aanvaard en er zelf op voortging groeie, ik bemerkte echter in de laatste maanden wat die wereld is, en hoe ik er mij met recht zoo buiten kon voelen en begrijp nu dat zij van caoutchouc is. Het is, zooals je zegt, het fundament voor veel uitingen, die mij dit jaar deels kunnen bezig houden. Maar 't was een deceptie. Over Veth, Derkinderen en de Gemeenschapskunst ben ik het in zoover niet met je eens, dat m.i. Derkinderen wel in zich heeft een kunst voor de beste gemeenschap die nu bestaat, die van kristelijk-filozofische gevoeligen maar niet De Gemeenschapskunst, die zal gedestilleerd moeten zijn uit het Kristendom en het Heidendom, ik bedoel het moderne Heidendom (Nietzsche, Kloos), en die haar goddelijk recht zal ontleenen uit den bron waar ook het Kristendom die uit putte en haar menschelijk recht uit het positief barbarisme van gedachten en gevoel. Met Willem [Kloos] gaat het niet goed, daarover laterGa naar voetnoot1. Ik ben voor de rechtbank geweest, heel curieus ben veroordeeld tot een boete van f 15 vooral doordat de tegen mij getuigenden Hebreeuwen zich zelf in den val spraken. Een bekende dat zijn zoon mij met een “schaar” moest gestoken hebben’. | |
Tideman en De Nieuwe Gids.- Nog in Februari of tegen Maart schrijft Tideman aan Diepenbrock, dat er groote veranderingen op til zijn en korten tijd later bericht hij dat de nieuwe redactie van de N.G. zich aldus heeft gekonstitueerd: Willem Kloos, red. secr., H.J. Boeken en P. Tideman, penningmeester en gérant. Kloos en Boeken logeeren op ‘Meer en Vaart’, Diepenbrock wordt er eind Maart verwacht. Op 17 Mei '94 bericht Tideman aan Diepenbrock het volgende over De Nieuwe Gids: ‘Over de N.G. zult ge vreemde dingen hebben gedacht, al staat feitelijk alles reeds in de aflevering tusschen de regels. Eene toenadering die ik zocht met van Deyssel moet voorloopig als mislukt worden beschouwd. Zijne hooghartigheid tegenover mij is verklaarbaar maar van inferieur rasGa naar voetnoot2. Wat moest jullie allen dan wel, die in rust en geluk en kracht thans zoover boven hem staan! Maar ook dat komt terecht. Van Deyssel is nu gedaan, en K. Alberdingk Thijm zal misschien een echt mensch blijken, die wat hij te doen zal vinden, noodwendig zal moeten doèn met ons, of - niet. 'En Gorter kan in zijne eenzaamheld uit alle deze dingen leering trekken, die zijn omgang met menschen hem niet geeft. | |
[pagina 469]
| |
'Fons je positie als min of meer vertrouwde van deze beide, en als weter van wat onze kracht is en de toekomst zal je misschien geen aangenaam, maar goed werk te doen geven. Maar alles gaat voorbij, en wat ziel heeft zal eens moeten erkennen dat wij Recht hebben te doen wat wij doen’. | |
Een keer in Diepenbrocks waardeering.- Tideman schrijft daarna zijn brochure Een jongste generatie en De Nieuwe Gids, (W. Versluys, Amsterdam, 1894), waaraan hij half Mei werkte. Op 1 April had Kloos het secretariaat van De Nieuwe Gids aan Tideman overgedragen. Van zijn brochure heeft Tideman de proef aan Diepenbrock toegezonden. De ontvangst bericht Diepenbrock hem in Juni (134 A 2 12) 'Ik was juist dien dag verhuisd. Deze omstandigheid en een zware dringende zorg die juist dien dag op mij gevallen was en mij sedert niet los heeft gelaten zijn de oorzaak geweest dat ik je nog niet schreef, om je te danken voor de regelen die je tot mij gericht hebt en die mij opzichzelf zeer goed deden. Maar niet geheel onverdeeld. Want ik vreesde van het oogenblik dat ik ze gelezen had, dat die opdracht mij in een positie zou brengen tegenover mijn oude vrienden die ik niet wensch. Versta mij goed. Degenen die jij liebt aangevallen en mijn oude vrienden waren, hebben nimmer getracht op mijn vriendschap met jou iets of het geringste te influenceeren. Dit moet ook wederkeerig zoo zijn. Ik wensch buiten de litteraire partijen te blijven. En ik vrees naar hetgeen ik van het polemieke deel van je brochure gezien heb dat mij die tengevolge der opdracht niet meer mogelijk zal zijn. Wees dus zoo goed het mij niet euvel te duiden als ik je verzoek mij bij deze gelegenheid niet in het strijdgewoel te trekken en daardoor de zorgen en bekommeringen die nu weer plotseling over mij zijn gekomen nog te vergrooten. Ik ben zoo overtuigd van de volheid van je vriendschapsgevoel dat ik niet schroom je dit te vragen, omdat ik zeker geloof dat je mijn bedoeling zult begrijpen en ik daarmee niet meen te handelen tegen mijn vriendschap voor jou. Als je dat mogelijk vond zou je mij ook al eerder voor het dilemna hebben gesteld door in dezen te kiezen. - Wij kunnen evengoed zamenwerken, maar nú zou het mij een verlichting zijn (hoezeer ik ook verblijd was je tegen mij zoo te hooren spreken) als ik niet het breken van banden, die mij dierbaar zijn als zeker vooruitzicht in de toekomst zag. Je hebt zoo zeer getoond mijn vriend te zijn dat ik dit na eenige aarzeling je toch wilde vragen. Zie dus dat je mij van deze zorg ontlast en geloof mij als altijd je ouwe vriend Fons Ik kon niet eerder schrijven.
Tideman heeft hierop geantwoord met het volgende gedicht, dat nooit gepubliceerd werd: | |
[pagina 470]
| |
Voor Fons.
O Zomer, die zoo zonder leed in rijplijk bloeyen
op-donst uit de Aarde, die door u voelt stillijk broeyen
heur harte-warme jeugd óp om der menschheid moeyen,
uit welke diepten koom' zooveel geneughten stoeyen?
Een volle toonschaal liefdeboden, zwoele geuren
van water-reukig hout, wijl roode rozen beuren
bedwelming uit het groen in heur bloed-warme kleuren,
melodieert met vlindrer wieblend bloemen keuren.
De honing sijpelt door het ademen der bladen,
de muggen kadanseeren gonzend, geele maden
ten boom uitkruipen, zwaluwen varen, 't al om-raden
hoe de aderen der tuin gaan zwaar met zoet beladen.
O Zomer, zoo gij met uw bengels witte rozen
klaar als der englen zielen, die niet kunnen blozen
op aard, geheime' uit Hemels Evening doet lozen,
zijt gij zelv' Paradijs, dwaas al wie hooger kozen.
