De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||
XVI De controverse in de redactieDat de redacteuren niet homogeen waren, was reeds vaak gebleken. Van der Goes en Tak neigden steeds meer naar het socialisme, waar Kloos niets voor voelde, om van sommige medewerkers niet te spreken. Maar voor dat deze quaestie tot een openlijk debat aanleiding gaf, waren er reeds polemieken in het tijdschrift tusschen de redacteuren aan vooraf gegaan. | |||||||||||||||||||||
Van der Goes contra Van Eeden.- Frank van der Goes had in het Augustus-nummer van 1889 een artikel geschreven onder den titel Zeventienhonderd negen en tachtig, waarin hij de Fransche revolutie herdacht. Tegen de materialistische en positivistische strekking daarvan kwam Van Eeden op in een betoog Verstand en gevoel in de sociale evolutie in het Februari-nummer van 1890. In de Augustus-aflevering van dat jaar werd een beschouwing opgenomen van F. van der Goes Dominee, Pastoor of Rabbi? naar aanleiding van een brochure van De Dageraad. Daarin toonde hij zich afkeerig van de humaniteitsgedachte om daarmee een verbetering van de maatschappelijke toestanden te bereiken en den godsdienst een kwaad noemde in de moderne samenleving. In dat zelfde nummer vond de brief van Van Eeden Aan den Keizer aller RussenGa naar voetnoot1 een plaats, waarover hij een uitvoerige en vrij scherpe correspondentie voerde met Kloos, welke - op zijwegen gevoerd - tot een breuk leidde. Martha van Eeden heeft de stukken gekramd en Witsen werkte er ook aan mee. Hier kwam de tegenstelling tusschen Kloos en Van Eeden duidelijk tot uitdrukking. Daar deze correspondentie door het Frederik van Eeden-Genootschap (Mededelingen X, September 1946) onvolledig en onnauwkeurig is gepubliceerd laat ik ze hier in haar geheel volgen, met de kantteekeningen van Kloos en margine. (F. van E.-Genootschap en Copieboek W.K.). | |||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||
De brief aan den Keizer van Rusland en Don Torribio. - De brieven luiden: | |||||||||||||||||||||
23 Aug. '90Beste vriend Ik erken dat je van middag in Charles Boissevain een flinken maat hebt gevonden en dat ik moeite zal hebben, na de éloges van 't Handelsblad, mijn werk te verdedigen. Maar ik heb eenige gedachten in mijn hoofd waarvan ik niet bevrijd zal worden denk ik, als ik je ze niet schrijf. Ik geloof dat je mijn stuk verkeerd beoordeelt. Ik heb er volkomen vrede mee als je zegt: het bevalt mij niet, het doet mij niet aan, ik vind het niet mooiGa naar voetnoot1. Maar je moet niet zeggen, zooals je deed: ‘Het is niet gelukt, je hebt het wat te gauw gemaakt, je had beter gekund’. Ik weet zeer zeker, en daarom durf ik het tegen je volhouden, dat weinig dingen mij zoo goed gelukt zijn als dit stuk, - en dat zeer zelden hetgeen ik maakte zooveel leek op hetgeen ik wilde als deze maal. Ik vind dit tusschen ons beiden een belangrijke kwestie, en ik zal probeeren je duidelijk te maken wat ik bedoel. Jij hebt in het stuk naar emotioneel of artistiek genot gezocht en dat niet gevonden. Je zag er niets bij, het greep je niet aan, het amuseerde je niet en toen hield je 't voor mislukt. Maar de deugd van 't stuk moet gezocht worden in de houding van den mensch die 't zegt en in zijn eloquentie. En nu ben ik mij bewust nimmer zoo sterk geweest te zijn den mensch onder menschen dien ik goed vind, en als zoodanig beter gesproken te hebben dan ooit te voren. Je wensch dat ik zou gespot of gescholden hebben toont mij, dat je mij niet begrepen hebt. Het had je misschien beter geamuseerdGa naar voetnoot2 maar het zou voor mij geheel mis geweest zijn. Het niet-vijandelijke er in, wat jij het gemoedelijke noemde, met zeer kort verheffingen van ironie - of liever loslatingen van ironie tusschen de spanning van door denken bedwongen emotie, is een intensieve bedoeling van mij geweest. Je moogt dit onsympathiek vinden, zoo wilde ik nu eenmaal zijn, en zoo zal ik nog vaak willen zijn. Je opmerking dat ik dan ook al de moeielijkheden van 's man's toestand had moeten bedenken, is niet juist. Die moeielijkheden gaan mij niet aan. Ik zeg niet dat het makkelijk is een keizer te zijn. Ik zeg dat een keizer keizerlijk moet handelen en daar gaat nooit en nimmer iets van af om alle godsmogelijke redenen van omgeving en opvoeding niet.Ga naar voetnoot3 Ook deze opmerking bewees dat je mij niet begrepen hebt. Ik ben hier niet een filosoof die tevreden is met begrijpen, ik ben hier geen artiest die tevreden is met waarnemen, met mooi of leelijk vinden - ik ben hier een mensch onder menschen.Ga naar voetnoot4 Het verwondert mij niet dat dit je vreemd en onsympathiek is. Deze speech van mij speelt in een heel andere wereld dan waarin wij gewoonlijk | |||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||
zijn. Ik bedoel dat dit alles reeel is niet de artistiek-fictieve wereld waarin wij anders spreken. Ik heb hier mijzelven - een artistieke conceptie van mijzelven - geschoven in de reeele wereld en dat geeft al mijn woorden op eenmaal een gansch andere klank, een veel zwaarder beteekenis. Dat mij dit gelukt is, zonder mij bespottelijk te maken - iets wat nog maar weinig Hollanders gebeurt - durf ik te gaan vermoedenGa naar voetnoot1. Dit heeft echter voor puur artiesten nagenoeg geen waarde, dat weet ik wel. Ik verlang van niemand dat hij 't mooi vind, - maar ik houd vol dat het voor mijn doen sterk is en geslaagd. Het oordeel van Gorter en Valk en Boeken en Israëls en Breitner enz., dat verwacht ik dus ongunstig, of liever onverschillig. Timmerman! - nu ja! - Timmerman is een beste kerel maar een kerel van koekedeeg en je moet mij veroorloven kwalijk te worden als ik aan zijn schuinen kop en zijn Amsterdamsch-grappigen wang-stem denk. Ik zal mij niet beroepen op de loftuitingen van Biederlack, van Daan de Clercq, van Roorda van Eysinga en van meer dergelijken zelfs van Tak niet, - hoewel die alleen anders tegen den braven Gidius opweegt. Maar ik hoop ook dat jij je geen pedanterien ten mijnen koste van zoo iemand zult laten welgevallen. Je moet mij nu niet verdenken, Willem, van een zekere aanmatiging, alsof ik mij nu langsamerhand boven je kritiek verheven ga achten. Dat lijkt er niet na. Ik heb het liefst je oordeel zoo gauw mogelijk en zonder consideratie of verzachting. Ook vind ik dit stuk alleen goed in zijn soort, maar ik heb er het land over dat het mij een tijd lang van beter dingen heeft afgeleid. Maar het is niettemin een deel van wat ik wil, - en nu ik meen dat jij dat niet geheel juist begrijpt tracht ik je dat te beduiden. Door allerlei dingen ben ik den laatsten tijd wat bang geworden dat je verder van mij staat dan vroeger. Ik voelde 't gisteren sterk en onaangenaam, of onze wegen uiteengingen. Is het door die brieven? - Wat is het? Ik wou dat ik je meer zag, dat je meer hier kwam zooals vroeger. Het was niet omdat ik gekrenkt was door je oordeel. Hoeveel erger heb je mij vroeger de waarheid gezegd! Maar ik voelde alsof je iets leelijker in mij zag dan er werkelijk in mij is. Ik dacht voor 't eerst van mijn leven: ‘neen! nu heeft hij 't mis, want hij ziet mij niet juist, hij verstaat mij niet’. Misschien kun je 't mij toch duidelijk maken, ik wil 't even graag aannemen als altijd. Kom nog eens een middag en avond. Wij hoeven dan niet eens over deze kwestie te praten, 't zal toch helpen. je vriend Free. | |||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 25 Aug. '90. JanvdHeydenstraat 259.Beste Free, Inderdaad, ik begrijp niet hoe het komt, dat ik in den laatsten tijd zoo'n last heb van de redactie van de N.G. Dat is me telkens weêr een nieuwe en, laat ik er bijvoegen, onvruchtbare correspondentie over dingen, waarover we 't eigentlijk met een enkel woord eens moesten zijn. Ik begrijp het niet. Nu weer, dat stuk van jou. Ik heb het nog eens overgelezen, je brief gelezen, het stuk van Boissevain gelezen, en mijn oorspronkelijk gevoel wordt hoe langer hoe sterker. Hoor eens, je moet nu eens niet tegen alles in gelijk willen blijven hebben, want daar is 't mij ook niet om te doen. Als je mij mijn ongelijk kunt bewijzen, niets liever dan dat. Met den inhoud van je stuk, ben ik het natuurlijk in de meeste opzichten schoon niet in alle, met je eens. Ik vind ook dat die arme Siberiërs beroerd mishandeld worden, en dat het voor hen beter was, als daar zoo gauw mogelijk een eind aan kwam. En daarover heb je nu geschreven aan den Czaar. Als iemand dat nu gedaan zou hebben, erg opgewonden, als een spontane hartstochtsdaad, dan zou men zeggen: Wat een goeje, naïeve jongen! En als hij zijn gevoel had geuit in mooie zinnen, die evenals zoovele bommen of bajonetsteken waren, dan zou men er bij voegen: ‘En wat een mooie artistenziel, bovendien!’ Maar dat is het niet bij jou: je stuk wil een stuk zijn van verstandig gevoel en gevoelig verstand, je wil overredend redeneeren met den Czaar, en het publiek laten voelen, dat hij ongelijk heeft. Zoo beschouw jij je stuk, maar nu heb ik de overtuiging dat de bedoeling van je stuk ijdel is en het sentiment ongezond. En daar je stuk geen mooi prozawerk wil zijn, dat alleen om zichzelf waarde heeft, zal je mij toestemmen dat het geöordeeld is, als ik die twee dingen bewijzen kan. 1o. De bedoeling. Je weet, dat je stuk den Czaar nooit onder oogen zal komen. Je bedoelt dus eigenlijk niet te schrijven aan den Czaar, maar over den Czaar heen aan het publiek. Het ‘aan den Keizer aller Russen’ is slechts een voorwendsel, om impressie te maken op het publiek. 't Is niet de spontane kreet van een geëmotioneerde, die uitroept: ‘Dat moet de Czaar weten’, en dan zijn brief schrijft, 't is de bedachte vorm voor wat je zeggen woudt, 't is een literaire truc. En waartoe gebruik je dien truc? Om het publiek dingen mêe te deelen, die het nog niet wist? Neen, niet waar? Het licht in je stuk valt niet op de feiten zelf, maar op de onrechtvaardigheid ervan. Als je het publiek de feiten had willen laten zien, was het stuk heel anders en aanschouwelijk geworden. Neen, je veronderstelt dat de menschen die feiten in hoofdzaak weten en tracht nu aan te toonen: 1o. dat het een raadsel is, hoe de Czaar, die toch een beste man is, zulke gruwelen voortdurend laat uitvoeren, hoe hij zichzelf ook niet erg op zijn gemak moet voelen, hoe hij ongelijk heeft zoo te doen, en er liever dadelijk mee uit moest scheiden. | |||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 352]
| |||||||||||||||||||||
Handschrift van Kloos in ‘De Nieuwe Gids’ gepubliceerd onder den titel ‘Homo sum’ en opgedragen aan L. van Deyssel
| |||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 353]
| |||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||
