De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 434]
| |
XVIII De scheldsonnettenTot de weerzinwekkendste publicaties behooren de z.g. scheldsonnetten van Willem Kloos. In de vorige hoofdstukken heeft men kunnen lezen hoe snel het einde naderde van het tijdschrift, dat eens zoo'n glorieuze periode in de Nederlandsche litteratuur heeft ingeluid. Over de litteraire waarde van deze door Kloos vervaardigde gedichten is weinig verschil van meening. Toch heeft dr K.H. de Raaf (Willem Kloos De mensch, de dichter de kriticus, 1934) ze niet alleen verdedigd, maar, ook geprezen. (blz. 82 e.v.) Het lijkt mij billijk dit te vermelden, maar overtuigend is dr De Raaf m.i. in zijn betoog niet. Immers blijft het onverklaarbaar hoe Kloos zijn vrienden - en dit is zeer zeker ook geschied onder invloed van P. Tideman - opeens te lijf is gegaan op de wijze van een bootwerker. Als men denkt aan de grenzenlooze goedheid van Tak ten opzichte van Kloos; als men zich herinnert wat Van Eeden toen reeds voor Kloos gedaan had en later nog doen zou, aan het eindelooze geduld van Verwey; aan hetgeen Veth voor hem deed en later heeft gedaan; aan de waardige houding van Gorter, dan kan men het ontstaan en voor het grootste deel publiceeren en herdrukken van deze verzen alleen verontschuldigen door zich de verwording van den dichter te herinneren, die dan ook korten tijd later geestelijk ten onder is gegaan. Zelfs zijn biograaph dr De Raaf, die toch alle daden van Kloos tracht goed te praten, zegt, dat deze sonnetten ‘immers (liggen) op het wilde gebied dat grenst aan de psychopathie’Ga naar voetnoot1. In de Letterkundige verzameling van het Gemeente-archief van 's-Gravenhage wordt een folioboek bewaard, waar veel van deze gedichten in overgeschreven werden. Daar bevatten ze aanwijzingen op wie ze gemaakt zijn. Overigens was dat vaak niet moeilijk te raden. Toch vragen wij ons af of het publiek begrepen heeft wie bedoeld werd, als Kloos schreef: O kereltje in uw regen-jassen-trots enz.
Dat zelfs een man als Van Deyssel, die er zóó dicht bij stond, niet zeker was van de bedoelde personen kan men lezen in een brief aan Arij Prins d.d. 13 November 1893 uit Baarn gezonden: 'De opwinding over den N.G. is hier ten top gestegen. De heele journalistiek bemoeit er zich meê. Het | |
[pagina 435]
| |
Handelsblad gaf er twee hoofdartikelen over en het Weekblad deze week een buiten-text-plaat en een dramatische parodie. - ‘Daar Kloos een van mijn oudste en beste vrienden is, daar ik hem den grootsten dichter vind (wat helaas, ook naar mijne meening, niet blijkt uit de gedichten der laatste aflev.), daar buiten-dien zulk gekijf afhoudt van de seriëuze beschouwing der internationale literatuur, - zoo houd ik mij er buiten en vind dat het eenige wat ik doen kan is: dat alles vreeselijk jammer vinden èn: zwijgen. 'Het allerbedenkelijkste is wel de uitval tegen Gorter om dat m.i. een leider der literatuur niet zoo essentieel en principieël het tegenovergestelde kan zeggen van wat hij pas beweerd heeft zonder duidelijk te laten blijken dat hij zelf zeer goed weet dat hij veranderd is en zonder de verandering breed te motiveeren. 