Misschien een steun in je
moeilijke dagen
van je vriend
P. Tideman.
18 Juni 1894
Diepenbrock dankte 23 Juni (134 A 2 12) hartelijk ‘voor het heerlijke gedicht. Het zal mij dikwijls een steun zijn. Ook als uiting van jouw vriendschap. De laatste dagen kon ik niets doen, niet eens een briefje schrijven. Ik ben doodop. De vacantie moet er mij weer bovenop brengen. Zoo dadelijk komt Gijs hier. Weldra kom jij ook weer eens nietwaar. Het zal nu met Betsy wel kunnen. Je vers toont je in een status rotundusGa naar voetnoot1, die mij zeer verblijdde. Het zal met mij ook beter gaan. [....] Het verblijdde mij zòo dat je mijn bedoeling niet had gegriefd. In die zeer gespannen dagen toen ik je schreef en de bittere gevolgen van een oud misverstand mij drukten, vreesde ik ineens een nieuw misverstand in mijn positie tusschen jou en mijn ouwe vrienden. Het ging over mijn kop heen. Vandaar de brief. Zeer verlangend naar de brochure ben ik’. Tideman vraagt hem dan te logeeren. ‘De poëten van de overzijde zijn voor geruimen tijd in Ede. Ik heb veel met u te bespreken. Denk er eens over of misschien de wantoestand van tegenwoordig dit tot rede heeft, dat de menschen te rijk zijn in materieele en verstandige dingen om het gevoel, bodem, mensch en hemel te kunnen bewaren, zoodat armoede en vriende- | |
[pagina 471]
| |
loosheid het eenige is waarin menschen zich en anderen kunnen behouden. Ik ben benieuwd te weten hoeveel ge sinds Oktober '93 tot het jaartal '80 zijt genaderd, want na die tijd heb ik u niet meer gesproken’. Diepenbrock bericht 20 Juli, (134 A 2 12) dat hij komt en schrijft verder: ‘Ik geloof niet dat de menschen te rijk zijn in materieele en verstandige dingen of als ze dat zijn (wat ik niet kan weten) geloof ik toch niet dat de tegenwoordige wantoestand daar het gevolg van is. Ik zou dat ook om me zelf niet willen gelooven. Wat de personen betreft heb ik van Gorter gehoord, dat Verwey niets anders beoogde dan weer met Kloos bevriend te worden. Wat nog niet de annexeerende en baatzuchtige bedoelingen insluit die jij hem toeschrijftGa naar voetnoot1. Maar dat weet ik niet, wat Verwey precies gewild heeft. Het is mij niet mogelijk hierin partij te trekken. Wat je schrijft in je brochure over je eigen streven en verlangen heeft geheel mijn hart, maar ik heb nooit geheel begrepen waarom dat niet zonder de executie's kon nagestreefd worden die jij en Willem voltrokken hebt. Het miniatuur-artistieke gepeuter van sommigen als van Aletrino en het geradoteer van van Deventer had verwijderd kunnen worden, zonder daarom het heele geslacht van '80, zooals Willem gedaan heeft te vervloeken. Gorter is door Willem altijd verkeerd begrepen, en dat heeft helaas ook op jou geinfluenceerd. Ik bedoel niet alleen zijn werk, maar zijn persoonlijk optreden vooral. Gorter houdt nog altijd van Willem maar Willem heeft dit niet begrepen en Gorter op de ruwste manier van zich afgestooten. Gorter heeft altijd eerlijk naar het goede gezocht zonder eerzucht noch baatzucht. Dat hij nu zich minstens vervreemd voelt van de N.G. vind ik zeer begrijpelijk, omdat hij het vertrouwen en de liefde mist bij Willem althands die noodig zijn om begrepen te worden en samen te kunnen werken, voor hetzelfde doel. Mij zal je nooit kwijt raken wat ik uit den toon van je brief eenigzins vermoedde dat je bezorgd maakte. Maar mijn streven is niet direct coherent met eenige litteraire strooming. Als ik kan zal ik met de N.G. blijven medewerken, d.w.z. als ik iets te zeggen heb, en het kan uitdrukken. Dat ik intellectueel meer verwant ben aan de “jongere” dan aan de oudere generatie heb jij vroeger ook àl gezegd, en ik ben misschien wel de eerste geweest die zich wendde tot de achter den schijn verborgene dingen wat mijn natuur en mijn ziel mij leerden te doen. Een diepergaande beoordeeling van dezen geestelijken kampstrijd zou mij stellig nooit in een vijandelijke houding tegenover wie ook brengen. Omdat beide partijen mij boden van veel goeds zijn en gegeven hebben ook. De laatste glans van de XIX eeuw in Europa is het verlangen naar heiliging der zinnen het enkele feit zoowel als het individueele gevoel te subordineeren aan iets wijders. Zelfs v. Eeden heeft hierna op zijn manier gestreefd, die zich zelf zoeken in het kleine zooals Verwey en niet groeien verdoemen zichzelf d.w.z. de toekomst verdoemd hen zij laten hun eigen verdorring prijken. Bij dit inzicht zijn passie en haat uitgesloten. Daarom had ik liever wat minder daarvan bespeurd in het laatste halfjaar. | |
[pagina 472]
| |
'Ik stuur je hierbij een teruggevonden brief van V.D., die je interesseeren zal. Ik krijg hem later wel eens terug. Wat hij schrijft over het zootje is zeer juist. Deze taktiek had ik graag toegepast gezien. Beter vind ik als v. Looy Gorter v. Deyssel H.v.d. Schalk zelfs v. Eeden (onder contrôle) aan de N.G. meewerkten nu nog. Al was het maar als brug tusschen jou en Willem. Het nationale element in de N.G. van nu juich ik toe, maar het moet secondair blijven, anders wordt het patriotisme = een eng democratisch-burgerlijk groot doen, persoonlijke ijdelheid met een gemeenschapspruikje. 'Beste Pet ik voel een groote genegenheid voor [je] sints langen tijd - Daarom hoop ik mij duidelijker uit te spreken dan het mij nu mogelijk is, als je nu alleen maar dit ziet als een groet van mijh hart naar jou en Betsy kunnen wij het andere veilig aan de toekomst overlaten. Onze ziel zullen wij leidsman laten zijn over onzen geest en niet omgekeerd’. Op 30 Aug. '94 deelt Tideman aan Diepenbrock mee, dat zijn huwelijk bepaald is op Dinsdag 18 September; ‘wij hebben de verschillende moeilijkheden overwonnen zoo dat noch van Betsy's zijde noch van mijne familieleden zullen tegenwoordig zijn’. Hij vraagt aan den componist of hij het orgel te Sloterdijk op dien dag wil bespelen. In dienzelfden brief deelt hij mede, dat ‘Hein en Willem weer voor goed van hier vertrokken [zijn], zij zijn nu niet de Bohémiens van Amsterdam, maar van Nederland, blijven het altijd. Ik ben nu weer alleen en gevoel mij daarmede zeer gelukkig’. Niet lang duurt dat geluksgevoel, want reeds 12 Sept. '94, dus 6 dagen voor zijn vastgesteld huwelijk, bekent hij aan Diepenbrock, dat zijn vrouw en hij ‘een vreeselijke tijd achter ons (hebben), telkens het beraad van elkander te gaan, de Bohémien in mij geweldig aan den gang tegen de omstandigheden in, de helderheid duister, de oude vrienden tegelijkertijd tegen mij in 't geweer geroepen, nu schemeren van iets zeer vreemds, vroeger de maatschappij gevoeld als een Atchinees die met klapperolie is ingesmeerd dit doet thans als een geducht zonderling kleverige massa. Het korrekte huwelijk daarin als een vesting, maar moet niet binnengaan zonder proviand, want in tijd van oorlog worden ook de poorten van uitgang gesloten, en de torens zijn van betrekkelijke hoogte’. | |
Tideman exit.- De rol van Tideman was uitgespeeld. Hij moest een baantje zoeken, solliciteerde voor leeraar, kwam ten slotte als corrector voor f 60's maands aan De Telegraaf. Diepenbrock achtte het niet kwaad dat hij ‘eens door een macht van buiten gedwongen’ werd. Maar de man, die door zijn naaste vrienden eerst vergood was kon het niet verkroppen, dat men hem nu buiten de litteraire deur had gezet. Hij voelde zich een groot artiest. In zijn Diarium (134 A 2 III) teekende hij in 1895 aan: 'Na mij komt er geen Hollandsch schrijvend Dichter meer. Ik ben de Dichter van het Rythme. Het Rythme is (als) het inwendig geluid. Zoo is de Hemel in het Levenop-aarde. | |