2o. dat deze gruwelen zoo groot zijn, dat alle anderen erbij vergaan, want ontwikkelde menschen, zooals jij en ik, worden daar zonder eenige schuld, in vuil en slagen doodgemarteld. Wat no. 1 betreft, het raadsel zal geen raadsel meer zijn, als je maar even leest in het Handelsblad van 24 Aug. wat de correspondent van de Daily Telegraph schrijft. Daar staat, dat de keizer zelf van niets weet, dat zijn omgeving hem bedriegt en er zelfs een speciale krant voor den Keizer alleen wordt gedrukt. Al wat jij nu tegen Alexander III aanvoert, spat met deze mededeeling uit een. Je hebt hem verder niets te verwijten, niets van hem te eischen, je zou hem alleen met iets bekend moelen maken, als dat kon. Je argument van ‘keizerlijk handelen’ is hiermeê een phrase geworden. Je zou hem hoogstens kunnen verwijten, dat hij niet snuggerder is, maar zoolang hij niet de schrikkelijke gevolgen weet van zijn gebrek aan wantrouwen, kan men hem toch om dat goedvertrouwen op zijn omgeving niet al te hard vallen. Om te recapituleeren: Je brief is niet aan den Czaar, maar aan het publiek. Je beschuldigt den Czaar tegenover het publiek, van dingen die hij zelfs niet weet, dat gebeuren, en je spoort hem aan, of liever je doet maar alsof je hem aanspoort, want je spreekt aldoor tegen het publiek over den Czaar heen, er mêe uit te scheiden, kortom, je tendenz is een en al ijdel. Niet de Czaar is hier de onrechtvaardige, maar jij zelf tegen den Czaar. Nu komt punt 2o, waaruit ik zal afleiden, dat je gevoel ongezond is. Je bent in je stuk niet zuiver geëmotioneerd, je philosopheert en vergelijkt: nu in dien gemoedstoestand had je maar een heel klein beetje meer tot zelfbezinning, tot rijpheid van gedachte, hoeven te komen, om in te zien, dat het stuk Siberische ellende, slechts een heel klein stuk van de totale wereld ellende is, waar je niets aan doen kunt, en die, als je je alles moest aantrekken, je noodzaken zou je heele leven in zak en asch te zitten en zulke brieven te schrijven. Dan had je je stuk niet geschreven, begrijpende, dat een ieder doen moet wat zijn hand vindt om te doen, en dat die hand alleen iets vindt op de plaatsen waar hij heen reiken kan. Dan had je een armen Bussumschen stakker aan een baantje geholpen, of een aandeel van de N.G. geplaatst trachten te krijgen, en daarmede mèèr nut gedaan, dan met 100 brieven vol bedaard idealisme, en makkelijk sympathiseeren uit de verte en onwerkelijke ‘humaniteit’. O, die humaniteit, die pleegzusterkleeding zonder pleegzuster der humaniteit! Zij is de dood van alle waarachtig gevoel, de veiligheidsklep voor alle praktische en waar-menschelijke emotie. Neen voel voor je omgeving, vrouw, kinderen, vrienden, de groote dingen in kunst en geschiedenis, de wetenschap, je vaderland, en help in al die dingen waar je kan, maar verlies je niet in machtelooze en redeneerende sentimenten voor onbekende dingen, waar je op gewezen wordt door de humaniteit. O, ik haat de humaniteit! Want zie, Free, de praktische gevolgen van je humane daad, zie, en schrik! Je zeker zeer prijzenswaardige sympathie met de ongelukkige Siberiërs, nadat je dat boek gelezen hadt, maakt, door dat je haar te ver pousseert, | |||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||
pousseert een daad, die buiten proportie staat tot je andere gemoedsuitingen, maakt, zeg ik, dat je blind wordt voor de werkelijkste dingen om je, en, voor een oogenblik wil ik hopen, de meest liberale optimist wordt, als maar op het Binnenhof te vinden is, de meest Hollandsche burgerman, als maar ooit een verzenboek uitgaf. Door vergelijking met de Siberische ellende, begin je te vinden, dat bij ons alles in den haak is, en dat Multatuli eigenlijk een schreeuwleelijk was. Je zal zeggen, dat heb ik niet zoo ernstig bedoeld. Maar 't staat er toch en voor duizenden en duizenden is dat koren op hun molen. Ieder rechtgeäard Handelsbladlezer zal weltevreden knikken, en zeggen, dat het toch nog zoo dom niet is om liberaal te zijn. Ja, inderdaad, Multatuli heeft niet zooveel lichamelijke ellende doorstaan als die Siberiërs. Maar dat is hier de vraag niet. Free, en als dat de vraag niet is, dan had je dat voorbeeld niet mogen gebruiken, noch in scherts, noch in ernst. Je mag niet laten drukken, ook niet in het allerlos-bandigste schertsen, dat Goethe een stommeling was, of Beethoven een charlatan of dat Multatuli niet ‘geleden’ heeft. Wat toch is het geval! Niet dat men gruwelen kan aanwijzen, die Multatuli niet heeft bijgewoond, niet op zoo'n schaal mogen wij zijn leven wegen: maar dat de man, die een geheele omwenteling in Nederland's gedachteleven heeft bewerkt, die duizende en duizende menschelevens heeft verlost en blijgemaakt, dat die man, in stêe van levend als de Paus van zijn tijdvak erkend te zijn, dat die man zijn geheele leven is beschimpt en verdacht gemaakt en benadeeld, dat hij zijn heele leven heeft gekampt met gebrek, terwijl zijn uitgevers rijk werden, tot dat hij eindelijk, door publieke inzameling, een schamel beetje geld heeft gekregen, waar hij net even van leven kons zie je, dat kunnen alle Siberische gruwelen niet verminderen. En dat je schreef, half in scherts, maar toch ook half in ernst (waar diende het anders toe?) dat Multatuli eigenlijk niet geleden had, dat bewijst dat je gevoel op dat oogenblik, zich van de werkelijkheid weg verwijderd had in onwezenlijke streken. Daarom noem ik het gevoel, waarmêe je dat stuk schreef, ongezond. Zie je, beste Free, dat had ik nu op het hart, en ik hoop maar dat je niet, boos op me bent. Je moet begrijpen dat ik niet over jou gesproken heb, want dan waren de Kl. Johannes, don Torribio, die verzen, etc. nooit ontstaan, maar over een stukje van jou, waar ik mijn opinie over had. En weet je nu hoe ik mij jouw stuk psychologisch verklaar? Er zit in je een levensprincipe, een latente hoofdneiging naar het Christen ideaal ‘alle menschen broeders op aarde’ en die heeft je dezen keer een poets gebakken. Want die neiging heeft slechts twee manieren van uiting, door praktische daden of door mooie lyriek en gedroom. (zie maar de Kleine Johannes). Geen van beiden nu is jouw stuk en daarom uit den booze. Ik moet nu nog even op je briefkaart antwoorden. Maar ik moet nu gaan eten. Tot van avond steeds tt. Willem. Den Heer F.v. Eeden | |||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||
25 Aug. 1890.Beste Willem - Laat je zulk een correspondentie niet verdrieten. Me dunkt het is niet onvruchtbaar. Ik vind het nog al interessant en leerzaam. Als 't je hindert of verveelt wil ik wel ophouden dan naoet je 't maar niet lezen maar ik heb er plezier in. Je moet niet geirriteerd worden, wij moeten elkaar immers goed leeren verstaan, wij hebben zoo lang samen gewerkt en ik wil dat nog lang blijven doen. Dat ik gelijk wil hebben, als ik mijn ongelijk niet inzie, dat kan je niet kwalijk nemen. Dat wil jij immers ook. Niet tegen alles, in, neen - maar deze maal vind ik jou oordeel niet alles en Boissevain's lof is ook niet alles. Boos ben ik absoluut niet, jij ook niet - hoop ik - en je zult het ook wel niet worden. Alleen loop ik gevaar pedant te worden als ik mijn eigen werk wil verdedigen. Maar beschouw die pedanterie dan als een bewijs van vertrouwen, als een oprechtheid die ik mij tegenover jou durf veroorloven. Van ‘Trucs’ houd ik niet, Willem, en ik ben mijzelf bewust genoeg om ze te vermijden. Je zoudt er mij zeker niet van verdenken, als je niet meende dat humaniteits-idealen iemand rare poetsen kunnen bakken. Evenwel vergis je je. Ik heb zeer stellig aan den russischen Keizer geschreven, aan niemand anders. Ik heb hem voor mij gehad, vlak tegenover mij - bij een totale afwezigheid van publiek, van Nederlanders, Handelsbladders of wat vee ook. Toen ik 't geschreven had toen mochten ze 't lezen, allemaal, hoe meer hoe liever - wat een goed mensch goed zegt dat mag gehoord worden, doet het al kwaad bij kleine, domme menschen, de groote werking zal goed zijn. Van den Keizer zelf had ik natuurlijk een voorstelling, tamelijk concies. Het Handelsblad - hoe kun je ook ooit daarop vertrouwen - heeft je verkeerd ingelicht. De Keizer weet alles. Hij heeft rapporten waarin hem alles zonder verzachting wordt voorgesteld. Kennan heeft die rapporten gezien. Op een er van schreef de Keizer zelf, in het russisch, de volgende kantteekening: ‘Een melancholiek beeld, maar niet nieuw’. Die woorden teekenden hem voor mij. Hij vindt het beroerd, maar hij ziet er geen gat in, het bestaat al zoo lang, er is geen beginnen aan. Zoo iemand wilde ik toespreken, zooals ik gedaan heb. Of hij 't ooit lezen zal? Wie weet. Menschen die daarover beter kunnen oordeelen dan jij en ik vinden het zoo onmogelijk niet. Het is al in 't Engelsch en in 't Fransch vertaald en zal vermoedelijk in Zwitserland verschijnen. Misschien ook in Engeland en Amerika. En dan zullen zeker de russische regeeringsleden het lezen. En voor hen is het dan een stuk publieke opinie, een stuk uit Holland, zooals ze er uit Amerika, Engeland en Duitschland hebben. En nu is mijn arrogantie te durven meenen dat dit stuk, wat sterkte, sentiment en eloquentie aangaat niet onderdoet voor gelijksoortige stukken uit andere landen. De persoon die mij verzocht het te mogen vertalen en die in vele landen relaties schijnt te hebben schreef mij dat hij alle moeite zou aanwenden om ‘the sweet, strong bell’ zoover mogelijk te laten | |||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||