'Gebeurd is er, voor zoover ik weet, in de laatste maanden niets. Ik vermoed dat Kloos het ongepast vond deze hevige dingen te uiten zoolang v. Eeden in de redaktie was. Pet is Tideman, Van Peutem is Van Eeden, sterke Joris is vermoedelijk Gorter. Vers IX van Kloos is, - naar ik, maar niet van hem zelf, hoor, - gemaakt op een kommissaris van politie in een provincie stad die hem en Boeken eens heeft gearresteerd. - Ik ben er zeer benieuwd naar hoe het nu gaan zal. Veth, v. Deventer, en, naar ik hoor, ook v. Looy zijn er uit, behalve de door jouw opgenoemden. Blijven over: Diepenbrock, Delang, Boeken, Stella Violantilla, Henriëtte v.d. Schalk, Roosdorp, de laatste drie zijnde de jongste generatie met Tideman. 'De studentikoze opschriften als: “Jan de Schenner Het Boek der verdommenis” en de typografische effekten in hetzelfde artikel behagen mij niet zeer. Er is iets onwaardigs aan de laatste aflevering. - 'Nu wij zullen zien’. Niet alle in dat folioboek geschreven sonnetten zijn gepubliceerd. Negen zullen, hier een plaats vinden, maar het tiende, dat tegen Bernard Canter gericht is, vond ik van een dergelijke platheid en zóó insinueerend, dat het mij ongepast lijkt het sonnet over te drukken. Trouwens het andere gedicht op hem heeft zoo'n anti-semietischen toonGa naar voetnoot1, dat men met groote aarzeling tot copieeren besluit. Evenwel moet men het feit, dat Kloos niet tot publicatie is overgegaan, in zijn voordeel beschouwen, al blijft het natuurlijk bedenkelijk, dat hij ze geschreven en niet vernietigd heeft. In De Nieuwe Gids, waar titels, opdrachten en data vermeld worden, wat in de boekuitgave niet het geval is, kan men in den negenden jaargang, deel I, blz. 146, het sonnet vinden The Insolence of Office. Het bevat het verhaal, dat Kloos op een ‘Hunsch bureau’ is gebracht. De eerste regels van de terzinen luiden: Uw ambt is modderman, bruut idiootje,
(Gij, quasi-neef van Tideman) vuns klootje, enz.
Nu heeft Gerben Colmjon in zijn Boek De oorsprongen van de renaissance der | |
[pagina 436]
| |
litteratuur in Nederland (1947) de eerste pagina afgedrukt van een brief door Kloos aan Tideman geschreven. Deze brief, dien de heer Colmjon mij ter publicatie heeft afgestaan, licht ons in over het gebeurde te Zwolle en toont aan hoe Kloos aanvankelijk weinig op zijn gemak was. Ook brengt hij ons de verklaring van de, in het algemeen, als scheldwoord opgevatte benaming ‘modderman’; en ten slotte weten we, wanneer Tideman met Kloos en Boeken in ‘Heerde, heerlijk Heerde’ heeft vertoefd. We kunnen tevens zien, dat Kloos het gedicht op Heerde na het tweede bezoek heeft geschreven! Wat uit dezen en uit veel andere door hem geschreven brievenGa naar voetnoot1 blijkt, heeft Van Eeden voortreffelijk gekarakteriseerd in een brief van 1 Oct. '96 aan Henri Borel (Brieven enz), waarin hij o.m. schrijft: ‘Je appreciaties vind ik soms nog wel wat te zeer uit de verte. Ik denk dat Kloos je bitter zou tegenvallen als je hier was. Ik weet niet of het daaraan ligt dat ik hem vroeger geidealiseerd heb, maar het is heel moeielijk respect voor hem te hebben, en je toon van ontzag doet mij soms hoofdschudden. 