[pagina 473]
| |
Het geluid is daar eenvoudig-juist. Als het geluid iets naar het ef-fekt gaat is Mijn vers mis ‘Het Leven zelf is 't Rythme van een vers’. Het Rythme heeft zóó nooit bestaan, reden waarom men mij eens verweet geen rythme in mijn verzen te hebben (een pseudo in Van Nu en Straks)Ga naar voetnoot1, dat is een misdadiger geweest, wiens ziel mij in mijn Leven wilde aantasten'. Men ziet hoe geexalteerd Tideman was, hoe hoog hij zichzelf stelde en daardoor het feit, dat hij opzij gezet was, des te dieper voelde. In een brief van 6 en 12 Januari 1895 aan Diepenbrock echter gaf hij een portret van zichzelf, waarin hij deemoedig, zou ik haast schrijven, een verklaring zockt van zijn optreden en zijn wezen. Ik ontleen er deze fragmenten aan: | |
Tidemans verdediging.- ‘Ik zelf heb met mijn vrienden, ik bedoel met degenen, die in hun eigen hart mij ontrouw zijn geworden, die van mij dus een Fantasie hebben gekoesterd misschien door mijzelven gehypnotiseerd, maar die nooit in mij en ik in hen hebben geleefd in werkelijkheid -, heb steeds daardoor geleden, dat zij mij prezen om wat zij van mij meenden, hoopten, toestonden’. [....] ‘Men heeft mij altijd gehouden voor een geweldenaar van je welste, een Reus van gewelddadigheid in den enormen zin, le sens grotesque, men heeft nooit begrepen dat ik licht was als een veertje, misschien heb ik het er nooit naar gemaakt, oogenschijnlijk - ik behoor niet tot het ras, waar men electrisch-ijzeren van Deyssels, gescharnierd arduinen Kloos'en van giet of beitelt, ik ben een wezen los van de menschen en los van de dingen, een lucht-bel misschien een hoogvioolreferein, dat ik dat andere toch heb kunnen schijnen voor anderen, het is als een witte bloesem die je houdt in een donkere kamer of in een zaal met rood bengaalsch licht een zwarte achter- | |
[pagina 474]
| |
grond. Altijd was inwendig in mij een verlangen naar een paar menschen als borstwering, die mijn beenen en mijn lijf zouden beschermen, terwijl ik daarboven uit mij mocht subtiliseeren, of wegvliegen als een witte leeuwerik. In vele wreede en harde omgevingen ben ik geweest en ben omdat het ging om de dood of het nog mogen hopen op het leven, genoodzaakt geweest alle harnassen aan te passen, die mij zelf verkilden, maar tenminste tijdelijk redden, ik droomde dat ik veel heel veel geld moést krijgen eens, dat door al dat verkleeden en verdedigen voor diende ik had den wachtens tijd en zou dan beschermd kunnen zijn en wat men noemt: mijzelf. Maar wat ik de teerste mensch dacht, daar zou het 't veiligst zijn, zij waren lafwreed in overbloedige of dronken sterkte of in krankzinnige fantasie, die met het heele Leven niets te maken heeft, en zij allen (v. Deyssel, Kloos en onder diens invloed de zich bedekkende, harnassende Hein Boeken, állen, állen) wilden zijn: groot-man, welzeker, recept daarvoor: men kleedt zich in wapenrusting, doodt eenige schuchter rondloopende wezens, trekt zijn wapenrusting uit en gaat jammeren of droefgeestig worden, of wel men bedekt de levende en alle lichamen der menschen met een fantasie zoo goedkoop dat op alle oorden men ze koopt voor werkelijkheid. Al die krachten, ze wekten in mij de tegenkrachten van gelijke sterkte en toen ze mij niet overwinnen konden: wende men zich af, men kon dan nog altijd groot- man blijven en zou wel de middelen weten het aanwezen daar van die eenigen niet-overwonnene te vergeten. De desillusie en de Honger dreef mij in harder omgeving tot ik eindelijk tusschen werkelijk ijzer terecht kwam en verzocht werd tenslotte, omdat allen het dáar gedaan hadden en er daar evenmin als elders bij de menschen wetten-afzonderlijk voor uitverkorenen zijn, verzocht werd mijn hoofd er tusschen te leggen. Ik heb dat geweigerd. Toen is de Honger weer gekomen, maar nu hier dan daar een, hielp men mij en het bewustzijn: op het kantje af gered te zijn door een vrije wilsdaad bracht weer het bewust zijn van het bestaan van het bovenhoofd en het lichte hart (dat uit het andere stijgen kan, je weet wel) en zoo is het nu en zoo zal het voorloopig wel blijven, terwijl ik verder afwacht wát er met mij gebeurt. - Het heeft mij nu bedroefd, bedoelde ik te zeggen, dat jij mij ook zoo hebt gefantaiseerd, het is alles noodwendige zelfverdediging geweest wat ik actief heb gezegd of geschreven, als ik niet getrouwd was en wij niet in deze tijd leefden, ik liet mij neer in een klooster: Hier is het Leven 't levende festijn der dingen 't gaat wel zwaar bewegende maar dat is schijn, het is als vederkens zoo weinig wegende, en waait op den omwellenden wind - dat ben ik, in mijn wezenlijkheid. Maar de neerval van het teere is misschien onder invloed van een psychische zwaartekracht, lood en ijzer en bliksem en donder hoe lager het komt, maar in de stilte hooger dan de bergtoppen en waar de vogelen hun adem inhouden en hun vleugelslag oplost in de stilte, daar is het Licht alleen, daar leef ik alleen. Het is een mooije beeldspraak op de Stilte der sferen troont de Godheid. Toen ik het eerst in uw aller midden kwam, heb ik begrepen wat ik nu ook weer begrijp, maar wat mij hoe dieper ik er in daalde, duisterder werd, ik heb mij | |
[pagina 475]
| |
beurtelings aangepast aan allen om te zien of zij ook niet zoo'n stengel hadden, als vanwaar ik uit mijn huis naar beneden was gegleden, ik heb het wel geloofd maar het is anders uitgekomen, zij zijn figuren op de wereld, hun handen reiken naar de bergen en de blauwe lucht, maar zij hebben de rauwe kreten en zij kennen het erbarmen niet, God is voor hen wat zij zelf zijn op hun beste momenten, zij komen niet uit hun huis en hun voelhoorns zijn van donkergekleurd glas. Zult ge niet boos zijn dat ik zoolang over mijzelf schreef? Ge zult nu begrijpen wat ik een aardsch geluk heb gevoeld die 2 dagen in Hintham en waarom Swedenborg mijn beste vriend is geweest’. | |
Een verwijdering.- Een antwoord van Diepenbrock hierop heb ik niet gevonden, maar wel een brief van hem van 18 Juni '95: | |
[18 juni 1895]Beste Pet Dat je niet van mij hebt gehoord in langen tijd, komt niet doordat ik niet aan je gedacht heb. Ik heb dat dikwijls gedaan en dikwijls betreurd dat ik je niet op eenige wijze in de moeilijke omstandigheden waarin je verkeerde kon helpen. Het eenige ware raad geweest en ik meende als je die noodig had zou je hem wel hebben gevraagd. Nu hoor ik van Gijs dat er schikkingen getroffen zijn, waardoor je je studie kunt afmaken en voor zorg en gebrek gevrijwaard bent. Ik weet niet of het noodig of zelfs gewenscht is dat wij elkaar in den eersten tijd zien. Omdat ik niet weet of wij elkaar wederkeerig iets versterkends kunnen mededeelen. Ik zou eerst moeten weten hoe je denkt over de vele groote dwalingen die er in de laatste jaren begaan zijn waaraan ik ook mijn aandeel heb en daarvan zou het toch in de eerste plaats afhangen wat wij elkaar konden mededeelen. Maar ik wilde je alleen maar zeggen hoe het mij verheugd heeft dat je nu beter tijden te gemoet gaat en hoe zeer ik hoop dat alles een gelukkige wending zal mogen nemen. Wees hartelijk gegroet en groet ook Betsy zeer van je vriend
Fons