kinlken. En al moge dit nu volkomen mislukken, dan is dit nog geen reden mijn stuk ter zake van ijdelheid van bedoeling te vonnissen. En nu komt het Multatuli-aapje uit den mouw. Ik dacht wel dat ik daarover aangevallen zou worden, maar door Paap, en door van Laar, - niet door jou. Waar zeg ik, dat Multatuli niet geleden heeft? Waar verklein ik hem? Zoo Handelsbladders dat er van maken, gaat mij dat aan? Ze zouden dan liegen, zooals ze zoo dikwijls doen, maar is daarom mijn sentiment ongezond? Ik verklein niemand, maar ik vergelijk - en vind - met je permissie - een groote kracht in die vergelijking. Ik beweer dat het aldus stellen van onze grootste figuur, als vrijheidsmartelaar., naast de vrijheidsmartelaren in de geheele wereld niet anders dan verhoogend en versterkend kan werken op een goed karakter. Wat bliksem, wij zijn niet tevreden met onze provinciale grootheden in kunst waarom zouden wij onze vrijheidshelden niet durven vergelijken? Moet ik nu per se onzen Hollandschen held den grootsten vinden? - Wel ik bewonder hem van harte, - maar die mannen daar staan mij wat geest en karakter en bedoeling betreft even na, mag ik niet uitspreken wat ik van hen denk, hoe ik voor hen voel, uit vrees om onzen Hollandschen specialiteit te verkleinen? Weet je wel Willem dat je me haast doet denken aan onze vaderlandsche kritici, die opstoven toen jij durfde zeggen dat Beets geen Shelley was. Je moet me niet kwalijk nemen Willem, maar als jij me burgerlijk noemt dan noem ik jou spiess-burgerlijk. Wanneer ik over de grenzen van mijn landje kijken wil, door jou naar beneden gehaald te worden vind ik vrij komiek. Het sentiment waarin ik dien brief schreef te beschouwen als het gevoel van een juffrouw die wollen sokjes breit voor verwaarloosde negerkindertjes terwijl haar eigen kroost van de trappen rolt komt mij van jouw kant aller onverwachtst. En mijn kroost is bovendien goed verzorgd, ik help Bussumsche stumperts, ik bezorg aandeelen voor de N.G. In dat opzicht kun je mij niets verwijten, behalve dat ik twee avonden aan een zaak heb gegeven die jou niet interesseert. Maar dan heeft er toch wel slechter Hollandsch van mij in de N.G. gestaan, en ik heb toch tegelijk van jouw naastbijliggend plichtje betrachtend oogpunt gezien mij niet onverdienstelijk betoond. Ga naar margenoot+Waarom, vriend, mag ik voelen voor mijn ‘omgeving, vrouw, kinderen, vrienden (natuurlijk!), de groote dingen in kunst en geschiedenis (is dit geen geschiedenis) de wetenschap (hypnotisme) mijn vaderland’ - en niet voor den strijd die op 't oogenblik, terwijl ik leef, gestreden wordt tusschen iets zoo moois als vrijheid en iets zoo afschuwelijks als tirannie, - en niet voor de geweldige grootheid van karakter der russische martelaars. Als ik een speech had gefingeerd tegen Lodewijk XVI Ga naar margenoot+zou je 't dan goed hebben gevonden, als uiting van mijn gevoel voor de helden der revolutie? Omdat dat een groot ding uit de geschiedenis is? En mag ik niet spreken tegen een levend man, over bestaande gruwelen, met het intense gevoel dat ik een reeele rol speel in een levende tragedie,Ga naar voetnoot1 als vertegenwoordiger eener publieke opinie? | |||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||
Er is veel ellende in de wereld - maar deze is naar mijn weten de verschrikkelijkste, die het sterkst werkt op mijn emotie. Ik zit daarover niet in zak en asch, maar ik spreek, zoo goed ik kan. Uit waarachtig gevoel spreek ik, omdat ik 't niet laten kon. Dit is wat mijn hand vind om te doen, behalve een menigte andere dingen die ik gedaan heb en doen ga. Iets praktischer dan deze rede wist ik niet. Ik heb nu eenmaal niet veel andere macht dan die van 't woord. Natuurlijk sluit dat de pretensie in, woordvoerder te zijn voor een natie, ik meen dat vrij goed gedaan te hebben zonder ridicuul geweest te zijn. Is het effect nul, welnu dan heb ik mijn best gedaan. Kan men bij het doen van eenige daad ooit iets anders zeggen? Vindt je dit ongezond, dan zal ik je door zulk een ziekte nog dikwijls moeten ergerenGa naar voetnoot1. Want mijne hoofdneiging - die je echter niet zeer juist omschrijft en waarvan deze rede slechts een indirecte uiting is - zal naar ik hoop niet altijd latent blijven. Nu ga ik slapen, vaarwel! je vriend Free. | |||||||||||||||||||||
6 Sept. '90.Ziehier Willem, 't stukje van de Lang terug, ik vind 't maar zoo-zoo. Alleen bij gebrek plaatsbaar. Ik zou zelf alsjeblieft deze keer geen stukjes maken hoeven. Ik hoop dat er genoeg is. Hoe staat het met de voorraad. Wanneer zie ik je nu weer eens. Mijn studies zijn klaar je krijgt door Versluys een exemplaar. Maak er geen kroniek van alsjeblieft, want er komt nog meer, don Torribio volgt nu. Permiteer je mij don Torribio aan je op te dragen? Voor het bundeltje vond ik die opdracht minder geschikt, maar Torribio is een geheel en het beste wat ik in dit, mij tamelijk particuliere genre gemaakt heb. FranÇois komt een paar dagen bij mij logeeren. Wij zullen ons in het ultra-materieele verdiepen. Vaarwel je vriend Free. | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 9 Sept. 1890. JanvdHeydestr. 259.Beste Free, Ik voel me natuurlijk zeer vereerd door je opdracht, maar - vind je 't na alles wat we in den laatsten tijd met elkander hebben te stellen gehad, niet wel wat expres? 't Lijkt mij of je zeggen woudt: Zie je wel, ondanks onze bisbille's ben ik toch je vriend gebleven. Nu dat behoef je niet te zeggen, want dat weet ik wel. | |||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||
En dan nog iets, nog ernstiger. Het publiek vindt mij blijkbaar den minste van jullie allemaal. Nu, dat kan mij niet schelen. Ik ben niet ambitieus genoeg om mij ongelukkig te gevoelen door de wetenschap, dat 99/100 van de lezende Hollanders mij nog altijd voor een stumpert aanziet. Maar dan wou ik ook liever mij niet door mijn vrienden in de hoogte laten steken, en zoo de aandacht op mij vestigen. Ik ben in mijn donker hoekje tevreden en wensch er te blijven. Dit alles natuurlijk, in geval je er niet uitdrukkelijk op staat, dat ik de opdracht aanvaard. Doe je dát, dan kán ik niet weigeren. Maar als je 't eenigszins met je eigen inzichten overeen kunt brengen, vestig dan op 't oogenblik niet de publieke attentie op me. Wat ik hier zeg, is zóó gemeend, dat ik niets liever wou, dan dat ik van de heele Hollandsche literatuur bevrijd was, en met een matig reisgeld de wereld in kon gaan, om wat op te frisschen en wat nieuw leven te hebben. Particulier apprecieer ik natuurlijk je bedoeling zeer, en dank je er voor. Wat Verwey bezielt, weet ik niet, of liever ik weet het wel: ik vermoed dat hij heel boos is op de N.G. Op mijn herhaalde vraag of hij iets voor de afl. had (doelende natuurlijk op die brieven van B.H. aan v. VI.) antwoordt hij eindelijk letterlijk het volgende: ‘Schrijf me wat jullie graag door me besproken hadt. Ik weet hier te weinig wat actueel is, dan dat ik zoo maar iets sturen kan’. Is dat nu niet om uit je vel te springen? Copie is er nog niet voorhanden. Tak heeft beloofd, Gorter en ik. v. Deyssel zond een klein Varium en van Delang heb ik ‘Treinbeelden’. Vele groeten aan Martha. Steeds tt Willem. Den Heer F.v. Eeden.
Van Gideon Huet heb ik antwoord gekregen, dat er zulk een stuk, als Chap bedoelt, wel geprojecteerd maar nooit geschreven is. Chap heeft zich dus vergist. G. Huet schreef overigens zeer vriendelijk.
[Deze brief, wat Verwey betreft, werd reeds gedeeltelijk geciteerd]. | |||||||||||||||||||||
11 Sept. 90Beste Willem - Ik heb volstrekt geen bijgedachte gehad. Martha kan getuigen dat ik deze bedoeling al zeer lang gehad heb, als een zaak die van zelf sprak. Toen het er nu, bij het drukken, op aan kwam - bedacht ik mij dat ik het je nog vragen moest. Neen je moogt het heusch niet weigeren. Niemand zal zeggen dat het ‘in de hoogte steken’ of ‘attentie op je vestigen’ is. Het is een zeer natuurlijke en billijke zaak. Ik heb zitten denken wat ik er bij zou zetten, hoe ik het in zou kleeden, maar daarop heb ik mij suf gedacht zonder resul- | |||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||
taat, ik denk bij alles wat ik zet: dan vind hij het te veel zus of te veel zoo. Nu staat er alleen je naam. Ik geloof dat je je eigen positie ten opzichte van 't publiek te ongunstig beschouwt. Dat is lang voorbij. Je weet wel dat het succes van de N.G. ook jou succes is. Maar omdat je naam er nu weinig in voorkomt (behalve als een K.) moet men die niet vergeten. Het antwoord van Verwey vind ik heel vreemd. Boosheid kan 't niet zijn, - maar 't is een heele zonderlinge houding na al zijn beloften. Heb je nog boeken aan te kondigen stuur die dan eens hierheen - Keizersgracht 258. adieu tt Free
Hebben wij bisbilles gehad? Ik wist het niet. Het zou me spijten als je onder dien indruk was. | |||||||||||||||||||||
17 Sept. '90.Beste Free, Laat mij nu eens een einde trachten te maken aan die gekke verhouding, ik mokkend, jij lievigheidjes doend. Je zult natuurlijk weer zeggen: ‘hè, daar heb ik niets van gemerkt’, zooals gewoonlijk, maar dat gaat mij nu eens niet aan. Kijk eens, je hebt me in 't laatste half jaar, om van kleinigheden niet te spreken, 1o zonder reden plotseling in finantieele moeilijkheden gelaten, ten gevolge waarvan ik nu genoodzaakt ben, week aan week idiotenwerk te doen. 2o heb je tegen alles in, mijn literair oordeel in twijfel getrokken en blijft dat doen. 3o heb je mij een onderscheiding gedwongen aan te nemen, die mij, na al het voorafgegane, niet aangenaam kón zijn. Toch draag ik je daarom geen booze gevoelens toe. Zoowel mijn belang als mijn sentiment nopen mij, om goede vrienden met je te blijven. Maar wel had ik graag, dat ik nu een beetje met rust gelaten werd, om langzaam en bedaard over al het gebeurde na te kunnen denken. Sta mij dus toe voor je invitatie te bedanken, om de eenige en eenvoudige reden dat ik er geen pleizier in heb. Ik ga nu naar Goes, om te hooren of hij kan. Steeds tt. Willem
Ik heb Goes niet te spreken kunnen krijgen. Kom dus maar met Tak in de Jan vd Heydestr. morgen om acht uur. Ik zal zien of ik G. nog fleuren kan vanmiddag: anders maar zonder hem vergaderen, want 't is hoog tijd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||
17 Sept. 90.Ja, nu maak je er een bisbille van, lieve vriend. Vind je dat een gelukkig einde van die ‘gekke verhouding’.? Je bent een plezierige persoon om vriendschap te bewijzen. Ik heb je jaren lang, zooveel als ik kan, - [gesteund] en als ik dan, door dat anderen de mij toegezegde steun niet geven, het niet langer voort kan zetten wordt mij dat als een onvriendschappelijke daad aangerekend en krijg ik op den hals de boosheid tegen je idiotenwerk. Stel je voor dat ik mijn ouders eens ging uitschelden omdat ze mij zoolang geholpen hadden en nu lieten ploeteren met vervelende zeurmenschen den ganschen dag. Het tweede is nog krasser ik heb tegen alles in je oordeel in twijfel getrokken. Dus is het niet mogelijk dat ik mij met kracht van vele redenen verdedig tegen een verkeerde opinie van je. Moet ik, zonder tegenspraak en zonder notitie van mijn verdediging te vragen aannemen wat jij zegt? Is dit noodzakelijk voor onze vriendschap? Je bent een lieve jongen! - Heeft de literaire leiding waarvoor ik je zeker dankbaar behoor te zijn en die ik nimmer zal pogen te verkleinen of weg te cijferen, je recht gegeven voor altijd den potentaat over, mijn opinie te spelen. Dank je wel. Ik ben niet half zoo trotsch als jij, Willem, dat zie je daaruit dat ik ondanks ik er geen de minste belang bij heb je vriend te blijven toch van mij de pogingen zijn uitgegaan om je mokken te doen ophouden. Maar jij die zelf zoo prikkelbaar zijt zult in mij wel zooveel prikkelbaarheid vergeven dat ik geen lust heb je op te zoeken eer jij 't mij doet. tt Free.