'Ik help hem vooral uit medelijden, omdat hij er mij om gesmeekt heeft en ieder ander hem in den steek liet, maar van een diep inzicht of begrip van wat hij gedaan heeft merk ik niet veel. Hij mist geheel de deemoedge oprechtheid van Verlaine b.v. Hij heeft nog altijd maar één zorg, zijn eigen figuur op te houden, zijn eigen houding te idealiseeren als die van den grooten, sterken martelaar. En als men zijn oude, zelfs zijn beste verzen overleest met kennis van zaken, vindt men die neiging overal terug. Uit gevallen waarin hij zelf een kleine en abominabele rol heeft gespeeld, maakt hij plechtige sonnetten met zichzelf als tragische figuur. Ik kan het niet helpen, maar als ik uit zijn werk alles weg doe wat berust op onoprechtheid of verblinding, op een soort groot-acteer-vermogen, dan houd ik niet veel over. Ik bewonder dat vermogen zeker, zooals dat van een groot tooneel-speler, maar niet zooals ik poëzie wensch te bewonderen. Het is een heel ander gevoel’. | |
Het avontuur te Zwolle.- Zie hier dan den brief aan Tideman: | |
Zwolle, den 15 Sept. 1892Hôtel le Passage G.B. Holterman
Beste Pet, Zie hier iets ridicuuls en tegelijk onaangenaams, dat mij gisteren overkomen is. Ik ben hier sinds eergisteren in Zwolle en loop mij, evenals Hein, den heelen dag te verdommen. Zoo liepen we ook gisteren in de Luttikes-straatGa naar voetnoot2; ik was een eindje vooruitgeslenterd en toen ik omkeek waar Hein bleef, zag ik hem praten met twee individuen (van wie de een later bleek | |
[pagina 437]
| |
vrij wel een meneer te zijn). Ik begreep het wel niet goed hoe, maar ik dacht toch even dat het zijn oud-medestudenten Gunning en Adriani waren, die hier tegenwoordig dominé en conrector zijn. Bescheidenlijk draaide ik daarom mijn hoofd weer om, en wachtte. Daar hoor ik mij plotseling aanspreken, en zie dat een der twee vreemdelingen mij naderbij gekomen is. Hij zegt, op Hein wijzend: ‘Is dat uw kameraad?’ Verbaasd over zulk een onhoffelijke toespraak, kijk ik den man met zonderlinge oogen aan waarop hij zijn vraag in een anderen vorm kleedt: ‘Behoort die meneer bij u? Ik ben inspecteur van politie, weet u’. De vraag was nog wel vreemd, maar toch beleefder en voor dat inspecteurschap had ik veel respect. Misschien was er wel een moord gebeurd in de buurt of een diefstal en hield men mij, als mij niet kennende, van die wandaad verdacht. Toen die man hierop zei, dat hij een woordje met mij spreken wou, en of ik hem volgen wou, zei ik gedwee: ‘Heel graag’. Wij gingen toen met z'n vieren naar 't bureau. De man proponeerde, dat we vooruit zouden loopen, de meneer (zoo zal ik hem noemen) beweerde daarentegen, dat het geen schande was om met hem gezien te worden. Op het bureau. Er werd mij geen stoel gepresenteerd en de man hield zijn hoed op. Tusschen ons was een balie, naast me een vreeslijk langen en somber-kijkenden agent, gereed om mij op te eten. Toen begon het verhoor. De juiste volgorde der vragen weet ik niet meer, omdat de meneer herhaaldelijk het zelfde vroeg, maar 't ging ongeveer zoo: Hij ‘Waarom komt u hier?’ - Ik. ‘Voor mijn pleizier’. Hij. ‘Ik begrijp niet dat men in Zwol voor zijn pleizier komt’. Stilte. Hij ‘Drijft u handel ergens in’? Ik. ‘Neen’. Hij ‘Is u geen agent in sterken drank?’ Neen, ik heb u gezegd, dat ik hier voor mijn pleizier kom'. Hij: Dat kan niet, dat gebeurt hier nooit in Zwol. Wat is uw naam?' Ik: Willem Kloos? Hij Ja dat kan u nu wel zeggen, maar dat geloof ik niet'. Ik: ‘Ik zal u de brieven laten zien, die ik in mijn zak heb’. Hij: ‘Brieven zijn geen bewijs’. Ik neem het gebaar terug, dat ik al naar mijn zak had gedaan en zeg: ‘Dan zal ik ze ook maar laten zitten’. Hij: ‘Ja, maar ik wou nu wel eens weten, wie u bent, en waarom of u hier komt’. Ik, geëxaspereerd door zulk een idiote ambtsbetrachting, zeg op vastberaden toon: ‘Goed, u is inspecteur, u heeft het recht mij te ondervragen, ik zal u precies mededeelen wie ik ben, waar ik van daan kom en waar ik heenga’. Hij, ‘Begint u dan maar, maar zou het dan niet goed zijn dat die andere menheer eerst de kamer uitging?’ Ik: ‘O, uitstekend’, lachend, (want ik begon het nu toch komiek te vinden) tegen Hein: ‘Ga jij maar even weg, Hein’. Hein weg. Ik: ‘Ik zal u precies zeggen, wat ik in den laatsten tijd heb gedaan Ongeveer 3 weken geleden kreeg ik een brief van menheer P. Tideman wonende te Klein-Vosbergen bij Heerde, of ik daar wou komen logeeren. Ik heb dat gedaan, ben er drie weken geweest, en gister morgen hier gekomen, om nog eens verder wat het land in te gaan’. Hij: ‘U zegt Tideman?’ Ik zeg: Ja menheer Pieter Tideman, zoon van Dr. B. Tideman, dominé te Haarlem!' Hij: ‘U bedoelt dr. Bruno Tideman, remonstrantsch predikant te Haarlem’. Ik: Ja, zooals u wil. Hij: ‘Maar dat verwondert | |
[pagina 438]
| |
mij ten zeerste, ik ken dien meneer Tideman zeer goed, dat is een zeer achtenswaardig man’. (Ruiken [?] je 't ridicule van die opmerking?) Hij: Die meneer Tideman heeft een zoon die te Amsterdam is? Ik: ‘Ik weet niets van meneer Tideman z'n familie af. Ik ken alleen dien éénen zoon, die studeert’. Hij, een beetje minder barsch dan te voren. 'Ja, ziet u, het geval is zoo. Wij hebben u al den heelen dag laten surveilleeren, wij weten alles wat u van daag gedaan heeft, wij Zwolsche politie zijn zeer precies, daar komt hier geen mensch of we moeten weten wie hij is. Nu loopt u hier vandaag op een onbegrijpelijke manier rond. Van morgen is u al gezien, door eenige menschen achter de volksgaarkeuken Van avond heeft u eerst in De Doelen een cognacje gedronken toen - in de Passage - nog een cognacje, en eindelijk hebt u bij Juffrouw Ganseboom nog een half fleschje gekocht. U ziet, dat wij alles weten. Hoe is uw naam: Ik, Willem Kloos redacteur-secretaris van de Nieuwe Gids, na een pauze, wat zachter, een maandschrift, dat u misschien wel eens.... Hij 'En uw vriend, hoe heet die: H.J. Boeken, doctorandus in de letteren. Hij 'O, zoo, dat verandert de zaak (Tegen den agent). Laat die andere menheer maar binnenkomen. Ik: ‘Mag er hier gerookt worden’, met een gebaar naar mijn zak. Hij wat verlegen: 'O ja, u kan nu wel achter de balie komen. Ik zal u een stoel geven. Mag ik u misschien zelf een sigaar aanbieden. Ik gaande zitten: Heel graag, dank u. Nu volgde een stroom van excuses, verklaringen, etc van zijn kant, dat hij zelf ook superieuren had, die hem ook op de vingers tikten enz (N.B.: één van de punten van beschuldiging was, dat ik dien morgen was gezien in een .... hoedenwinkel, wat bovendien onjuist was. Hij vertelde toen dat hij een neef van je was, op de volgende manier: ‘Mijn naam is Modderman, dús ben ik geparenteerd aan Dr B. Tideman’. De agent werd nu weggestuurd om te rapporteeren, te verifieëren of iets anders te eeren, en een oogenblik later zei de menheer, dat ik nu kon gaan en blijven, net zooals ik wou: waarop Hein verneukeratief vroeg: ‘Of menheer hem nu permissie gaf om naar Vulker (een café) te gaan’. Daarop gingen wij heen Hoe vind je nu zoo iets? Nog een paar staaltjes van idiotisme. 