Het antwoord van Tideman, die toen in Abcoude woonde, is 23 Juni gedateerd. De brief is niet in zijn geheel bewaard gebleven. Hij gaat uitvoerig in op artikelen van Diepenbrock in De Kroniek over Guypers en over Dilettantisme. Het zou mij te ver voeren - en voor beter begrip zouden bovendien de artikelen van Diepenbrock althans geresumeerd moeten worden - de argumenten van Tideman geheel over te nemen, waarom ik mij bepaal tot eenige brokstukken, die ons direct nader brengen tot het wezen van Tideman. ‘Ik ben je zeer dankbaar voor je brief; en zég je, dat het wellicht beter is, dat wij voorloopig elkander niet zien, zoo moet ik dat respecteeren, al | |
[pagina 476]
| |
zou ik voor mij het wel anders willen; onze gesprekken zijn het voorjaar van '93 zonder ik toch voor enkele dagen althans, uit - meestal samengekomen om andere vrienden als middenpunt, nu zou dit heel anders kunnen zijn, je zoudt mij althans zeer kunnen versterken wat je ook hebt gedaan in het artikel over “Cuypers”. Inderdaad is het zoo naar mijn ondervinding dat materieele zorgen juist gezond zijn, tot zekere grenzen, hoe zou iemand de Waarheid en de Schoonheid, wat toch hetzelfde is, uit het kleine leeren, wanneer hij niet uit levensbehoudens-lust gedwongen werd zichzelf in het kleine en het kleine in zich te openbaren? Hoe zou hij anders leeren de Eenheid van wereld en bovenwereld, dan uit gebrek? Qualitatief heeft van Eeden gelijk in die Kroniek-polemiek dienaangaande, quantitatief v.d. Goes, deze kwestie is er m.i. geene, want de artiest die het gebrek tijdelijk noodig heeft, die zal het intuitief zoeken en weten te vinden, eh die het niet noodig hebben, van deze is een verandering van qualiteit voor het geheel minder gewenscht’, aldus het begin van den brief, waaruit ik nog dit teekenend detail citeer: ‘Iemand die van zich-zelf geeft meer dan hij zich zelf kent vernielt zich en anderen. Hier ligt een deel van mijne fouten, waarheen ook eene opmerking van je brief duidt’. | |
Tideman en Tak.- Tideman had voordien aan Diepenbrock geschreven om een aanbeveling te vragen voor Tak, toen hij aan De Kroniek wilde meewerken. Er is een correspondentie tusschen Tak en Tideman uit ontstaan; waarvan slechts één brief van Tak en niet verzonden antwoorden van Tideman daarop bewaard zijn gebleven. De brief van Tak luidt aldus (134 A 2 8-9, evenals het antwoord van T.):
P.L. Tak | |
3 Nic. Beetsstraat N. Amstel 15 Januari 1895den Heere P. Tideman WelEd. Heer, Uit uw schrijven van 8 Januari dient nog door mij beantwoord te worden uwe uitspraak: ‘Ik beschouw uw antwoord - als een persoonlijk tegen mij gericht feit, het gevolg eener persoonlijke gevoeligheid’. Zóó is het niet. Gij hebt mij persoonlijk geen kwaad gedaan. Maar gij hebt in uwe dolle buien elders onheil gesticht en ondervindt daarvan nu de begrijpelijke gevolgen. Dat komt wel weer terecht, maar niet zoo dadelijk. Geef u intusschen niet over aan zelfbedrog en wijt niet aan kleingeestigheid van anderen, wat tengevolge van uw eigen handelingen niet kon uitblijven. Gij hebt u te hoog gesteld om zulke vergissingen te maken. Hoogachtend uwdw P.L. Tak | |
[pagina 477]
| |
Met potlood: 15 Jan '95Den Heere P.L. Tak. Waarde Heer. Vergun mij, dit is mijnerzijds het einde onzer briefwisseling, nog even op uwe laatste letteren terug te komen. Een antwoord op mijne meening dat de wijze van uw schrijven waarin gij een artikel van de hand wees, mij persoonlijk onaangenaam is geweest, wordt door u beantwoord met eene eenigszins vaderlijke ‘boutade’ naar mij heen, welke ik gaarne bij mij binnenlaat en aldaar een armstoel presenteer. Maar zij heeft m.i. een waanvoorstelling ten grondslag. Ik heb de menschen gezegd wat ik van ze vond, zoo juist en zoo luid mogelijk, de reden dat dit maatschappelijk eens op mij terug moest slaan heeft voor mij niet bestaan als tegenhoudende kracht. Van het begin mijner litteraire loopbaan af heb ik teruggezien naar hen die eerder geboren waren op wier werk men nu een vervolg moet leveren of zwijgen. Moest ik weer beginnen ik zou in anderen vorm hetzelfde zeggen. Ik heb mijzelf wat meer leeren kennen door wat ik van anderen zag, ik heb de Massa leeren kennen, door ze mezelf in mijn oordeel voor te houden. Als nu de tijd is gekomen dat ik de verwezenlijking mijner eigene plannen zie schemeren, doet ‘men’ wat Gij b.v. zoo sterk afkeurt in de klasse der van arbeidskracht levende bourgeois, men weigert mij publicatie men sluit voor mij de eenige mogelijkheid op wat vrije tijd ten einde te werken, - dat is wat de Massa altijd en overal gedaan heeft tegenover de levenden, die haar niet vreezen en die met kritiek haar oude verband breken ten einde een nieuw te kunnen leggen, die daad is bij uitstek kleingeestig te noemen. Als gij nu verplicht zijt om maatschappelijke redenen mijn naam in uwe koerant niet af te drukken, het is al erg genoeg mij dat op een wijze te melden als gij dat geoorloofd achtet, maar een absolute waan is het te meenen dat gij mij op onheil kunt wijzen door mij aangericht, waarvan ik de gevolgen maatschappelijk zou ondervinden. Ik moet u zeggen dat ik geen sterveling iets verwijt dan wat ze in mijn oog verkleint, ik vind het van u de meest banale daad, die de maatschappelijke verhoudingen in dit geval voorschreven, en die door u is gedaan, zooals men z'n huishuur betaalt. Ik vind het prachtig, dat ik hier bedonderd zit en alle anderen op den Dam den gebraden haan gaan uithangen. Ge begrijpt toch wel dat als ik een minimum geld had gehad ik al uw tijdschriften en koeranten mij als morgen-versnapering zou doen thuis bezorgen. Wat komt gij, blikslager! mij op begrijpelijke gevolgen van onheil wijzen. Het heele Leven is één groot onheil, dat hier op aarde nooit terecht komt. En dit is maar heel goedt ook. Goedenacht, Heer, ik stuur u dezen brief niet eens. Slaap wel Uwe dienstw. P. Tideman 15 Jan '95 | |
[pagina 478]
| |
Op het couvert van den tweeden, evenmin verzonden, brief, staat aan de achterzijde: ‘Ik bedenk me daar b.v. dat ik Kl's heb gevonden, ondergaande, niets verwachtende, door u allen moed-willig verlaten. Zoudt gij meenen dat het eens blijken zal dat ik tot onheil b.v. in zijn leven ben getreden? Dit is één voorbeeld, waarde Heer - de puike wereldlingen alleen hùn Onheil was ik en dit nog niet eens. Ach kom!! T.’ | |
Tidemans rechtvaardiging.- Nog eenige belangrijke brieven moeten hier volgen voor het hoofdstuk over Tideman gesloten wordt. De eerste bevat een zeer uitgebreide uiteenzetting en rechtvaardiging van Tideman aan Willem Royaards over zijn litterair optreden; de tweede is een brief van Bernard Canter aan Tideman, waaruit blijkt hoe gespannen - men kan gerust zeggen: overspannen - de gemoederen in die dagen waren en als slot volgt het reeds genoemde epistel van Jan Veth aan Witsen, waaruit we kunnen lezen hoe Tideman in die wilde dagen optrad, zelfs zonder dat de oude vrienden er tegen opkwamen. Uit den eersten brief kan men zien welke waarde Tideman aan zijn uiteenzetting hechtte (134A 2 10 1). Bewaar deze brief en schrijf er van over wat gij belangrijk vindt Omdat deze dag een merkwaardige voor mij is, wil ik hem gaarne terug hebben, en zal er u spoedig om verzoeken. De algemeene beschouwingen zijn natuurlijk aller eigendom, maar omdat ik aan een grooter stuk dienaangaande werk. Beste Royaards. Gij ontvangt dezen inplaats van mijn persoonlijk bezoek. De reden daarvan zal ik u in den breede ontvouwen, daar ik heden mij veel heb vermoeid moet ik u eerstens excuses vragen voor mijn schrift, maar ik wil u niet laten wachten. Het feit dat Boeken uw huisgenoot tijdelijk is Ga naar voetnoot1, is na de uitnoodiging van Diepenbrock natuurlijk geen reden niet bij u te komen, al was het mij reeds eene pijnlijke gedachte om een ander dan uzelf en uw gezin bij u te komen, terwijl gij mij zoo lang en zoo gul uw huis en tafel voor mij en mijne vrouw hadt opengesteld. Maar het is dít. Wat het Leven eenmaal gebroken heeft kunnen menschen niet helen, en de omstandugheden wijzen mij niet dringend genoeg op een intiem samenzijn met Boeken. De geheele gebeurtenis met de N.G. zou vanzelf ter sprake komen en ik dien deze te mijden daar mij te ernstige grieven en te diep leed is aangedaan dan dat ik liever een vriendschappelijk samenzijn zou verkiezen boven een vruchtbare eenzaamheid. Ik zal u echter dienaan- | |