Schrijf Tak maar waar je vergaderen wilt, bij Goes of in Bussum. | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 17 Sept. '90 JvdHeyde str. 259Beste Free, Ik zal je, even, kort, op alle punten in je brief repliceeren.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||
Steeds tt Willem. Den Heer Frederik v. Eeden. (Copieboek W.K.) | |||||||||||||||||||||
18 Sept. '90.Amice Er is zelden een onwaardiger stuk uit je handen gekomen als de brief die ik hedenmorgen ontving. 't Is te hopen dat je ze niet copieert. De kleinste dingen uit je karakter komen er bijna schaamteloos in boven. Als er iets voor mij kwetsender en beleedigender te bedenken was dan je brief van gisteren dan was het die van van morgen. De grond van alles houd ik voor je gekrenkte trots. Je kunt het mij niet vergeven, wat trouwens niet mijn werk is, dat je door ons op jezelven bent aangewezen. Nu is trots alleen op zijn plaats bij iemand die sterk genoeg is om onafhankelijk te zijn. Het literair verschil is bijzaak, - over het mooie van mijn werk heb ik niet gestreden. Wat het oordeel van anderen in dezen gold heb ik nauwkeurig gezegd. De door jou gebezigde tegenstelling was even onrechtvaardig als misplaatst. Het spijt mij bizonder dat ik je geen rekening kan sturen van de door mij aan jou bewezen diensten. Dat ‘opschrijven’ heb je met je eene argwanende oog gezien. Maar laat je deze last van verplichting niet bezwaren. In guldens geteld is het zeker maar een kleinigheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||
In de bedoeling echter van je verzoek kan niemand zich vergissen. Daar ik onmogelijk kan behooren tot je vrienden van het slaafsche type, doe je wèl mij onder de oogen te brengen dat je in elk ander geval niet meer dan een gewone beleefdheidsverhouding verlangt. Ik wensch je nu voor dat wij elkaar zien te zeggen dat ik je begrepen heb. Alle pijnlijke explicatiën zijn dan voorkomen en wij hoeven er niet verder over te spreken. Nog wil ik je doen opmerken dat ik het mengen van ‘belang’ in kwesties van affecties misselijk vind. Reeds eenmaal heb ik je gezegd dat ik terwille van een affectie alle andere belangen, ook literaire, en artistieke op zij zou kunnen stellen. Beroep je dus nooit meer op mijn belang in aangelegenheden als deze. Voor je artistieke en literaire ontwikkeling heb je veel gedaan. Je kunt mooie verzen maken en uitnemend kritieken schrijven. Nu moest je je er eens op gaan toeleggen een goed mensch te zijn. In die kunst ben je nog maar aan 't a b c, ondanks grooten aanleg voor 't vak. Adieu Free. | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 18 Sept 1890 JanvdHeydestr. 259Wederleg s.v.p. mijne argumenten, beantwoord mij niet met schelden. Zie nu eens hoe kalm ik in mijn brieven tegenover je sta, terwijl je zelf eindigt met als een dronkene te razen. Ik kan niet ontkennen, dat je mij aangegrepen hebt, maar ik vergeef het je van ganscher harte. Je wist niet wat je deed. Nu nog eens ter zake: ik houd, in tegenstelling met jou, voet bij stuk. Als iemandj zij hij mijn beste vriend, mij in een discussie toevoegt en als argument gebruikt, (zooals je gedaan hebt) dat hij mij vele jaren (met geld) geholpen heeft, en ik ben mij daarvan niet bewust, dan heb ik het recht te vragen: leg mij dat eens uit; ik herinner mij alleen dat en dat. Anders zou het toch voorwaar al een zeer makkelijk argument zijn. En ik zeg nog eens: ik wil gaarne mijne verplichtingen erkennen, als je mij bewijzen kunt, alleen met je woorden, zonder papieren, daar vraag ik niet naar, dat je mij ‘vele jaren geholpen hebt’. Kan je dat niet, dan mag je 't mij ook niet toevoegen: kan je 't wel dan zal ik je excuses vragen voor mijne . . . onwetendheid, diejij als ‘schaamteloosheid’ qualificeert. 2o Wat de literaire kwestie betreft, ik verlang niet dat je mijn slaaf zult zijn (wat zijn dat toch voor overdreven expressies van je) ik heb alleen gezegd, dat in dit speciale geval mijn kansen om bij het nageslacht gelijk te krijgen beter staan dan de jouwe. Je ziet: ik doe niets als recapituleeren wat er in mijn vorigen brief stond en waarom jij, ik begrijp niet hoe, zoo boos bent geworden. Wat je zegt over vermengen van affecties en belang, begrijp ik niet, dat | |||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||
op iets zou kunnen slaan wat ik geschreven heb. Als jij mij zooals je gedaan hebt, toevoegt: dat je er geen belang bij hebt mijn vriend te zijn, dan heb ik het recht te repliceeren ‘neen, in zooverre heb ik er ook geen belang bij jouw vriend te zijn’, dat is toch de waarheid, en er bij te voegen, maar wij hebben een gemeenschappelijk belang: De N. Gids. Nog eens, ik vergeef je uit het diepst van mijn ziel, die een beetje beter is, dan men uit jouw brief zou opmaken, en zou je alleen den vriendelijken raad willen geven: Pas op je eigen toorn: want niet alle menschen zijn zoo zelfbewust als ik, om er een beetje droevig om te glimlachen. En nogmaals, wederleg mij, verklaar mij, en ik zal je dankbaar zijn. Steeds tt Willem.
Welzeker copieer ik deze brieven. Met veel zorg zelfs - waarom niet? (Copieboek W.K.)Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||
18 Sept. 90 's av. 11 uur.Laat ons elkaar nu vooreerst niet meer schrijven, wij zijn niet altijd het best voor onze schrijftafel. In mijn herinnering zijn de afgeloopen jaren voor mij een gestadig groot gevoel van vriendschap en een reeks van kleine vriendschapsdaden geweest. Het koel vragen om een kwalificatie daarvan, als ter afdoening van schuld, was mij een wenk dat je deze post afgesloten wenschte te zien. Ik zag daarin den man, die na een bittere ervaring, innerlijk van meening is dat men geen vrienden hebben moet (tenzij ze nuttig en blind onderworpen zijn)Ga naar voetnoot2. Er zijn van die regels in je verzen die zulk een gedachte rechtvaardigen. Ik schrijf dit nu nog, na het lezen van je brief die ik eerst na de vergadering vond. Ik was niet toornig maar wel zeer gekrenkt. Laat het nu alles maar een tijdlang tot rust komen. tt. Free | |||||||||||||||||||||
Amsterdam 19 Sept '90Neem me niet kwalijk, Free, maar ik heb je brief ongeöpend in een laadje gelegd. Wie weet, wat er weer voor onaangename dingen in staan over mijn ‘karakter’, etc. En Tak, dien ik hoe langer hoe meer waardeeren ga om zijn gezond verstand, heeft mij gister avond den uitstekenden raad gegeven geen briefjes meer met je te wisselen. Dat heeft hij jou zeker ook geraden, en nu ik tóch een brief van je krijg, staat er zeker niet heel veel vriendelijks in. | |||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||
Bovendien, denk je er wel aan, dat ik twaalf drukke dagen te gemoet ga; ik moet epistoleeren, corrigeeren, beheeren, en bovendien kritieken schrijven. Daarvoor heb ik al mijn kalmte en tevredenheid voor noodig. Nog eens, dit is geen demonstratie tegen jou; 't is alleen een maatregel voor me zelf, opdat ik rustig mijn werk kan doen. Als er iets feitelijks in je brief mocht staan, dat van dadelijk belang is, dan hoor ik het wel van Tak. En Donderdag spreek ik je toch. In haast tt Willem Den Heer F. van Eeden (Copieboek W.K.) | |||||||||||||||||||||
Bussum 21/10 90.‘Moedertje’ vroeg Hans mij laatst met zijn eigenaardig nadenkend stemmetje ‘waar is oom Willem Kloos, is-ie dood?’ Ik zei hem dat je niet dood waart en dat je wel eens gauw komen zoudt, en dat geloof ik ook zeker; wat reden toch heb je om het niet te doen? O, die ongelukkige misverstanden door brieven! Och, ik vind, dat men niet schrijven moet en niet spreken, maar elkaâr begrijpen. Alles kan begrepen worden; ik begrijp Free en al zijn denken en handelingen en ik geloof, dat ik jou ook begrijp en je schrijven, al heb ik er geweldig veel verdriet van gehad; en nu lijkt het mij zoo wonderlijk zoo geheel onnoodig, dat in eens vervreemden van elkaâr van twee menschen, die zóóveel reden hebben, en sedert zóóveel jaren, om elkaârs omgang te zoeken, en die toch geen van beiden in ééns veranderd zijn. Over die kwestie van den brief aan den Czaar spreek ik niet eens, maar die rampzalige geldgeschiedenis! Als Free daarin nu werkelijk eens niet goed deed, kende je hem dan niet lang en goed genoeg om te weten, dat hij het toch goed meende, en dat hij de allerlaatste zou zijn om iemand wie dan ook, - en dan een vriend als jij! - om persoonlijke redenen gebrek te laten lijden? Och, ik vind het vervelend en het doet mij pijn te moeten argumenteeren over dingen waar men liefst niet over spreekt en wat zal het mij ook helpen als je het nu eenmaal anders voelt! Maar dááraan wilde ik dat je ook eens dacht. Ik denk er zoo dikwijls aan, aan dagen van vroeger als je hier waart en het zoo prettig vond; - als wij gewandeld hebben en samen gegeten en lange gezellige avonden; en hoe je hier die verzen hebt geschreven! Ja, ik weet wel, dàt is niet prettig om aan te denken voor je, want die tijd was heel droevig, maar toch, tóen hield je veel van Free, en ik herinner mij nog zoo goed een brief uit Londen waarin je schreeft: ‘het eenige wat mij schelen kan is hoe het jouw gaat en je vrouw en je kind’. Zie je Willem Free is nog altijd dezelfde van toen, en al is er veel veranderd in jouw leven sedert dien tijd, wij zitten hier nog altijd dezelfden en hetzelfde voelen wij nog altijd voor jou en zóó blij zal ik zijn als er een briefkaart komt: ‘Mag ik dan en dan komen?’ Wimmel. | |||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||
Maar doe het niet deze week want Free is naar Parijs - en dan gaan we weêr nooten eten en augurkjes en peerdrups, maar 't zal Hans tegen vallen dat je niet dood bent, want die interesseert zich zoo voor die dingen. Dag Willem, als ik niet goed doe met dezen brief vergeve Allah mij; ik meen het goed. Martha. | |||||||||||||||||||||
27 Oct. '90 (Door Kloos gedateerd)Willem, - Ik heb van morgen Witsen gesproken. Ik hoorde dat je nog veel denkt over dat schrijven tusschen ons en dat het je hindert. Ik dacht dat je het rustig zoudt vinden niet van mij te merken daarom schreef ik niet. Maar nu ik denk dat het je hindert, nu schrijf ik dadelijk. Ik geloof ook niet dat je niet om mij geeft en dat je van mij af hebt willen zijn. Ik geloof wel dat ik dikwijls niet goed met je gedaan heb. Je moet denken ik heb een goeden wil, maar ben uit mijnen aard vol lastigheden. Ik ben een school met een goede meester maar ondeugende kinderen. Soms denkt de meester dat het goed gaat als alles in de war loopt. Ik ben niet altijd zoo goed als ik denk te zijn of wil zijn. Als je dit nu van mij aannemen wilt en het overwegen - als ik dan stellig verklaar niet te gelooven in je neiging om van mijn vriendschap af te willen zijn, - noem dan dit schrijven geen lievigheid, en laat ons mokken ophouden. Denk zoo goed van me als je kunt, je hebt mijn handelingen vaak niet goed verklaard omdat je niet genoeg van mij en mijn leven afwist. Ik wil je graag meer duidelijk maken, ik heb het soms te weinig gedaan. Als je mij nu zien wilt, zeg het mij dan, dan kom ik. Free. | |||||||||||||||||||||
27 Oct. '90Beste Martha, Dank je wel voor je lieven brief. Ik had je juist vandaag willen antwoorden, den eersten rustigen middag dien ik sinds acht dagen heb, maar dan is van morgen juist een briefje van Free gekomen, dat alles in orde maakt zonder verdere discussie of uitlegging: Je vindt het dus zeker wel goed, dat ik je nu slechts dit schrijf en er mijne hartelijke groeten bij voeg ook voor de kinderen. Yours sincerely, Willem.
Aan Free schrijf ik van avond. Zeg hem dat, als je 't goedvindt. (Copieboek W.K.). | |||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||
Aan Tak schreef Kloos denzelfden dag: ‘Tusschen v. Eeden en mij is alles weêr in orde’. en Tak antwoordde: ‘Het doet mij groot genoegen dat uw geschil met v.E. uit de wereld is’. (alle 69 E 5) | |||||||||||||||||||||
Amsterdam 27 October 1890 Jan v. dHeyde straat 259.Beste Free, Het deed mij heel veel genoegen, je briefje te ontvangen, omdat ik daarin zien kon hoe je denkt over mij en ons onderling geschil. Ik kan je van mijn kant ook de verzekering geven, dat ik nooit iets kwaads tegen je te zeggen of te doen bedoeld heb, en dat ik blij ben dat het nu weer in orde is tusschen ons. Laten wij dus die oude dingen en woorden maar in de doos doen, want wij hebben gezien dat zij voor geen van beiden tot iets nuttigs of aangenaams leiden. En geloof mij met de zelfde vriendschap, die jij voor mij voelt, je je toegenegen Willem.
Ik zou wel in Bussum willen komen, maar - lach me nu niet uit - ik kreeg juist gisteren een kleine recidive mijner oude kwaal. Maar ik hoop haar in de kiem te smoren, het zal wel gauw over zijn. Wil je mij spreken, bepaal dan een plaats, of kom bij mij. Ik ben dezelfde als altijd. (Copieboek W.K.).