1o Hij: Waarom gaat u op één avond naar twee café's?' Ik ‘Omdat ik mij verveel’. Hij: Dat is geen antwoord, u zegt dat u hier gekomen is voor uw pleizier: Ik: Ja, maar toch verveel ik mij, ik kan toch's avonds niet op een hotelkamer gaan zitten. 2o. Hij: En heeft u niets gemerkt van dat surveilleeren den heelen dag? Ik 'Neen, natuurlijk niet: Hij: 'O dat is een bewijs voor uw onschuld, als u schuld hadt zou u 't wèl gemerkt hebben! Neen maar Pet, heb je ooit zoo iets zots gehoord? Ik werd beschuldigd van zonder bekend doel door Zwolle te zwerven. (o.a. werd mij met een triomfantelijken glimlach door je ‘neef’ toegevoegd, dat ik dien morgen een bezoek had gebracht aan het .... Museum van Overijsselsche oudheden .... Hij keek mij daarbij aan, of hij zeggen wou: Zie je wel dat die Zwolsche politie je de baas is?), te zwerven, zeg ik, ik word daarom gesurveilleerd, en omdat ik dat niet merk, ben ik onschuldig aan het zwerven. Wat | |
[pagina 439]
| |
een hoofd, die neef van jou! Als ik jou niet gekend had, had hij me zeker 24 uur in arrest gehouden om naar alle kanten van het land te semen en zichzelf 24 uur gewichtig te voelen Nu, Pet, hartelijk gegroet en een hand van je Wim
* * *
Alvorens de ongepubliceerde sonnetten af te drukken wil ik eerst de opdrachten en data vermelden, zooals ze in het folioboek staan. De verzen, die gepubliceerd zijn in De Nieuwe Gids van 1894 (9e jrg. deel I en II) zijn geschreven in de periode van eind September '93 tot omstreeks half Januari 1894. Bij de vermelding in dit overzicht volg ik de rangschikking, zooals ze in het tijdschrift zijn afgedrukt. Als de gedichten door de vermelding der namen van de bedoelde personen geen aanwijzingen behoeven is er geen gewag van gemaakt. Deel I: XIX, blz. 156, op Albert Verwey. XX, blz. 157, op Jan Hofker. XXI, blz. 158, op Pet [P. Tideman] XXVII, XXVIII, blz. 164 en 165, op F.v.d. Goes, hoewel het niet vermeld wordt, maar omdat de andere sonnetten op blz. 294-297 dezelfde opdracht ‘Aan een pseudo-volks-leider’ dragen. II, blz. 291, waarschijnlijk op Verwey. V, blz. 294. Opdracht ‘Aan een pseudo volks-leider’ bijgevoegd in den druk. VI, blz. 295, opdracht in het hs. ‘Aan F.v.d. Goes’, evenals VII, blz. 296 en VIII. blz. 297 Bijgevoegd in den druk: ‘Aan een pseudo-volks-leider’. IX, blz. 298. Aan F.v.d. Goes. Doorgestreept. X, blz. 299. Gedateerd 14 Nov. 1893. Behalve kleine wijzigingen in den verderen tekst luidt het eerste quatrijn in het hs. aldus: In schijn wan-meenend Handelsblad, dat loopt
Door allerlei-in-kronkelige paadjes,
En Amsterdammer, die uw voortgang koopt
Van allerhande onnoozele primaatjes,
XIII, blz. 302. Gedateerd 17 Nov. '93. Twee versies. Het afgedrukte is de tweede versie. XV, blz. 304. Op Gorter. Datum 8 Nov. 1893. XVI, blz. 305. Datum 26 Nov. 1893. Opdracht ‘Voor Alfons Diepenbrock’ staat niet in het hs. I, wel in II. XVIII, blz. 307. Datum 25 Nov. 1893 | |