[pagina 479]
| |
gaande mijne volledige opinie opschrijven opdat wanneer gij bij mijn afwezen vele gebeurde dingen ter sprake brengen moet, weet wat in deze van mij te verwachten is. Daarna schrijf ik u dan iets uzelven en het Tooneel aangaande. Mijn oordeel dan is dit. De wedergeboorte van de N.G. moet m.i. alleen geschieden ter wille van Kloos, die zonder N.G. niet leven kan en als zoodanig is dit zeer goed. Maar zonder mij heeft de N.G. hare beteekenis verloren vooral nu me blijkt in verschillende feiten dat mijn oordeel over de verschillende toestanden en menschen juist is geweest, terwijl het feit dat de getrouwe medewerkers als Dr. Bierens de Haan, Hofker, L. Broedelet, Leopold òf niet meer schrijven of niet in de N.G. reeds genoegzaam aantoont dat Kloos en Boeken de Nieuwe N.G. alleen baseeren op eene illusie n.l. deze: dat na publicatie van nieuwe verzen van Kloos en een drama van Boeken er van verschillende en nieuwe zijde medewerking zal komen. Zetten zij het plan toch door, dan moeten zij noodwendig vervallen in de medewerking van verkeerde elementen of te zwakke nog niet voor publicatie vatbare, zooals Mijnssen. Bovendien hoorde ik van den heer Tak, dat de advocaat Paap Kloos hierin steunt en instigeert, ik ken dezen man niet en wil wel gelooven dat hij met de beste bedoelingen voor Kloos hem helpt, maar ik voorzie hiervan niets goeds; of Mr. Paap zal tegelijk de N.G. gebruiken voor politieke doeleinden en zoo Kloos misschien in nieuwe moeilijkheden sturen of hij zal eenvoudig trachten de N.G. ‘rendeerend’ te maken, hetwelk in deze tijd niet anders dan met onedele praktijken, zooals ook door Verwey met het tweemaandel. tijdschr., te bereiken is. In beide gevallen heeft de N.G. voor mij zijn zuiverheid verloren, temeer daar ik Kloos niet meer het inzicht kan toeschrijven in de toestand van tegenwoordig waardoor hij, zichzelf als Hoofd staande houdende, met een juist rangschikken van alle krachten in het land, de schijnbare wanorde in de letterkundige en intellectueele wereld met vaste hand zou regelen. Schijnbare wanorde zeg ik, want er is inwendig geen wanorde, alleen zijn de verschillende subjekten allen naar de eenzaamheid en de zelf-inkeer gedreven, waaruit alleen duurzame kunst kan voortkomen. De wanorde is er alleen bij de journalistiek, die nu geen stem heeft om na te spreken, nu noch Verwey noch Van Deyssel den toestand overzien. Gorter heeft het nu alleen zooals het behoort, en met Mei heeft hij verdiend dat zijn geheele leven te behouden, de anderen moeten dit nog verdienen. Met Boeken besprak ik het nog even: Kloos is het Hart der moderne poëzie, Verwey is de luchtpijp, Gorter is de boven borstlap, met Balder de nek en enkelen der verzen van Boeken staan glorieus als schitterende tanden in de kaken der Litteratuur. Van Deyssel heeft gewild, hij is de sterkste willer, de Faust en Mefisto beiden geweest, hij heeft het Leven en de dingen en de taal vooral geforceerd, fataal moeten forceeren, hij is dan ook volstrekt niet minder groot dan een ander, alleen staat hij buiten den normalen groei van de | |
[pagina 480]
| |
Letteren. Van Deyssel is van het middenrif, het Hart gepasseerd zonder het langer dan even te voelen, en door de nek ineens naar het Hoofd gestegen - wat niet anders kon dan met verlies van inwendige waarde, hij heeft zijn post verlaten, voor een hoogere in plaats een lagere in inwendige waarde. Van binnen in het Lichaam der Litteratuur is hij terechtgekomen in de zintuigen aan het Hoofd, niet in het Hoofd. Als gij lichamelijk ooit iets gevoeld hebt van wat zijne ‘Sensatie’ is dan zult ge nevensstaande teekening
begrijpen. Van Deyssel behoort evenals Redon in de schilderkunst niet bij de menschen met hart en bloed en bewuste of onbewuste open oogen, maar bij de scherpe geesten, die ook 's nachts in je bedwanden tikken en die de muizen leeren knagen aan je nachtelijke laarzen. Uit Van Deyssel zijn dan ook huiveringwekkende wangedrochten gegroeid. Ik bedoel hier niet Erens, Van Looy of Prins, ook niet Aletrino. Kloos is vruchtbaar geweest, Van Deyssel niet, en hijzelf in zijn sterkste tijd is alleen in staat geweest zijn vuurwerk-wagens met de slingerende flitsen over de elkaar kruisende rails zijner abnormale constitutie met een geweldenaarshand in een betrekkelijk één-zijnde deining over het papier te doen rijden. Gorter is door hem betooverd en is ook even in het uitwendige van het Hoofd geweest en Balder, als teruggang naar de Mei-bovenborstlap (het zeer fijne van de long der Letteren), is als zoodanig in de droge kortheid van de hals. Verwey is ook een dichter maar alleen long, alleen geluid, geen Hoofd dat tong en lippen beheerschte (onbewust zooals bij Kloos of bewust wat ook mogelijk is zie Boeken's sonnetten en ‘Amsterdam’,) Verwey is alleen Dichter als geluidstrompet, die zoodra hij het Hartebloed er bij wou hebben, erg liefdevol wilde doen, didaktisch werd en eindelijk gekomen is tot betrekkelijk subtiel en aanneembaar werken met het strottenhoofdgedeelte zijner ziel. Intusschen waren er in het groot al twee perioden geweest: van Epiek, Lyriek, Dramatiek: de eerste Godenschemering, Jacques Perk, Rhodopis, en Sappho; de tweede die nu op het laatste aangaat: Okeanos, Kloos verzen, Boeken, Lucie Broedelet en het nu verschijnend drama van Boeken. Als epos bevat Mei, ongetwijfeld het beste wat gemaakt is: Epiek, Lyriek en Dramatiek gelijkelijk inzich. Zou na dit alles nog meer geboren worden? Wij hebben er iets van gezien en wij zullen afwachten, maar zeker is dat van al die andere jongeren z.g.n., oude baasjes inderdaad: niets te verwachten is, omdat wie nu iets wil maken dat volgt in den groei, moet hebben doorgemaakt àl het vorige, en daardoor bewust geworden, ook ALLE bewustheid moet doormaken om ook die te overwinnen, een taak die men wellevendheidshalve niet voor een Reus zou ter zijde leggen. Zoo staat het met de Litteratuur op dit oogenblik, de schilder- en muziek-litteratuur van Van Looy, Prins e.a. - en van Leopold etc. zijn buiten bespreking. Men zou bij Boeken soms van | |
[pagina 481]
| |
architectonische van beeldhouw-litteratuur kunnen spreken, waarom zijn plaats in het vaste kakementum is. Nu komt daarnaast de lust in de menschen om de voorbijgegane perioden op het Tooneel te zien, de verbeelding in de menschen heeft die perioden verlaten, men heeft om ze te behouden nu ze buiten zich te verwezenlijken. Een vruchtbaar Hollandsch Tooneel heeft misschien nog een half misschien nog 3 jaar tijd, omdat deze periode van dramatiek nog niet is voltooid en het meer dan waarschijnlijk is dat Kloos de geheele periode Okeanos, Verzen, -, met een paar nieuwe drama's zal voltooien.