Frederik van Eeden opende de October-aflevering van 1890 met een artikel Over de toekomst, waarop, een aantal bladzijden verder, de als brief geschreven beschouwing van Allard Pierson volgde over F. van der Goes' vertaling van Bellamy's Looking Backward, die hij den titel In het jaar 2000 had gegeven. Van der Goes had Pierson om een beschouwing gevraagd en toen hij haar ontvangen had, deelde hij dit 23 September 1890 aan Kloos mede (69 E 5): ‘Ik heb ontvangen van Pierson een stukje, als briefje aan mij, over Looking Backward, heel aardig, eenigszins complimenteus en zoo modern-positief als men maar wenschen kan’. - | |||||||||||||||||||||
Polemiek over het socialisme.- Het ligt natuurlijk buiten mijn bestek om de artikelen, die naar aanleiding van Bellamy's geschrift in De Nieuwe Gids verschenen zijn, hier te resumeeren; ik meen te kunnen volstaan met het noemen der titels en de namen der schrijvers. Slechts als het tot goed begrip van de brieven noodig is, zal ik een enkele zinsnede citeeren. Interessanter, en nog onbekend, zijn de navolgende brieven, die over de in de beschouwingen geuite meeningen zijn gewisseld. Dat de aestheet Lodewijk van Deyssel voor het boek van Bellamy weinig voelde, is begrijpelijk. Toch had het Socialisme zijn belangstelling. Reeds | |||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||
14 Januari 1889 schreef hij uit Mont-lez-Houffalize aan Arij Prins: ‘Ik ben bezig aan een roman over liet hollandsche socialisme. Als ik zonder pretentieus te zijn dat doen kan, verzoek ik u dit aan niemant te zeggen. Domela Nieuwenbuis heeft mij daarvoor een aantal brieven van werklieden geleend en ik ben hem zelf in zijn huis daarvoor gaan observeeren. Dit is ook al een paar jaar geleden, het is een oud plan van mij, maar nu ben ik er goed áan gegaan. Ik wil echter trachten de zaak op een heel andere manier te behandelen dan Germinal of Happe-Chair. Ik zal er echter waarschijnlijk zeer lang over moeten werken. Ik wil er het Amsterdamsche Juli-oproer in brengen, zoo als ik mij dit herinner. Ik ben er toen bij geweest om te kijken. Twee jaar zal ik voor dien roman wel noodig hebben. En dan nog, moet het leven mij ongestoord aan den gang laten’. In een brief van 20 November 1890 heeft Kloos aan Van Deyssel geschreven (Copieboek W.K.), dat hij met genoegen zijn bijdrage zal ontvangen. ‘Dat zij tegen de opinie's van Goes is gericht, zal natuurlijk op zich zelf geen bezwaar. Ik zelf ben, zoover ik dat nog kan zijn, verontwaardigd geweest over de brochure aan Tindal’. De bijdrage van Van Deyssel Gedachte, Kunst, Socialisme is November 1890 gedateerd en werd in de redactie-vergadering van 24 November voorgelezen door Tak. ‘Wordt aangenomen, mits de auteur zijn naam eronder zet. De heer v.d.G. behoudt zich voor een paar woorden repliek eronder te plaatsen’, aldus de Notulen. (69 E 16). Die paar woorden repliek zijn uitgegroeid tot een groot artikel Over socialistische Aesthetiek. Wel schijnt Van der Goes aanvankelijk kort geantwoord te hebben, want Kloos schreef hem 8 December (Copieboek W.K.): ‘Voor je stuk was, tot mijn spijt, dit keer geen plaats’. Het artikel van Van der Goes, dat in de Februari-aflevering van 1891 werd opgenomen, is gedateerd Januari 1891. Daarin komt Van der Goes terug op een passus in een Literaire Kroniek van Kloos (vijfde jrg II, blz. 434, 1890), waarin te lezen staat: ‘De minzame stichter dier eens wèl-doende instelling, die 'Maatschappij tot Nut van 't Algemeen’ wordt geheeten, heeft zeker volgens alle bedenkbare zedeleeren minder onheil berokkend, is dus een beter mensch geweest, dan de alleen voor zich zelf levende mensch-god Napoleon. ‘Toch is deze laatste een mooiere figuur’. Van der Goes schreef in zijn artikel (blz 371): ‘In de aesthetiek die de uwe is, past het gevoelen dat Napoleon een mooier figuur is dan Nieuwenhuijs, de predikant, de stichter van het Nut. Ik kan niet hard genoeg schreeuwen om te zeggen hoe óneens ik het daarmee ben’. ‘En de tweede reden is, dat wat aan Napoleon moois kan wezen, voor mij geheel wordt uitgewischt door de leelijkheid van het verdriet dat hij in Europa heeft gebracht’. In de redactie-vergadering van De Nieuwe Gids is dat stuk op 22 December behandeld.Ga naar voetnoot1 De notulen - in de Historische aflevering van dat tijdschrift, October 1925, zijn ze niet tekstueel afgedrukt-melden er het volgende over: | |||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||
‘Daarop leest de heer F.v.d.G. zijn antwoord aan den heer v. Deyssel voor, waarop een levendige discussie volgt tusschen de heeren v.E. en v.d.G., waarin de eerste beweert dat v.d.G. hem onrecht aandoet door hem met v.D. over een soortgelijke kam te scheren. 'Niet tegen de sociale beginselen en hunne wenschelijkheid van v.d.G. is hij, maar tegen diens beschouwing, hoe zij in de menschen ontstaat. v.D. heeft hem v.E. verkeerdelijk als hulp tegen v.d.G. ingeroepen. 'Nog merkt de heer Kloos op, dat als hij Napoleon een mooie figuur noemt, terwijl v.d.G. zegt dat hij leelijk is, elk van beiden hier onder mooi iets anders verstaat dan de andere’. (69 E 16). Kloos liet het hier met bij. Op 23 December schreef hij Van der Goes een brief daarover. (Copieboek W.K.): ‘Amice, ik zou u gaarne willen voorstellen, de tirade in uw stuk, die tegen mij is gericht, uit dat stuk weg te laten, of te wijzigen. Niet dat ik er iets tegen kan hebben, dat gij mijne meeningen in het publiek bestrijdt, maar gij doet het nu, m.i. op een manier, die het publiek een verkeerd idee geeft over wat ik bedoeld heb, en zoo dat het mij noodelooze moeite om u terzelfder plaatse te weerleggen kosten zou. Want wat doet gij? Gij neemt één zin uit een geserreerde levensbeschouwing van mij, vat één woord in dien zin in een andere beteekenis op, dan die ik er aan gehecht heb (het woord “mooi”) en gaat dan door mijne meening uit te vegen, als iets dat onzinnig is. 'Als ik zeg: iemand is “mooi” dan bedoel ik: hij heeft grooten hartstocht, groote verbeelding, grooten wil en groote plannen m.a.w. hij is een “groot” mensch: als gij zegt: iemand is mooi, bedoelt gij: iemand doet alles voor anderen, voor de gemeenschap, m.a.w. hij is goed. Nu weet ik wel, dat men iemand die goed is, d:i: “zeer goed”, zooals groot is “zeer groot”, allebei “mooi” kan noemen, maar dan is het eene “mooi” toch iets anders dan het andere. 'Nu zult gij zeggen: ja, maar ik noem mijn “goeden” mensch ook “groot”, omdat hij groot is in goedheid; maar dan zeg ik daartegen: ja, maar mijn “mooie” mensch is ook “goed” omdat hij millioenen met geestdrift en geluk heeft vervuld, en geluk geven is “goed”. 'Gij ziet, het wordt heelemaal een kwestie van woorden, van taal. 'Hoogstens hadt gij mogen zeggen: Napoleon vinden vele menschen “mooi”, jawel, maar het is niet het mooi dat ik wensch, 't is een mooi, dat ik verafschuw, en daarna kunt gij dan dat mooi van mij zooveel ge wilt uitschelden, en uw eigen mooi verheerlijken. 'Zoudt gij den zin dus in dier voege willen wijzigen, of de zaak later in een volgend stuk principieel behandelen. Want zoo als het nu staat doet gij mij, in uw trouwens begrijpelijke hartstochtelijkheid, groot onrecht. 'Ik wil gaarne nog eens met je over de kwestie spreken’. Ook op het artikel van Frederik van Eeden Over Humaniteit, dat in dezelfde aflevering stond, had Kloos aanmerkingen. Van Eeden had geschreven (blz. 325): | |||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||
‘Maar natuurlijk! al is humaniteit nu een gemeenplaats en al zijn onze dichters nu pessimisten en egoisten geworden, zoo is naastenliefde daarom nog geen dwaasheid en egoisme geen deugd’. Kloos schreef hem 14 Januari 1891 (Copieboek W.K.): Beste Free, Ik heb gisteravond je stuk gelezen, met veel belangstelling, te meer, omdat ik er zoo door ingelicht word over jouw psychologie, waar ik tegenwoordig druk over aan het denken ben. Maar ik moet je zeer ernstig iets verzoeken, nl om mijn naam eruit te schrappen. Want ik wou liefst niet in een hokje gezet worden, vooral niet als ik er niet in hoor. Je rangschikt me daar maar zoo bij de ‘egoïsten’. In welken zin gebruik je toch dat woord? Egoïst is iemand die geen gevoel heeft, behalve voor zichzelf. Maar weet je nu wel, Free, (ik zeg hier niets kwaads van je) dat ik, in realiteit, veel meer gevoel heb voor anderen dan jij. Als jíj b.v. dood ging zou ik veel harder huilen, dan jij zou doen, wanneer ik mocht komen te overlijden. En als ik een millioen kwam te bezitten, zou ik er veel eer toekomen, jou een paar ton er van aan te bieden, dan jij zou, als jezelf daartoe in de gelegenheid was. Ik zeg dit niet, om mijzelf te beroemen, een ieder is zoo als hij is, en jij bent in andere opzichten weêr beter dan ik - ik wou je alleen maar even er op wijzen, hoe makkelijk men al philosofeerend, te veel generaliseeren kan. In het algemeen vind ik, dat noch jij, noch Goes gelijk hebben, en dat hetgene waarover je spreekt, noch verstand, noch gevoel, maar iets heel anders is, een stelling, die ik in mijn kroniek hoop te zullen betoogen. Dat zal een dramatisch spektakel voor het publiek geven!' Van Eeden heeft aan het verzoek van Kloos voldaan door zijn naam te schrappen. Kloos schrijft in dezen brief over zijn kroniek. Deze kroniek zou over Van Eeden gaan. Op 24 December 1890 had Kloos reeds aan Van Eeden mededeeling gedaan, dat hij van plan was over hem te schrijven: 'Zou je 't goed vinden, als ik voor Februari een kroniek over je schrijf, behandelend alles wat je geschreven of liever gepubliceerd hebt? Ik heb nog alleen maar 't idee dus je kan zonder scrupules zijn, als je liever wat anders hebt. [....] ‘Neem je mijn plan aan over jou, dan kan je mij zeker wel aan eenige vroegere publicaties van je lielpen (te leen). Het Rijk der Wijzen b:v: heb ik maar eens van je gehoord, nooit gelezen’. Op 10 Januari '91 deelde Kloos aan Van Eeden, die het plan goedkeurde, mee, dat hij van hem 14 stuks boekjes en overdrukjes ontvangen had o.a. ook een onuitgegeven stuk ‘East-bourne’. ‘Wanneer heb je dat geschreven?’ ‘Dinsdag 20 Januari 1.1. toen ik op het punt was om te gaan schrijven aan de kroniek over van Eeden’, bericht Kloos 31 Januari aan Tak, 'kwam Witsen onverwacht uit Londen over en installeerde zich bij mij. Witsen was erg ziek en ik kon hem dus niet beduiden, dat hij weg moest gaan, want dat ik werken moest. Zondag den 25e toen hij weer wat beter scheen, heb ik hem laten zeggen door Boeken, en toen dat niet voldoende hielp heb ik Maandagavond 't zelf gezegd, ten gevolge waarvan hij dan ook vertrokken is. ‘Maar nu bleek het te laat te zijn. Ik ben begonnen te schrijven en heb | |||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||
op het oogenblik drie bladzijden druks klaar, die ik geloof dat zeer goed zijn. Maar de aflevering kan niet op mij wachten: zij moet de wereld in, de heele maand is in die richting gewerkt, en mijn kroniek kan dus pas in de volgende plaats vinden’. (Alle Copieboek W.K.) Deze kroniek is inderdaad geschreven. Van Eeden noteerde 29 Maart in Mijn Dagboek: ‘Gisteren in Amsterdam vergaderd. Kroniek van Kloos gehoord. Het was alles nog al beroerd. Het verwarde mij en irriteerde mij en toch voelde ik heel kalm: 'je moet het alles zoo maar zeggen, ieder moet het voor zich zelf weten’. Ik vind dat hij volkomen dwaalt - en mij zelfs niet begrepen heeft. ‘Hij dwaalt in 't essentieele, niet in woorden. Het is een mooi stuk proza, maar de persoon die zich daar uitspreekt is niet Kloos, die zichzelf het mooist zou vinden. Hij is niet zoover als ik’. Het merkwaardige is, dat de kroniek van Kloos nooit is gepubliceerd. Echter is wel in de April-aflevering 1891 het artikel verschenen van Kloos Verleden, Heden en Toekomst, waarin de dichter zich in den strijd mengde. Van Eeden noteerde 5 April: ‘Het stuk van Kloos valt mij mee. Het lijkt veel van mij te verschillen, maar wij zijn vlak bij elkaar’. | |||||||||||||||||||||