[pagina 440]
| |
XXI, blz. 310. Datum 21 Nov. 1893 XXII, blz. 311. In het hs. staat: Gorter gaat nu studeeren in Dante en de Chemie, XXIII, blz. 312. Datum 16 Nov. 1893 XXIV, blz. 313. Datum 19 Nov '93 XXV, blz. 314. Datum 1 December 1893 XXVI, blz. 315. Datum 22 Nov XXX, blz. 319. Datum 6 Dec. ‘Tegen J.K. Huysmans’ staat niet in het hs. XXXI, blz. 320. F. van Eeden. XXXII, blz. 321. Opdracht ‘Voor mevrouw Versluys’. XXXIII, blz. 322. Datum 19 Nov 1893 XXXIV, blz. 323. Datum 17 Nov 1893. Met potlood: ‘niet publiceeren, maar wel aan J.H.’; opdracht: Aan Jan Hofker. XXXV, blz. 324. Op Verwey. XXXVII, blz. 326. Datum 1 Dec 1893 XXXVIII, blz. 327. Datum 3 Dec. 1893 XXXIX, blz. 328. Datum 6 Dec 1893 XL, blz. 329. Datum 7 Nov 1893 I, blz. 450. opdracht voluit in hs. ‘In memoriam A. de Roever-Kerkubiet’. II, blz. 451 P.L. Tak IV, blz. 453. Datum 9 Jan. 1894 VI, blz. 455. Overgeschreven voor de Febr. afl. Palestrina. Datum 5. Nov 1893 VII, blz. 456. Datum 28 October 1893 VIII, blz. 457. Datum 2 Jan. 1894 X, blz. 459. Datum 12 Jan. 1894 XI, blz. 460. Datum 7 Dec 1893 XII, blz. 461. Datum 11 Dec. 1893. In den eersten regel staat in het hs. Gorter; in den druk Herman. XIII, blz. 462. Datum 26 Dec. 1893. Waarschijnlijk op F. van Eeden. XIV, blz. 463. Datum 19 Jan 1894 Deel II I, blz. 197. In het hs. ‘Tegen Chap’. Datum 5 Nov 1893 V, blz. 200. Waarschijnlijk tegen Van Eeden. In het hs. staat ‘niet publiceeren’. Datum 27 Nov. 1893 VI. blz. 201. Aan Veth. Tot beter begrip van dit sonnet verwijs ik naar de tweede noot op pag. 148 en het artikel van Kloos in De Nieuwe Gids, jrg. 1928 I blz. 456 e.v. De niet-gepubliceerde sonnetten zijn de volgende: Boven dit sonnet op Isaac Israëls staat ‘Niet overgeschreven’. O Ietje, onzinnig heerschertje in u-zelven
Over het Leven, dat gij niet begrijpt
Voor ge eerst uw zonderlinge ziel gerijpt
Hebt tot vrucht-bloesems, die dan zouden welven
| |
[pagina 441]
| |
Zich over u een kroon-tent die met pelven
Hooghangends groen, die dan zouden kunnen zijn
Victoria-teeken van u's echtheidsschijn,
Schijn ja, maar zijn van uw begonne' oprecht zijn
O Israels, gij die dees wereld ziet
Door een verboge' en half-bedofden kijker
Omdat ge in u-zelf niets echt-menschlijks ziet,
Bedenk toch dat er menschen zijn, die rijker
In hart zijn en verstand dan gij, en spreek uw eigen
Ik toe, 'dat het zich ga voor 't Hoogste nijgen
1 Nov. 1893
Het volgend vers is zonder twijfel tegen Bernard Canter gericht. Aan den bovenkant staat ‘Niet overgeschreven’, maar deze woorden zijn doorgeschrapt. O absoluut afschuwlijk applen-joodje,
Neen Jood niet, smous, die smeerig dorst aanranden
Mijn dichter-zijn, dat gíj met smeer'ge handen,
Smeerig van wan-verbruikte verf in 't slootje
Woudt gooien van uw eigen zwak aan banden
Gelegd bestaan, neen aan een walglijk strootje
Van blufferige kleinheid, machtloos zoodje
Van vuil begeeren, dat nu haast gaat stranden
Op 's werelds steen-rots-harde kust, die eindlijk
Zal walgen van dit stadsaangolvend zeewier
En zal met kalmen golf-slag heel dat grijpend
Ontuig versmijte' in zee terug, dat pijnlijk
Het angstig voelt, boven zich voelt den meeuw-zwier
Der menschheid in zich-zelf doende rijpend.