Maar nu vraag ik, wat is hiervan nu te zeggen tegen het Vólk, dat er niets van wil begrijpen, waarvan het schuim op de golfkoppen der maatschappij den glinsterenden dilettant speelt, en waarvan de golven hier in ons Land zwaar zijn als lood, er is heel veel van te zeggen in proza dreunend als nadonder boven 't plassend reegnen van der Waarheid water. Maar wie geeft dit over al die perioden, geeft 't als Kunst, hard, zwaar en sober? mathematisch juist en niet als kunst om haarzelfswil? Royaards, er is niemand die dit zoo kon doen als Kloos, de looden golven onder steunende verzetten. In onafwendbaar in beweging zettend Hollandsch proza is hij aller meester, maar 'k geloof hij overziet de toestand niet - en wat heden zomer is gebeurd voor aller oogen is een bewijs dat hij miste het wijsgeerige geduld met anderen wat hij vroeger juist zoo had, en dat hij het geloof verloor in mij, die alles voor hem over heb gehad heeft nu een breuk gemaakt in 't eenig wezenlijk triumviraat waarvan de XIXe eeuw zal kunnen spreken. Zooals ik u zeg, dat gij de eenige Amsterdammer waart, die terwijl ik zweeg omdat men bezig was mijn lijf te dorschen en niet wenschte te gillen, die nog met belangstelling aan mij dacht, die van mij hield zooals ik dat alleen kan aannemen van een mensch met geheele overgave van zichzelf als ik vroeg om een hand, alleen volledige liefde is rijp en doet den ontvangende groeien om ook weer vrucht te geven, - en dat gij nu in connec[t]ie met Boeken zijt, ik vind het een voortreffelijke omstandigheid om elkander goed te doen, maar voorloopig sta ik objectief tegenover de Litteratuur-vertegenwoordiging. De taak van de N.G. 93/94 is afgeloopen, omdat zij een absolute was, is haar dood begrijpelijk, goed en nuttig. Zooals iemand die gestorven is, dàn eerst zijn werk doet onder de menschen, zoo zal het met dàt Boek gaan, zoo gaat het nu reeds - en in een Nieuwe Gids in den trant der allereerste is mijn plaats niet. Swedenborg zegt: vriendschap van mannen onderling bestaat niet, zij bestaat alleen na den dood, welnu wij zijn ik kan het je wel bekennen, wij zijn met ons drieën op sommige momenten in den daad-werkelijken hemel geweest, die in een zeldzame Balsem hier en daar in het rotsvaste van het droeve leven zijn bronnen verscholen houdt, en hoezeer ik nu oòk voor mij een langer moeilijk leven zie, waar ik alleen de afschaduwing der Hemelsche genietingen zie in het groote Wonder, onze vrouw, ik geloof aan een tezamen zijn na den dood, en mijn vriendschap op aarde is misschien voor | |
[pagina 482]
| |
altijd mij van uit het Hart door den loop van het lot in mijn Hoofd geslagen, waar ze rustig haar werk doet, maar waar ze objektief liefheeft meer met tranen dan in vreugd. Ik houd evenveel van Kloos, alleen de geheele wereld heeft zich tusschen ons geplaatst, en de wereld wil ik niet meer, omdat ik mij niet ten vierden male in den Dood wil storten om er aan de andere zijde weer uit te komen: met mijn Hart ten minste niet meer. De mensch is als een vrucht, als hij rijp is valt hij van de Aarde af, dit jaar ('94) zijn velen veel rijper geworden, maar de lichamelijke dood nadert meer, men kan ook deze beeldspraak gebruiken: de lichamelijke dood volgt op de rijpheid van het Hoofd, en zou daarvoor de levensenergie het hart niet verlaten om dit groote bevruchtingswerk te doen? Mijn toestand is ook zoò en het desolate van deze menschen-wereld, die eenvoudig onwillig zijn voor het goede, is mij zulk een axioma geworden, dat ik kloos als in een afgrond zie loopen tusschen deze menschen, wat zullen zij hem doen, hij zal zich wel weten te verdedigen, maar is zijn wil om macht te hebben over der menschen spraken en harteslag wel geheel weg, vraagt hij m.a.w. in dit nieuwe wereldsch verschijnen niet iets voorzich-zelf, zoo ja dan zal hij zeker heellang leven en heel ongelukkig worden, zoo niet, waarom dan niet berust in de omstandigheden, der wereld gelaten wat der wereld was en in eigen huis zijn beste werk gedaan? Men heeft mij buiten alles gehouden, alsof men voelde dat ik het niets waard vond wat men zou doen, welnu ik zal zelf mij een weg banen voor mijn werk, tegen een verzadigde wereld (Verwey en Van Deyssel verzadigen de menschen met 's werelds onnoozelheid, Danaiden-werk, van welke niet-nobele arbeid zij leven, ongelukkige Van Deyssel, onhartelijke Verwey) daartegen is niet regelrecht in te werken, die wereld drinkt ons werk alleen na dat psychisch bachanaal voor hunne zielen, onze resp. begrafenissen. Nog eenmaal heb ik het beproefd. De Kombinatie Nieuwe Gids, De Kroniek, De Telegraaf, dan kon ieder gerust zijn van als één hond baste er een andere tusschen zijn beenen doorschoot om terug te bijten, maar jawel, de wereld in deze vertegenwoordigd door Kloos, Tak, en een dagblad-redakteur, zweeg de eerste, de tweede werd vaderlijk-verstandig - en wat niet uit kon blijven den afstand uit het oog verliezend, aan het dagblad viel Heyermans in ongenade naar deze schreef en het gepantserd muilbeest, de maatschappij zal nu alleen toestaan dat de N.G. misschien tusschen allerlei ontuig eenig belangrijke fata te memoreeren heeft, en de Kroniek zal trachten een Tweemaandel. tijdschrift in het klein, de menigte op te voeden tot de witte geganteerde rotten om de tafel eener beschuit- en puddingachtige dilettanterij. Het had zoo moeten wezen, dat Kloos en Boeken als een vesting om mij been hadden gestaan en als ik te veel explodeerde of te zonderlinge vuurpijlen opliet mij op de betrekkelijke stevigte der wanden hadden attent gemaakt en op het meest geschikte moment om vreemde vuurpijlen op te laten, Zij hebben het niet kunnen doen, dat dit zoo is, is een steunsel voor een zekere trots, dat zij mij niet begrepen, ik voel nu dat ik vrij vooruit sta, in een richting waar ik volle zee zie en geen zeil voor mij. Welnu, wie mij | |
[pagina 483]
| |
liefheeft volge mij, maar ik ben het laveeren niet gewend en het te gooien over den boeg der hulpvaardigheid naar ter zijde lijkt mij alleen, bij schipbreuk noodwendige, menschen-plicht. Boeken zal nu Kloos steunen, Kloos zelf vertrouwt op zichzelf en op ik weet niet wie. Ik zelf heb mij door broodsgebrek eenmaal weer laten brengen tot het wereldsch voorstel hier voornoemd, maar ik zal dit niet weer doen. Elk recht mensch vindt brood, op de meest wonderlijke wijze zijn wij door ik weet niet wien, misschien voor een halve maand en meer in een betrekkelijke welstand gekomen en hebben hedenmiddag koninklijk gedineerd - maar de maatschappij geeft alleen brood voor de ziel zelf, dat heb ik te midden der opgevreten arbeiders gezien, zij geeft zelfs voor de projectie der beste zielen, in kunst hoon en laster. Wie dit nu weet moet niet zeggen daar zal ik mij in schikken, ik zal die maatschappij voor mijzelf gebruiken, want ook die aanraking besmet, maar hij moet op zijn knieen smeeken dat hij nog wat leven mag en genieten van het oogenblik, dan zijn dagen maanden. Zoodra weer het oogenblik van lijden dat is ziek-zijn, niet-leven (heeft niets te maken met de koninklijke droefheid) komt, misschien vindt de geest dan weer een nieuwe bron voor een tijd, en zoo gaat het voort. Kloos heeft nooit iets in mij niet-gezien. [Wat nu volgt in den brief is met groote inktkrassen doorgestreept en daardoor moeilijk leesbaar.] Hier hebt gij dus ongeveer mijne houding, gij kunt uit mijne woorden opmaken of ik nog ergens meetel of dat men mij ‘op zijde kan schuiven’, ik ben op afstand, verschillende publicaties der naaste toekomst zullen wel met liefderonde haken, waarbij den chirurgijns de tranen in de oogen komen, in helende wonden slaan, ik hoop dat deze winter mijn hart is bevroren en de instrumenten na eenige krassen te hebben nagelaten door mij zullen gebroken worden, de stukken in het gezicht van de wereld die om den dichter roept. De mogelijkheid komt in mij op dat Kloos verzen zal publiceeren waarin hij spreekt over het gebeurde, ik weet niet welk onheil dan boven ons aller hoofden hangt, en ik weet niet welke demon altijd door der menschen borst waait om elkaar te vernietigen, maar zoo bedroefd en betrekkelijk rustig mij het leven nu heeft gemaakt, er bliksemen nu woedende gedachten door mijn hersenen, de voorkant van mijn borst voelt vreemd, [en] ik weet nu dat onder de zielen eenzelfde bescherming van eigen leven en vrouw en kinderen bestaat als onder heeren, noodlottig; ik ben een mooi leven om over te schrijven, maar laat men nemen eene zekere bedaardheid en een zekeren afstand van gepastheid, laat men mij zoo nu en dan verheerlijken, ik ontvang dat heel minzaam, maar bij God zoo zeker als ik de ziel voel leven in de [stem] en de oogen, men hoede zich een klein weinig, man sollte vielleicht bemerken, dasz ich das Handgeläng gefährlich frei habe. Dat is ook wereldsheid, twee mannen die vechten zijn altijd hunne ijdelheden. Ik zie hier alsof ik juist het tegenovergestelde ben van Kloos, hij is zacht na woede, ik ben woedend na zachtheid, het eerste is gelukkiger, maar ik | |
[pagina 484]
| |
ben [een] gevallene van boven Ga naar voetnoot1. Als ik nu den grond bereikt heb, dan wil ik alleen zijn, want bij mijn verder werk zijn vreemde oogen niet mogelijk. Gij zelf, vriend, zijt het die lijden moet onder deze gebeurtenissen, ik kan u alles geven maar mijn [hart] niet. Doch wij beschikken niet en u wacht loon na goed werk, [En] ik begin pas te leven, wijdt deze laatste bladzijden aan mijn vermoeidheid. tt P. Tideman.