Kloos contra Van Eeden en Van der Goes.- Desondanks heeft Van Eeden er heftig op gereageerd in het Juni-nummer onder den onschuldigen titel Nieuw Engelsch Proza I . De slotzin van Kloos: ‘Omdat ik het Christendom niet noodig heb, ik rijklevende, daarom haat ik het, tot den dood’., dien hij in den herdruk Veertien jaar literaiuur-geschiedenis heeft weggelaten, wordt door Van Eeden bestreden. Dat is echter niet de eenige wijziging, die Kloos heeft aangebracht. Hij verzocht dr D.G. Jelgersma, aan wien hij een overdrukje zond, ‘dat oordeel te vestigen volgens den tekst van dit overdrukje, omdat die een paar maal verschilt van den tekst, zooals hij in de N.G. staat’. (Copieboek W.K.). Het stuk van Van Eeden heeft Kloos niet willen plaatsen. Maar alvorens dien brief van 15 Mei af te drukken - ook in Mijn Dagboek maakt hij er een notitie over - moet ik een brief copieeren van Kloos aan Van Eeden over ds Hugenholtz, waarover Van Eeden voor De Nieuwe Gids geschreven had. Kloos greep de gelegenheid aan om zoowel Van Eedens beschouwing in Nieuw Engelsch Proza I als ds Hugenholtz te attaqueeren in hetzelfde Juni-nummer. Dat artikel noemde hij Over dominee Hugenholtz en Frederik van Eeden. De brief luidt (beide Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||
argument aan te voeren, dat je geen reclame wilt maken voor de N.G.? Dat doe je immers toch voortdurend door al wat je doet? Verander je stukje maar zooals je wil, ik zal H. ook antwoorden. Hij bedoelt het goed, geloof ik: maar hij is erg inférieur, hij kan zich niet uitspreken en zit buitendien vol ouden ballast, waar hij geen raad meê weet. Enfin, je ziet weer het gevaar als de leden der redactie niet precies tegen elkaar zeggen, wat ze voelen, dat geeft maar misverstand. Als je maar naïef tegen me kon zijn, d:i: zoo gewetensvol als je b:v: een sonnet schrijft, tegen mij kon zeggen, waarom je een bepaalde redactiedaad doet, dan zouden wij 't geloof ik, veel beter met elkander vinden en zou het belang van de N.G. wel meer gebaat worden. De heele kwestie après-tout is net als bij de anderen, je vertrouwt me niet genoeg. Gisteren merkte ik dit weer evident, toen ik terloops zei dat ik het zoo druk had. Dat ‘nou ja’ van jou toen speaks volumes van je gedachten over mij. Enfin, zoo veel weet ik nog wel, dat er zeer weinig medewerking tusschen de heeren en mij bestaat. Ik heb nl er eens een poging gedaan om er wat leven in te brengen, maar te vergeefs, de dagelijksche zaken gaan uitstekend maar voor de rest niets. Ten slotte gaat men van alle kanten tegen mijn persoonlijk initiatief ook al in. Heel wel, 't moet dan maar bij het sukkeldrafje blijven. tt Willem Den Heer Frederik van Eeden Hierbij copie van mijn brief aan GoesGa naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||
15 Mei 1891Beste Free, Het spijt me, maar ik ben tegen de plaatsing van je stuk: Nieuw Engelsch Proza. En wel terwille van je eigen reputatie. Want iedereen, die er eenig benul van heeft, zal je uitlachen, als hij leest dat je mijn schrijven vindt: ‘spelen op een halfgestemde harp’, en als je vrienden lezen: ‘Nooit zal ik geniale vrienden verlaten, etc.’ dan zullen zij allemaal je heel leelijk vinden. De minachting die hieruit voor je vrienden en-bloc spreekt, mag niet publiek worden gemaakt, voor je eigen welzijn. Er zullen altijd eenigen zijn, die daardoor gekwetst worden, en als die ook maar eenige brutaliteit bezitten, dan zullen ze, met verschoonbare verontwaardiging zeggen: ‘Wie weet, wat hijzelf heeft’. Waardeer je wel, dat ik zoo oprecht tegen je ben? Ik vrees van niet. Maar ik kan nu niet anders. Ik moet eindelijk spreken. Al zou je boos worden - liever boos met elkaar dan zóó. Ik zal nooit boos op jou worden, ik zal alleen vinden dat je verkeerd doet. Zie, 't is hetzelfde geval als met je brieven aan mij, je matigt je te veel | |||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
aan. Je zegt dingen over en qualificeert de daden en woorden en het wezen van je vrienden op een wijze, zooals ik alleen in drift zou kunnen doen, en dan zou ik er dadelijk spijt van hebben. Jij doet jezelf aan de menschen voor als een ideaal van reinheid, goedheid, etc. en ziet dan, vreemd genoeg, alles bij anderen zoo leelijk mogelijk, zonder te bedenken dat er wel eens velen onder die anderen kunnen zijn, die veel beter, reiner en fijngevoeliger dan je zelf zijn, Free, die dat voortdurend voelen en op hun lippen hebben om het te zeggen, maar die het niet kunnen doen, omdat zij zooveel van je houden. Ik durf nu alleen maar zoo te spreken omdat je mij in den laatsten tijd herhaalde malen onwillens maar grievend hebt beleedigd door te doen zooals je doet. Dat gaf me de kracht om je te zeggen, wat meer dan een van onze vrienden meer dan eens mij verzocht heeft je te doen, nl de waarheid: ‘Jij bent de eenige die het doen kan en van wien hij 't zich zeggen laat’, was hun oordeel, maar ik antwoordde altijd dat ik niet dorst. Nú heb ik wel gedurfd, omdat ik vond, dat je té ver gingt, Free, en dat het voor mij aan zelfvernedering zou grenzen, te zwijgen. Ik weet niet, hoe je dat opvat, ik weet alleen, dat ik niet anders kan. En vat dit nu niet op, zooals je altijd doet, alsof het geschreven is in ‘een stemming’; dit is het resultaat van wel een jaar lang denken, voelen, en hooren over jou, zoo compact mogelijk uitgedrukt. Wat juffr. P. betreft, ik hoor van haar, dat Martha haar niet antwoordt. Ik begrijp dat niet. En ik denk dat ik maar belet voor haar zal gaan vragen bij de Gorters, in plaats van bij jou. Want ik zou niet graag zien, dat zij ook maar een haar minder hartelijk bij jullie ontvangen werd, dan zij verdientGa naar voetnoot1 Willem
Den Heer F.v. Eeden. Ik stuur je hierbij de proef met mijn aanmerkingenGa naar voetnoot2 antwoord hier nu niet op per brief, dat zou de zaak maar verergeren: spreek mij liever, als je lust hebt. In Mijn Dagboek noteerde Van Eeden op 15 Mei: ‘Vandaag brief van Kloos, die mij de waarheid eens zeggen wilde. Het was niet zeer verrassend of treffend, en niet zooveel omzichtigheid van zijn kant waard. Ik wou dat het de ergste waarheid was, die ik mijzelven zei. Laatst kwam ik, zelf vol gedachten, Boeken tegen in de Kalverstraat. Hij sprak mij niet aan en wij groetten alleen elkaar in 't voorbijgaan. Toch, door die ontmoeting, zag ik opeens mijzelven geheel anders, meer zooals Boeken mij zou zien - en dat veranderde al mijn gedachten en de stelligheid van mijn houding. Niets is mij onplezieriger dan het gevoel dat iemand je heel anders ziet dan je werkelijk bent’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||
In het Copieboek W.K. volgt tusschen een brief van 29 en 31 Mei een ongedateerd schrijven van Kloos aan Van Eeden.
Beste Free, Ik merk uit je brief, dat je je stuk toch publiceeren wilt. Mij wèl: je weet nu voldoende wat mijn opinie is, maar doe me dan 't pleizier en zend me per omgaande mijn kantteekeningen terug, want ik ga je natuurlijk antwoorden. Ik vind het verkeerd voor de N.G. en voor jou, dat er zoo in 't openbaar een conflict tusschen ons komt, maar je schijnt het nu eenmaal te willen en het moet dus maar. Tak schrijft me, dat hij niets heeft en Domela Nieuwenhuis is stiekem gaan trouwen en stuurt geen proef terug. 't Is een mooie boel met jullie allemaal. Ik wou dat jij in mijn plaats was tt Willem
O ja, Goes is bezig aan een stuk, waarin o.a. voorkomt: ‘De Keizer van Rusland moet noodzakelijk worden gedood: hij is een schadelijk man en alleen de dood kan hem onschadelijk maken. Het is een nuttig werk den Czaar te dooden’, etc. etc.Ga naar voetnoot1 Wat ‘distribueeren’ betreft, zooals je zegt, vergis je je. Je schreef me dd 16 Mei: ‘je zoudt [?] me meer pleizier doen het stuk te laten vervallen dan met er lang over te haspelen. Ik schrijf liever een brief aan jou dan een stuk in de N. Gids. Beschouw het dan maar als een brief aan je. Schrijf ik die stukken eigenlijk niet voornamelijk omdat er copy noodig is, eigenlijk dus voor jou, omdat de N.G. jou(w) zaak is. Wat geef ik om de publicatie van zoo'n stuk! Plezier heb ik er niet van en de ideeën komen er toch wel. Ik heb immers beter werk’. Niet wetende, dat je 14 dagen later precies het tegenovergestelde zou meenen en schrijven: ‘Ik verlang nu uitdrukkelijk plaatsing’, zeide ik toenmaals aan Clausen, die vroeg waar je proef bleef, dat je je stuk ingetrokken had. Maar ik verlang - en hier sta ik op - dat voortaan al wat je schrijft door mij naar Clausen gebracht wordt, net zooals met Goes' z'n copy ook geschiedt. Onthoud dit s.v.p. En stuur me vooral de kantteekeningen, want daar wacht alles op. Domela heb ik getelegrafeerd.
Men ziet het: de toestand was uiterst gespannen. Ook tusschen Van der | |||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||
Goes en Kloos. Van der Goes moet Kloos geschreven hebben over de noot in Verleden, Heden en Toekomst, waarvan hij kennis had genomen. Zijn brieven, wederom helaas, ontbreken. Maar de antwoorden van Kloos komen in het Copieboek W.K. voor. Reeds lang nadat de beschouwing van Van der Goes verschenen was heeft de redacteur-secretaris hem over eenige zinsneden, die hem inconsequent voorkwamen, geschreven, nl. de passages, waar Kloos in zijn artikel de aandacht op vestigde. Op 30 Maart 1891 meldde hij Van der Goes: | |||||||||||||||||||||
[30 maart 1891Amice, Ik ben maar een eenvoudig mensch, die zich precies tracht uit te drukken, en precies tracht te lezen; en zoo moet ik je zeggen, dat ik van je explicatie zoo goed als niets begrijp. Ik sla daarentegen je artikel op en lees blz. 375.r. 12-9 v.o. ‘Het is geen stelsel zonder een schoonheidsleer, het socialisme; de schoonheidsleer is alleen verschillend van de tegenwoordige’. en blz. 393.r. 4-1 v.o. ‘Er is in het socialisme niets waaraan een nieuwe theorie van het Schoone zou kunnen worden vastgeknoopt, niets wat een nieuwe theorie zou noodig maken’. Door Uw briefje wordt die tegenspraak niet opgelost: ik kan ook wel a voor b zetten, en dan later zeggen, als men er over valt: ja, ik heb wel a gezegd, maar ik heb eigenlijk b: bedoeld, doch daardoor zou ik alleen te kennen geven, dat ik tegen alle recht en rede in, gelijk wou krijgen. Ik heb uwe zelf-contradictie in het publiek gememoreerd, omdat ik van onderscheiden menschen blijken van verwondering gehoord heb, dat zoo iets in de N.G. stond. De N.G. moet dus bij monde van een harer medewerkers constateeren, dat zij die tegenspraak gemerkt heeft, en die niet voor haar rekening neemt. Of ik dat nu ben of een ander, doet er niet toe. Slechts dan ben ik bereid, dit belang van de N.G. op te offeren aan mijne persoonlijke gevoelens voor jou, - en ik voel dat ik hiermede eigenlijk een ongeöorloofde zwakheid bega - indien gij ridderlijk woudt uitkomen voor de zaak, zooals zij is, en erkennen, dat je in de war bent geraakt, al schrijvende, en dat je je onderwerp niet genoeg hadt overdacht: ik in dat geval heb ik genoeg sentiment om voor een vriend wat te doen. Maar ik ben wijs genoeg geworden door het leven, om mijn sentiment niet langer weg te geven aan menschen, die à tort et à travers hun standpunt trachten te handhaven. Wat je vergelijking van jouw qualificatie van Napoleon met mijn beschouwing van het Christendom betreft, daarin sla je de plank heelemaal mis. Je hebt natuurlijk het recht tegen Napoleon alles te voelen, wat je kan, maar een ander heeft het recht te oordeelen of je dat mooi of leelijk doet. En nu vind ik dat je de historische figuur van Napoleon, met de capaciteiten en den invloed, die hij gehad heeft, zeer leelijk en klein hebt behan- | |||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||
deld. En ik vond dat het noodig was, dat ook dit ter zelfder plaatse werd geconstateerd. Je wilt me wel toegeven, dat Christus mijn partij niet is. Ik heb hier drie dingen tegen in te brengen: 1o is dit een nieuwe hatelijkheid in terugslag op mijn verontwaardiging over jouw brutaliteit tegen het historisch erkende in de menschheid. 2o ik vind mij zelf inderdaad menschelijker en waarachtiger dan de Christuspop, voor menschenfantasie gemaakt. Je weet even goed als ik, dat Christus geen persoon is, maar een idee, een idee, dat buitendien, m.i. slechts een relatieve waarde heeft. Ten derde, ik heb Christus nergens te lijf gegaan met vuilniskarren en dergelijk tuig: ik ben mooi gebleven ook in mijn afkeuring. Ik schrijf dit alles, om je het bewustzijn te geven, dat je inderdaad wel zeer bedaard over onze kwesties moogt nadenken voor gij iets op 't papier zet. Groetend tt Willem Kloos.