1 Nov 1893
Het tweede sonnet tegen Canter, dat ik niet wil afdrukken, is gedateerd 22 Nov 1893. Het volgend vers, tegen Jan Veth gericht, bevat aan den bovenkant met potlood: ‘Publicando 28 Mei 1894’. Evenwel heb ik het gedicht nergens kunnen vinden. In den tekst zijn eenige wijzigingen aangebracht. | |
[pagina 442]
| |
O Burgermannetje Veth bijgeheeten
Die staag-oraaklend neerziet op uw geld
En ieder schilder, die zijn ziel optelt
Tot waarlijk echt-zijn, tegen uw geweten -
Ochj hadt gij maar gewetenGa naar voetnoot1 - ijdlijk wilt
Maken tot dekadent van u, die spilt
Veel verfs op doek voor kwasten en proleeten,
Omdat gij schandlijk zijt de kunst vergeten
Wees gij een mensch, dat kondt gij nimmer wezen,
Uitreeknend lafaard, wijl gij slechts kunt vreezen
Voor het verliezen van uw klein positietje.
Strijd eerlijk mee in 's levens uitgelezen
Cohort van mannen waarlijk, die al zeeen ze
Toch zouden zeggen, zeg vriend zie je 't je.
2 Nov.
Tegen Van Eeden was de strijd reeds in den vorigen jaargang begonnen. In het tweede deel van 1893 (blz. 281) komt het sonnet voor Christus na 't verraad, dat opgedragen werd aan P. TidemanGa naar voetnoot2. In het hs. luidt de titel ‘Christus dragende het kruis’ en de opdracht ‘Voor Pet’. Verder vindt men op blz. 391 het sonnet Ad InimicosGa naar voetnoot3, dat in het manuscript deze woorden draagt ‘op Free Voor Pet’Ga naar voetnoot4. In de tweede lezing van het volgende vers staat ‘niet publiceeren’ en het is inderdaad niet afgedrukt. Frederik van Eeden zult gij nu baron zijn?,
Baron waarachtig zijn? na veel geld-gevens,
En zult gij dan getrouw u-zelf maar tevens,
Neen duizend-maal meer, uws geheimsten stem zijns
Verachtelijke wereldschheid, neen dom-zijns
Uws niet'gen Iks blootleggen u, en tevens
Wat gij gezogen hebt uit andrer levens
Gij, die nooit anders kondet dan een spons zijn
O Frederik van Eeden, Uw verleden
Van burgerlijk verwaten-zijn, is iets
Waar elk aristokraat met zware oogleden
| |
[pagina 443]
| |
Op neerzag met flets oogen zeggend niets
Gij die gezet zijt uit de Nieuwe Gids
Zijt voor den echten adel slechts een ‘Witz’
30 Nov 1893
Ook dr Charles van Deventer [Chap] moest het danig ontgelden. Behalve het gepubliceerde sonnet zijn er nog twee andere door Kloos tegen hem geschreven. Beide zijn niet gedateerd. Chap, gij gelooft niet in der menschheid echtheid,
Omdat gij zelf niet echt zijt, niet bevroeden
Kunt, wat is waarlijk waar, want uwe onechtheid
Doet u in elk mensch iets heel slechts vermoeden
Gij mensch, die hebt den sterken drang naar 't Goede
Absoluut niet, die in u zelf zijn slechtheid
Latent, omdat gij niet erkent de oprechtheid
Van 't puur mensch-zijn. Gij zot wees op uw hoede,
Gij knoeier met be(poepte)vuilde kinder-luiertjes,
Gij, schenner van der Menschheid Schoon met schuiertjes
Die in plaats zwijnshaar vinn'ge speldjes hebben.