Gij moet dit eind vergeten. Het is heel kurieus voor de psychologie van een menschelijken ondergrond, waar Darwin over spreekt, het is misschien wel waar dat er iets broeit, maar ik vind het leven veel te heerlijk om mijzelf te vergeten. Ik voel heel duidelijk dat ik hier in eene andere sfeer ben getreden, misschien die van Kloos, dan is hij een Duivel, maar het heeft mij lichamelijk bewaard. | |
Tideman en Canter.- Ter verduidelijking moet ik er aan herinneren, dat Bernard Canter aan De Nieuwe Gids meewerkte. Hij publiceerde daarin onder het pseudoniem G.K. van den Bosch. Deze verzen werden later herdrukt in een bundel Verzen (1903 zonder vermelding van uitgever) onder zijn eigen naamGa naar voetnoot2. In November '93 had hij reeds ruzie met Tideman, die hem niet wenschte ‘mondeling te spreken’. De hier volgende brief (134 A 2/9) is van 17 Juli 1894 en wordt slechts fragmentarisch afgedrukt. | |
Den Heer P. Tideman Sloterdijk‘Goede Pet. Ik wil hier nog eens klaar zeggen en zoo waar als mijn geheugen dat toelaat wat er tusschen mij en André JollesGa naar voetnoot3 is voorgevallen. Ietwat verontwaardigd over uw laatsten brief, waarin ik, meende te moeten zien een poging van u om mij geheel uit den kring van u en de mij lieven te stooten, slechts mij toe te laten door het, voor mij toen wat al te nauwe poortje van mijn letterkundigen arbeid, afgestooten door Willem Kloos, die mij zelfs weigerde te herkennen, en op zeer grievende wijze geminacht door den heer Boeken - het meest vernietigende van alles, versmolt in m'n geheel de hoop, ooit in het eenige, erkenning waardige Nederlandsche tijdschrift te kunnen zeggen, wat uit mijn hart stroomde. | |
[pagina 485]
| |
Niet geneigd tot eenige vijandelijkheid tegenover u of de uwen, bezield met een liefde voor u drieën, die ook sluimerend, nog afweerde, al wat op u eenige smet zou kunnen werpen, ontstond in mij her denkbeeld zelf een tijdschrift op te richten “Het Nederlandsche vers”, waarin niets dan verzen en kritieken op verzen zouden worden opgenomen. Ik stelde echter de oprichting of de pogingen daartoe uit wijl mij, door uwe woorden, voor een langen tijd alle zelfvertrouwen in mijn kunst was ontnomen’. [Canter schrijft dan dat hij Jolles leerde kennen als redacteur kunst van het Dagblad voor Nederland.] ‘Ik lei hem mijn hart bloot, vertelde hem van mijn ervaringen, van de teekenen die God mij gegeven had, van het jammerlijk wanbegrip dat tusschen IL drieën en mij heerschte en Jolles had zoowaar woorden van troost voor mij. Niet zachte troost van wijze woorden, doch deze lagere tevredestelling, die wij zelf puren uit slimme woorden van anderen. Hij wist mij te zeggen hoe Van Deyssel, een figuur die ik respecteer, Tideman als litteraire figuur hoogschatte doch als mensch zooveel zwakheden in hem wist. Zeide mij, dat Tideman, ondanks zijn groote talenten, het talent miste om te kunnen kiezen en schiften op litterair gebied. Dit laatste nam ik grif aan. Had hij niet zelf, dat wat ik mijn beste werk achtte, dat ook door Kloos superieur gekeurd was, op 't laatste oogenblik verwijderd en voor maakseltjes van Kloos uitgemaakt?’ [Canter kwam bij Jolles op bezoek in den avond van 29 Mei, las verzen voor, wat Jolles ook deed; vertelde van zijn tijdschrift, dat Jolles overwegens waard vond. Canter schreef spontaan een stuk proza, Onox de bloeiende getiteld en las het dadelijk aan Jolles, die enthousiast was, voor.] ‘Toen ik halverwege was, viel plotseling een boek. Ik hield onmiddellijk op. “Ik schei er uit” zeide ik. Dit is een teeken dat mij door God gegeven wordt om niet verder te gaan’. Hij lachte flauwtjes. Ik las hem voor wat ik geschreven had. Ik had Onox voorgesteld als een godin der groene weilanden die zich door nimfen en saters liederen deed zingen. De saters zongen het lied van den stervenden winter en klaagden dat het kwaad altijd onderging en de basis werd van 't goede - het leven, zooals ook de doodsche winter vruchtbodem werd van de bloeiende lente'. [Canter maakte het daarna af; werd door dit alles overmoedig en kreeg zijn zelfvertrouwen terug.] ‘Tideman zou later zien hoe hij zich vergist had. Ik had wel altijd geweten geen maaksel van Kloos te zijn geweest. En Willem die mij niet had willen kennen, zou als hij mijn werk zag later veel heete tranen schreien over zijn vergissing. Tideman was geestig - ik zou het ook zijn! Jolles zat recht over mij in een sluimerstoel. Hij keek mij diep in de oogen en zei dan, koud, welberekend: 'Willen wij samen Tideman vermoorden; ik heb er de middelen toe’. Het stormde plotseling in mij; ik sprong op en voelde neiging opeens op hem aan te vliegen. Doch ik dacht aan het lijk en zeide: | |
[pagina 486]
| |
‘Vraag daar dadelijk excuus voor; bid God onmiddellijk om vergeving dat zoo'n denkbeeld in je op is gekomen. Hij schudde zwijgend het hoofd en bleef koud zitten. Ik trad op hem toe, viel voor hem op de knieën. ';O, vraag vergeving’, smeekte ik. Ik streek mijn hand over zijn haren, liefkoosde hem, schreide, sprak hem met lieve woordjes toe. ‘Je hebt mij daareven gezegd, dat je vroeg sterven zult, wijl je vader en al je familieleden de tering hebben. Ook jij hebt de tering zooals je mij zeide. Waarom je mooi kort leven zoo helsch te maken. Kom, mijn beste André kniel neer naast mij en bid’. Hij bleef kalm, koel; liet zich alles aandoen, zonder verzet, zonder toenadering. ‘Je hebt zelf daareven geschreven, dat het kwade de bodem van 't goede is. Nu, ik ben dan de bodem’. Ik weet niet wat ik geantwoord heb. Ik ben zelf neergevallen, heb lang-uit op den grond gelegen naast zijn stoel en heb snikkend, hardop, lang en hartstochtelijk gebeden. Ik knielde weer bij hem, kuste hem op 't voorhoofd en wilde hem met zachten drang tot den grond buigen. Toen trok hij zich met een rule van mij af. ‘Nu zie ik eerst’ zeide hij ‘dat ik in 't geheel geen passie heb. Ik ben volkomen passieloos’. Ik richtte mij op en gaf hem een slag in 't gezicht. Ik spuwde op den grond. ‘Jij bent geen mensch, een wandelend lijk’ zei ik. ‘Jij bent als de man dien ik vanavond dood heb gezien’. Er werd gescheld en de dienstbode riep hem. Hij stond op. Een vriend of vriendin die bij hem kwam vroeg wat hem deerde of wat er was of zooiets. ‘'t Is niets, antwoordde hij luid. Ga even door ik ben dadelijk bij je’. Hij kwam weer in de kamer. Ik had mijn jas aangeschoten, mijn hoed opgezet. Ik nam nu mijn manuscript aan hem gewijda spuwde er op en verscheurde het met mijn tanden en wierp de snippers weg. ‘Laat me door’ zei ik angstig. Ik liep de deur uit, dit levenlooze wezen in 't oog houdend. Hij wilde mij uitlaten. 