Het antwoord op dezen brief kennen we niet, wel het wederwoord van Kloos, dat 31 Maart geschreven werd en waaruit we kunnen opmaken, dat Van der Goes op de passage uit Verleden, Heden en Toekomst antwoorden wilde. | |||||||||||||||||||||
[31 maart 1891]Amice, Mijn verstand kunt gij niet overtuigen, mijn sentiment roept gij niet in. Wat voor reden kan ik dus hebben om iets te veranderen in een stuk, dat ik met animo en overtuiging geschreven heb? Het staat u natuurlijk vrij, geheel en al vrij, achter in de aflevering, tegen mijn bewering op te komen. Wilt gij dat doen, dan verzoek ik u haast te maken. Want wachten er op gaat niet. Als gij Woensdag ochtend de copy bij Clausen brengt, is het nog vroeg genoeg. Maar ik verzoek u dan bij de zaak te blijven en geen hatelijkheden te zeggen. Dat staat u vrij tegenover uw minderen, zooals de meeste menschen, maar niet tegen uw gelijken, zooals ik, of uw meerderen, zooals Napoleon. Ik zal dan van mijn kant doen, wat ik expres heb nagelaten, nl mijn nootje over u wat uitvoeriger maken, met de elkaar tegensprekende zinnen naast elkaâr Groetend tt Willem Kloos
Ik vrees dat er voor uwe copie dit keer geen plaats meer is (Noodzakelijk gevolg van het traditioneele laat-inzenden door u). Oordeel zelf. Er zijn gezet op dit oogenblik: | |||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||
Daar komen nog bij 12 pagina's ongeveer van Diepenbrock over Verhulst en ongeveer 5 van mijn kroniek: maakt tezamen 169 pagina's.
Den Heer F.v.d. Goes.
De strijd werd steeds heftiger. In Augustus 1891 plaatste Frederik van Eeden zijn brief Aan Willem Kloos, waarin hij zich onafhankelijk verklaarde. Kloos plaatste er een viertal regels onder. De afweer van Van Eeden werd in Juni geschreven en hij heeft daaruit, op verzoek van Kloos, eenige qualificaties geschrapt. In Mijn Dagboek noteerde Van Eeden op 23 Juni; ‘Een gevoel alsof ik examen gedaan heb, nu 't stuk aan Kloos achter den rug is. Rustig, slaperig. Het korte stuk is nu goed’. Welke aanmerkingen had Kloos? We kunnen het in dezen brief lezen: | |||||||||||||||||||||
10 Juli 1891Beste Free, Laat ik je nog eens even iets onder het oog brengen. Je qualificeert mijn stuk aan jou als ‘haastig-geschreven’. Ik verzoek je die qualificatie terug te nemen of door een andere te vervangen, omdat zij geheel onjuist is, en het publiek, op een voor mij onrechtvaardige en grievende wijze, een geheel verkeerd idee geeft van mijne manier van werken. Hoe heb ik het, je weet zelf hoeveel maanden ik over jou en je werk loop te denken en aanteekeningen maken, 15 Mei had ik je stuk al heelemaal doordacht voor me zelve (op dien datum toch schreef ik je dat ik ‘tegen de plaatsing’ was) en verder heb ik eenige middagen en avonden er aan besteed, om die 5 blz. over jou saam te stellen. Wat kom je er dan toe zoo'n positieve onjuistheid te zeggen. Zet ‘slecht geschreven’ of ‘banaal’ of ‘krankzinnig’ of wat je maar bedenken kunt, dat laat mij koud en de verstandige lezers weten toch wel beter, maar dit ‘haastig geschreven’ is een benoeming die op onbillijke wijze in het publiek mijn schrijvers-nauwgezetheid aanvalt. In 't algemeen, Free, moet ik je zeggen: jij wil voortaan ‘onafhankelijk’ zijn, je verwerpt en verdoemt (enz) zelfs alle autoriteit, d.w.z. volgens mijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||
opvatting, je wil niet langer den goeden raad aannemen van een vriend, die het wel met je meent en er meer verstand van heeft dan jij, vooral die een objectieveren blik kan hebben en heeft op jouw verhouding tot de werkelijkheid - welnu als je dat zoo voelt, dan moet dat natuurlijk zoo. Ik betreur het en je zal er later misschien nog wel eens aan denken, als je je ten minste niet al te veel en achter je ‘ijswand’ verstopt, waar ik voor vrees. Maar je moet, in alle gevallen, niet meer zulke dingen doen als zeggen van mijn werk: haastig-geschreven. Als je even had nagedacht, dan had je geweten, dat wie een week tijd heeft gehad om te schrijven over 5½ blz. druks, dat die niet ‘haastig’ behoeft te schrijven. En nu, ik heb nog veel te zeggen, maar ik stel het uit tot later. Ik hoor, je gaat naar buiten voor langen tijd: dat vind ik heel prettig voor je, om eens te bekomen van je drukke leven. Werk en leef pleizierig en tevreden. Groet Martha en de kinderen heel hartelijk. Tot ziens tt Willem Den Heer F.v. Eeden
In Mijn Dagboek heeft Van Eeden op dezen brief op deze wijze gereageerd: ‘12 Juli Gister nog een briefkaart aan Kloos geschreven, waarin ik zei, dat Onze Lieve Heer hem op zijn billen moest geven. Ik heb met hem aldoor moeite den overvloed van mijn woorden terug te houden. Ik voel alles zoo scherp en duidelijk, ik zie zijn arrogantie, zijn poseeren, zijn pedanterie zoo precies - dat ik moeite heb mij te bedwingen. Ik bedwing mij ook alleen omdat het mij vermoeit, omdat ik ander werk doen moet, en omdat ik mij wil oefenen in geduld en zelfverloochening’. Nog verscheen in October 1891 het tweede artikel van Van Eeden over Nieuw Engelsch Proza en in Februari 1892 het antwoord van Lodewijk van Deyssel, ook onder den titel Socialisme. Van Deyssel zag Klaar in, dat deze heele polemiek, en vooral die tusschen Van Eeden en Kloos, weinig profijtelijk voor het tijdschrift moest zijn. In een brief aan Tak schreef hij 12 Augustus 1891 (6g E 6): ‘Zoo'n polemiek als tusschen v. Eeden en Kloos is toch eigenlijk, dunkt mij, niet goed. Het verdriet mij te bedenken, dat mijn eerste stukje over Bellamy aan v.d. Goes van dezen twist zoo al niet de dadelijke aanleiding, dan toch de eerste aanloop is geweest. Ik ben al sinds eenige maanden aan een uitvoerig opstel over Socialisme bezig. Maar - ofschoon het eerst als antwoord op het artikel van v.d. Goes moest dienen - zal ik het, als het klaar komt, toch maar liever in brochurevorm uitgeven’. Of het artikel in De Nieuwe Gids hetzelfde is als de beschouwing, waarover Van Deyssel hier schrijft, is niet na te gaan. Ik vermoed, dat het nooit voltooid is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||
Kloos en Pierson over het Christendom. - Intusschen heeft Kloos een briefwisseling gevoerd met Allard Pierson over het Christendom. Vóór den brief aan Van der Goes had Pierson, blijkens de notulen van 18 September 1890, beloofd voor Juni 1891 een artikel te schrijven over de verkiezingen, wat echter niet geschied is. Na den brief aan Van der Goes probeerde de redactie den hoogleeraar weer aan zich te binden door hem - bij monde van Kloos - op 18 November 1890 te vragen of hij bereid zou zijn ‘een literair-historische en wijsgeerige studie’ te schrijven 'over de brieven van Multatuli, evenals U dit een paar maanden geleden over de brieven van Busken Huet voor de O. Gids heeft gedaan. ‘Om de gronden voor dit verzoek uit een te zetten en toe te lichten, zou ik U vele gemeende dingen kunnen zeggen, maar die U, in uwe positie, noodzakelijk als komplimenten zouden moeten klinken, zooals U er reeds zoo vaak zal hebben gehoord. Ik volsta daarom liever met dit eenvoudige voorstel. [....]’ (Copieboek W.K.) Allard Pierson heeft denzelfden dag geantwoord (69 E 5): | |||||||||||||||||||||
[18 jan. 1890]Waarde Heer, Ik heb uwe aangename letteren van heden zoo even ontvangen. Maar ronduit gezegd: het onderwerp trekt mij zoo weinig aan. Ik heb Multatuli nooit persoonlijk gekend en zou niets over hem weten te zeggen dat niet reeds meer dan eens gezegd is. Bovendien was m.i. de vergelijking, ik meen, in het Sept. no v.d.N. Gids tusschen Huet en Multatuli zoo kernachtig, zoo ongemeen van inhoud en vorm, dat het mij - nu ja? - in den weg zou staan (sans fausse modestie). En als ik nu mijn weigerend antwoord slechts zou besluiten met iets anders dan dit weinige: Wanneer gij nog eens iets anders voor mij hebt, houd ik mij aanbevolen, maar spaar mij, want ik heb het met de 3e aflevering van mijn Hellas plus vele lezingen en vele colleges zeer volhandig. Wees zoo goed dat aan de Redaktie over te brengen en er bij te voegen dat ik mij verheug met haar in connectie te zijn gekomen, al toon ik het bij deze gelegenheid niet. Gaarne de uwe Allard Pierson.