Blijf in uw hol gij knorrend fret en tracht eens
Te gaan door als gij doet, dan zeker wacht je eens
Een laf-laag doodje door uw vuil valsch kwebben.
O Chap van Deventer, gij zijt geen mensch,
Maar een saamraapsel van bedachte dingetjes
Opkomende in uw dorre brein, als ringetjes
Na ringetjes van een kwasi-intens-
Zwaar deeglijk denken serieus, ach, hing je 't eens
Dat domme denken op in een: Lief, zing je niet eens
Iets moois voor mij, want ik ellendig mensch
Kan half maar krijgen wat ik half maar wensch.
O Charles, wees mensch, misschien kunt gij 't nog worden
Keer tot u-zelven in en zeg, wat 's waar,
Wat weet 'k van mij, van anderen, wat is waar
Werp van u weg, al 't onrijpe en verdorde
Dat in u vuilt en zeg: ik wil een man zijn
Zoover door goddelijke kracht dat kan zijn.
| |
[pagina 444]
| |
Aan Frank van der Goes, op wien Kloos extra gebeten was, werd nog een sonnet gewijd. O, Frank, zoo zoudt ge waarlijk uw maatregelen
Genomen hebben tegen mijn verstand,
Dat, onbewust, steeds wist, wat voor ons Land,
Pardon, niet uw land, goed was en kon regelen
Mijn Zelf-bewustzijn tegenover vlegelen
Die gij, gij-zelf verachtet, maar het tegelen -
Òp uws diepst zijns eerzuchtig, die geen hand
Bieden vermag aan dit uw eigen land.
Gij, wees eerzuchtig, maar voor 'n goede zaak
Aristokraat, die uw geslacht verloochent,
Omdat ge u-zelf niet zijn kunt en betoogend
Gaat zeurend-in op 't Volk, dat U zoo vaak
Liet merken, dat het haatte uw dwaas gepraat,
Zie op tot mij, die ben de Demokraat.
Aan Willem Witsen droeg Kloos een sonnet op, dat vooral tegen Isaac Israëls gericht is. Voor Willem Witsen, aan sommige half-serieuze artiesten. O vuigjes samen-knoejend Joden troepetje
Gij, die zijt de afschuw van het Christen zijnd
Echt Christen-zijnd in eeuwigheid waar zijnd,
In-vroomelijk, God-dienend needrig stoepetje
Niet tot God-zelf die is volmaakt omheind
Door zich-zelf Al-hoog-heerlijk, die elk roepetje
Van menschjes hoort, maar, als God, weet wat schijnt
Waar zijndj maar niets is als een nietlijk poepetje
Van menschjes klein soms bijgenaamd artiestjes
Maar geen artiest zijnd bij Gods eenge gratie,
Neen, zwakke dekadentjes zooals Ietje is,
Wat Ietje is? Neen, want Ietje is niets, slechts statie
Van aller-aller afschuwelijkste ostentatie
Van aller-artistiekerigste nietsjes.
11 Nov. 1893 | |
[pagina 445]
| |
Behalve het schema van een in het Fransch geschreven gedicht, dat ik alleen vermelden wil, besluit ik met het volgende vers, waarin Tak er goed afkomt. Ik zal drie kisten op één doodsbaar zetten
Voor vanderGoeS, vanEeden en Verwey,
Maar niet voor Tak, die losjes-dartlend blij
Zeult door het leven, als een baarlijk nette
Menheer, mensch gerangeerd, die waarlijk letten
Wil op wat hij vermeent te zijn het vrij
Bacchantelijk zich draaien latend Mij,
O beste Tak, laat toch u zelf opzetten
Eindelijk eens, door de echte oprechte kracht, die
Eens zat in U, o positief. sultaanlijk
Aspect Taks-zelfs, Sultan van Zanzibar,
O Tak, voel, dat IK ben ganschelijk niet bar
Maar ik, die mijn in-innerlijkste Macht zie
Doe gij dan ook wat 's voor u zelf betaamlijk
2 Jan. 1894 |
|