'Weg lijk, terug achter mij schreeuwde ik hem toe. Hij liet mij desniettegenstaande uit, kalm, met zijn levenlooze bruine ijsoogen glanzend als een maan, in 't gedempte ganglicht. Hij verzette zich met een krachtigen ruk toen ik hem terugduwde. Ik ging naar huis, wierp mij in mijn kamertje dadelijk op de knieën, bad God mij steeds te leiden op den rechten weg, mij sterk te maken tegen het slechte, mij te leeren mij niet te verhoovaardigen, het echte van 't valsche te leeren onderscheiden, mij goed en eerlijk te maken en mij als een klien kindje aan zijn machtigen hand te leiden. Daarna schreide ik, ging te bed en viel met betraande oogen, zeer moede, in slaap. Den volgenden ochtend schreef ik u een brief ongeveer luidende alsvolgt
Den Heer Tideman (gedwongen titulatuur) Ondanks alles waarschuw ik u voor André Jolles, intiem vriend van den bommenwerper Alexandre Cohen, leerling van Venvey. Hij heeft mij voorgesteld u, in vereeniging met hem, te vermoorden. Canter. | |
[pagina 487]
| |
Ik liet dezen brief Jolles 's morgens dadelijk lezen, zeggende: Deze brief verzend ik dadelijk. Gij kunt dit evenwel voorkomen, door u zelf naar Tideman te begeven en daar te betuigen dat gij een slecht idee tegen hem hebt gehad doch daarover diep berouw gevoelt. Mijn naam behoefde hij niet te noemen. Jolles werd heel bleek, beefde zeer en zeide daarna bitter lachend: ‘Weet je wat Tideman denkt, als hij dien brief ontvangt?’ ‘Dat ik een poging tot toenadering onderneem?’ ‘Ja juist. En dan zou hij gelijk hebben ook’. ‘Welnu, laat hij denken wat hij wil. Dat kan mij in dit geval niets schelen’. Ik ging weder naar mijn bureau-vertrek, dacht na over zijn gezegde en besloot liever een ongeteekende brief met verdraaid schrift te zenden, opdat ook alle schijn van intrigue vermeden werd. Ik heb mij zeer teleurgesteld gevoeld, in 't Nieuws niet het verlangde antwoord te hebben gekregen. Ik vreesde dat ge mijn hand had erkend. Vervolgens raadpleegde ik een vertrouwd vriend en vroeg hem of hij naar u toe wilde gaan, om te hooren of de brief wel aan 't adres was gekomen. Mijn vriend zeide dat ik 't nu aan 't lot moest overlaten en voor 't oogenblik niets meer kon doen. Ik heb gewacht, en Goddank, het slechte is bodem geworden van veel goeds. Ik sta tegenover u en Willem mannelijker, rechter, eerlijker en steviger dan ooit. Want de afzondering heeft mij gedwongen in mijzelf te puren en ik kan nu leven op mijzelf, doende het goede dat mijn hand te doen vindt. Met een laatst en innig vaarwel voor mijn vertrek je verknochte medestrijder Bernard Canter
Canter is naar Parijs vertrokken. Voor zijn vertrek heeft hij T., blijkens een brief van 26 Aug. 1894, gesproken en ook verzen gezonden voor de Sept. aflevering. Een tweede brief, gedateerd Zaterdagavond (met rood potlood 16 Sept. '94) leert ons, dat de verzen van Canter geweigerd waren. ‘Ik heb nooit gedurfd mij tegen Willems oordeel te verzetten maar thans moet ik het doen, omdat ik mijzelf voel en weet dat ik mijn weg goddank na veel dolen gevonden heb. Ook gij zeide dit trouwens toen gij dien eenen dag dadelijk 21 verzen in druk gaaft’. En later in dien brief: ‘Ik word een der goede Nederlandsche dichters der nieuwe eeuw. Laat nu deze pas bloeiende generatie niet op hare beurt autocratisch worden tegen wat nu nog zeer teer en zeer zwak is, maar door slagen en tegenspoed krachtig zal worden’. | |
De behandeling van Veth.- En tenslotte de brief van Jan Veth d.d. 3 Januari 1896 aan Witsen (75C 51k): | |
[pagina 488]
| |
[3 jan. 1896]‘Nu kwam de Nieuwe-Gids-crisis. Onrechtvaardiger is er zelden gevonnisd. Ik die mij tegenover Van Eeden altijd heel zuiver had trachten te houden, en Kloos dikwijls had gewaarschuwd dat hij v.E. toch geen stukken voor de N.G. moest afdwingen, die hij immers minachtte, - ik werd mee in den ban gedaan, omdat ik in Bussum woonde. Alle oude banden van vriendschap en kameraadschap werden (zonder explicatie) verbroken, terwille van de eerzucht van een onwetend avonturier, dien men self na korten tijd toch gedwongen was in de hoek te laten zitten. Het was misschien heel aardig, mee schrikbewindje te spelen, ofschoon ik de positie niet benijd, maar het was voor ons smartelijk dit laffe spelletje aan te zien. Dat de waardigheid aan onzen kant bleef, komt uit in het feit, dat geen van de in het publiek gescholdene ooit een enkel woord heeft geantwoord. Maar wij hadden reden tot minachting. De feitelijke oprichter van het tijdschrift Van der Goes werd weggeschopt. Gorter werd bitter en ellendig kinderachtig gehoond. Van Deventer gesard. En dat ging door een partijtje waarmede jij goede maats waart. Men zou al slappe opvattingen van kameraadschap moeten hebben gehad, als men dat niet absoluut afkeurenswaardig had gevonden. Het approuveeren met wat er toen gebeurde in de N.G. was het breken met de uitgeworpenen. Een middenweg was hier niet mogelijk, al wilde men in eindelooze toegevendheid die beproeven. Toen ik in een gezelschap in den Haag door den oproermaker in kwestie gemolesteerd werd, was er geen van de oude kennissen, Boeken uitgezonderd, die voor mij in de bres sprong. Dat die knaap reden kon vinden om eenige wrok jegens mij te koesteren was waar, maar strekt mij niet tot oneer. Hij was begonnen in een studentenblaadje de grieven van Kloos tegen Van Eeden te luchten, en vond dat hij dus een positie in de literatuur innam. Ik was toen en delicatesse met v.E. maar wilde vóór alles korrekt blijven, en dus iemand wiens eenige titel was dat hij van Eeden had beschoten, niet grif inhalen. Toen hij mij dus heel in het begin geschreven had, dat hij mij ten mijnent de hand wilde komen drukken, had ik geantwoord, - zonder vinnigheid, maar met opgaaf van dezelfde redenen die ik hier noem, dat ik het liever niet had. Men liet hem nu gelegenheid den wrok daarover jegens mij te luchten. Toen ik nà het voorval in den Haag, de lui eens in Amsterdam trof, werd ik door denzelfden jongen opzichtig gehoond zonder schijn van protest bij de kameraads. Ik dacht dat Kloos buiten westen geweest kon zijn, maar toen ik hem een week of zes later een brief schreef, kreeg ik dien ongeopend teruggezonden’. |
|