Een nieuwe poging deed de redactie door Pierson te vragen (22 Nov. '91, Copieboek W.K.) om te schrijven over de vier bundels historische studiën van prof. Jorissen, een poging, die eveneens mislukteGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||
Pierson heeft Kloos geschreven naar aanleiding van de beschouwing Verleden, Heden en Toekomst, maar wederom zijn de epistels van Pierson niet aanwezig. Uit het Copieboek W.K. kennen we de antwoorden van Kloos, die aldus luiden: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 7 April 1891 2e Parkstraat 123Hooggeachte Heer, Uw briefkaart, die ik zoo even ontving, deed mij veel genoegen. Ik dank u voor uwe belangstelling en onderwerp mij natuurlijk gaarne aan uw rijper oordeel en de resultaten uwer grootere kennis. Doch, omdat ik geloof dat mijn artikel, van wege de door het leven verkregene en over geërfde sympathieën der menschen, toch al zoo verkeerd zal begrepen worden, wenschte ik zoo graag dat u ten minste mij goed zoudt verstaan. Als ik Christendom zeg, dan bedoel ik niet, wat de menschen er in de historie van hebben gemaakt. Ik bedoel er naïevelijk meê, dat wat Christus zelf volgens de Evangelies heeft gezegd. Calvijn is geen Christen, volgens mij. Wel natuurlijk naar zijn eigen zeggen, en het napraten der menschen, maar niet naar het idee. Wat zoudt gij denken, dat Christus van Calvijn zou hebben gezegd? Ik ben misschien onbescheiden met u zoo lang op te houden, maar, zoo als ik zeg, ik kan de gedachte niet verdragen, dat U mij verkeerd verstaat. Ik herhaal dus: ik val niet aan het Christendom van de historie in zijn verschillende phasen, maar alleen het idee van Christus zelf in zijn naaksten vorm. ‘Hebt uw vijanden lief’, etc. Wat de Christus-figuur gezegd heeft, is zeer mooi en ik accepteer alles als artistieke, niet daad-wordende uiting van een temperament, hetzij dan dat temperament werkelijk heeft bestaan, of een verbeelding van menschen is. Maar ieder, die zich Christen noemt, op grond van dat hij zegt, Christus woorden te accepteeren als de wet van zijn leven, die noem ik onwaar jegens zichzelf omdat die woorden onuitvoerbaar zijn. Hoogachtend Uw dw Willem Kloos Den Heer Prof. A. Pierson. | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 11 April 1891 2e Parkstraat 123.Hooggeachte Heer, Ik kán u nog niet loslaten, hoe vervelend en tijdroovend het voor u ook moge zijn. Want wij spreken met het zelfde woord over twee verschillende dingen, de verschillende dingen die in de historie ‘Christendom’ hebben geheeten, en de idee van het Christendom. Daar dit misverstand heeft plaats kunnen hebben, stem ik u toe, dat ik beter had gedaan, in een nootje mij vooruit op dit misverstand te wapenen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||
Nu zult gij zeggen, dat dat ‘idee’ nergens beschreven staat in zijn zuiverste essentie. Dat geef ik u toe, maar dat hoeft ook niet. Sta mij toe, wat ik meen, met een voorbeeld te verduidelijken. Juiste definities van de dingen der werkelijkheid zijn m:i: nimmer te geven. Men kan b:v: onmogelijk onder woorden brengen het begrip ‘stoel’. Probeert u het eens, ik zal u altijd een model kunnen opnoemen, dat eenigszins buiten de definitie valt. Desgelijks met het woord lamp, en met alle menschelijke woorden. Gesteld nu dat ik de overtuiging had, dat het zitten op stoelen gevaarlijk is voor de menschheid en hare ontwikkeling, dat zij integendeel, evenals de oosterlingen, op den grond moesten gaan hurken met over elkaâr geslagen beenen, dan zou ik wezen tegen het idee ‘stoel’. Dan zou ik, wat voor stoelen men mij ook aandrage, van welken vorm ook, altijd zou ik zeggen: ‘ga niet zitten op dien stoel’. Eindelijk zou iemand komen, die zou zeggen triomfantelijk: ‘Hier heb ik een stoel, die geen stoel meer is. Want, zie het eerste vereischte van een stoel is dat men er op zitten kan. Welnu deze stoel heeft heelemaal geen zitting en dus is het geen stoel’. Dan zou ik toch blijven bij mijn waarschuwing tegen den stoel. Eindelijk komt iemand, een zeer wijs man, en die zegt: ‘Maar, amice, wat praat gij toch? Gij ijvert tegen den stoel, [maar] nergens is de stoel, er zijn slechts stoelen, die allen onderling van vormen verschillen, geheel en al verschillen.’ Dan zou ik antwoorden: ‘Gij hebt gelijk, maar ik evenzeer. Want ik stem toe, dat de stoel niet bestaat in werkelijkheid, maar toch mag ik het woord gebruiken. Want de stoel is dat wat den mensch noodzaakt die bepaalde houding aan te nemen, die wij van hem kennen, als hij gebruik maakt van een werkelijken, concreten stoel. Die houding nu keur ik af, zij moge overigens achteruit, vooruit, opzij, in elkaar gezakt of recht-op zijn. En daarom is het dat ik afkeur, de stoel’. Het zelfde geval is het nu, m.i. met het Christendom. Dat is er nooit in werkelijkheid geweest. Maar toch is de houding, die het de menschen dwong aan te nemen, altijd en overal in essentie dezelfde geweest. Ik geloof u zelfs graag, dat er een Christendom zonder naastenliefde, evenals een stoel zonder zitting, is geweest. Maar toch was het en bleef het: Christendom. Toen ik in mijn vorige zeide, dat Calvijn geen Christen was, sprak ik overijld. Ik heb aan uwe berisping te danken, dat ik mij mijzelf mijne gedachten over die dingen heb kunnen verhelderen en bepalen. En ik hoop dat U mij niet kwalijk zal nemen, dat ik, zelfs tegenover u, tracht te verdedigen, wat ik meen mijn goed recht te zijn. Nl. om te spreken van het Christendom. Ik van mijn kant heb het leerrijk en aangenaam gevonden met u van gedachten te mogen wisselen, en ik hoop dat dit niet de laatste maal zal zijn. Hoogachtend, Uw dw Willem Kloos Den Heer A. Pierson. | |||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||
17 April 1891Hooggeachte heer, Mag ik u nog even ophouden? De kwestie lijkt mij hoe langer hoe eenvoudiger te zijn. Uw standpunt, als ik u wel versta, is: U betwist mij het recht, op grond van onvoldoende historische kennis, om te bepalen wat het Christendom is. Tegen uw goed recht als zoodanig kan ik heelemaal niets inbrengen. Maar ik verbeeld mij, misschien vergis ik mij, dat ik het zelfde recht heb als Heinrich Heine toen hij in zijn Zur Geschichte der Religion und Philosophie (begin Boek I) spreekt van ‘die eigentliche Idee des Christenthums’. Hij zoekt haar daar uitsluitend in de askesis, ik zou er bij willen voegen: plus het streven naar verbroedering aller menschen, in tegenstelling tot het Joodsche sentiment, dat zich van den vreemdeling afwendde. Kan u mij nu een Christendom toonen in de historie, dat het tegendeel van deze [?Ga naar voetnoot1] predikte, dan zou zelfs dit niet bewijzen, dat ik ongelijk had. Want dan zou dat toch altijd maar eene enkel of enkele gevallen wezen, en dus een ontaarding van de idee, of een vergissing van de menschen, die iets met een verkeerd woord genoemd hebben. Ik denk hier eventjes aan Jan van Leiden. Misdrijf ik met deze mijne nederige overtuiging dan beken ik gaarne schuld. En ik stem nogmaals graag toe, dat ik beter had gedaan bij de uitdrukking ‘het Christendom’ mijne lyrische spontaneiteit een weinig te temperen door 'n kritische reflectie en te bedenken, dat diè uitdrukking zonder meer aanleiding tot misverstand en discussie voeren kan. Inmiddels hoogachtend uw dankbare Willem Kloos Den Heer Prof. A. Pierson | |||||||||||||||||||||
De quaestie Lieven Nijland.- Het wil mij voorkomen, dat de brief, dien Frederik van Eeden op 15 Mei 1891 van Kloos heeft ontvangen, waarin duidelijk de oppositie van de vrienden tegen hem tot uitdrukking kwam èn het gevoel, dat Van Eeden had over zijn eigen capaciteiten, geleid hebben tot zijn onafhankelijkheidsverklaring. De vijandschap tegen hem was duidelijk aan het licht gebracht. In mijn geschrift Het conflict tusschen Willem Kloos en Frederik van Eeden (De quaestie ‘Lieven Nijland’)Ga naar voetnoot2 heb ik al het beschikbare materiaal over die zaak volledig gepubliceerd en meen daarheen te mogen verwijzen. Hier wil ik kort resumeeren wat er gebeurd is. (69 F. 1, F.v.E. museum en Copieboek W.K.). De vraag is: Wat heeft Van Eeden er toe gebracht om een zelfgericht te schrijven, dat door een ander te laten copieeren en inzenden aan De Nieuwe Gids onder den schuilnaam Lieven Nijland? In Mijn Dagboek noteerde hij op 3 Januari 1892 het volgende: 'Ik heb deze week een stuk geschreven | |||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||
tegen mezelven onder den pseudoniem ‘Lieven Nijland’ (L.N. ‘Ellen’) en dat door Jeanette Voorbeytel laten copieeren en versturen uit Den Haag, Malakkastraat 23. Ik heb getracht het strengste oordeel over mijn publieke persoonlijkheid te vellen, dat zonder grove onrechtvaardigheid geveld kon worden. Ik heb het gedaan, omdat ik vond dat het eens gebeuren moest, voor het publiek en voor mijzelven. En ik ben er zelven het best toe in staat om het scherp, hard en toch niet onrechtvaardig te doen. Ik wilde mijzelven overtuigen dat ik van een critiek de onrechtvaardigheid en niet de hardheid hinderlijk vond. En ik heb er veel plezier in, geen spoor van gène. Dit valt mij mee. Doch heel zuiver is 't misschien niet, omdat dit ten eerste mijn trots niet treft, die niet zou dulden dat een ander mij vernedert, maar wel dat ik 't zelf doe. En ten tweede omdat er een zekere Schadenfreude bij komt. Want ik verkneuter me in de half vergenoegde, half meewarige gevoelens mijner vrienden. Ook heb ik al een flauwe voorsmaak van mijn satisfactie, als het eens uitkomt, wie L.N. is, en de gemengde gevoelens van verbazing, teleurstelling en admiratie die daardoor zullen ontstaan. Dat deugt natuurlijk niet. Doch een pseudoniem was noodzakelijk. Een opene zelfcritiek zou alle aardigheid er van afnemen, en niets als hoogmoedige nederigheid zijn. Ik zou dan niet kunnen laten te rekenen op bewondering voor mijn zelfverloochening. Door deze pseudoniem is dat uitgesloten. Mijn voorzorgen zijn goed genomen en ik houd weinigen voor zoo scherpzinnig dat ze er achter komen. Kloos zeker niet. Hij zal eerder aan Verwey denken. ‘Ik begrijp wel, dat ik 't voor mijn beste vrienden niet stil zal kunnen houden, maar voor 't groote publiek wel, ten minste den eersten tijd - en daarop komt het aan. De opinie dat iemand mij eens ferm de waarheid heeft gezegd is gelanceerd, de gerechtigheid voldaan, de toorn der goden afgeweerd. Ik heb nagenoeg geen moeite gedaan om mijn stijl te maskeeren. Ik heb er gewoon op los gestileerd, als in ieder ander artikel. Maar ik reken er op, dat de lezers van den aanvang af op een verkeerd spoor gebracht, meer met hun hart lezen dan met hun literair oordeelsvermogen en dus door hun gemoedsaandoeningen van satisfactie, meewarigheid, leedvermaak verblind blijven voor de duidelijke kenteekenen van mijn schrijf en denkmanier’. Men moet bij deze notitie goed voor oogen houden, dat ze geschreven werd eenige dagen na het voltooien van het artikel, dat December 1891 is gedateerd. Van Eeden had het stuk reeds verzonden aan Jeannette Voorbeytel, die 4 Januari bezig was met copieeren. Verwey heeft in zijn boek Frederik van Eeden een uiteenzetting van den opzet gegeven, die er op zou kunnen wijzen, dat Van Eeden er met hem over gesproken heeft. Dat is dunkt mij op te maken uit de wijze, waarop de Noordwijksche dichter er daar over geschreven heeft, maar even goed kan het zijn, dat hij, met zijn kennis van het wezen van Van Eeden, een reconstructie heeft gemaakt van de situatie. 'Hij ging nadenken over de vraag of er in zijn optreden tegen zijn vrienden geen aanleiding kon gevonden worden om ook hem | |||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||
verwijten te doen. Wat zou een zelfs niet vijandig, alleen maar een scherpzinnig rechter kunnen te berde brengen tegen hemzelf? ‘Hij ging zich de voorstelling maken van zulk een rechter, die hem à faire nam, en - overgroot bewijs van zijn aangeboren zweven tusschen twee mogelijkheden - hij schreef het requisitoir van zulk een rechter op. Vanzelf kwam hij hiermee in een rol die hem eigen was, de rol van blijspel-schrijver. Zijn blijspelen waren altijd een werkelijkheid die hij op een afstand hield en waar hij schertsende over richtte. Schertsende zou hij nu richten over zichzelf, hij zou zichzelf op de operatietafel leggen en vastbinden, en niet weer losmaken voor de operatie in optima forma had plaats gehad. Terwijl hij ermee bezig was kwam de gedachte op dat als hij dit stuk, in een andere hand geschreven, en onder een andere naam, naar De Nieuwe Gids zond, het zeker met vreugde begroet, en, als hij er zich niet tegen verzette, aanvaard zou worden. Hij zou er zich niet tegen verzetten. Natuurlijk niet, en welk een voldoening als, nadat het gedrukt was, hij zeggen kon, dat het een grap was, en dat hijzelf het geschreven had. Wat zouden ze op hun neus kijken. Hij onderteekende het Lieven Nijland (L.N. = Ellen, zegt hij in zijn dagboek) en liet het afschrijven en inzenden door een haagse bewonderaarster. Ik meen te weten dat de plaatsing aan hemzelf werd overgelaten en hij erop stond, wat natuurlijk zijn verantwoordelijkheid vergrootte’. Voor den inhoud van dit zelfgericht verwijs ik wederom naar mijn brochure, waarin het geheele artikel is overgedrukt. Wat de geschiedenis van deze mystificatie betreft, herinner ik er aan, dat Van Eeden er tweemaal - ik reken de Duitsche vertaling onder den titel Glückliche Menschheit niet mee - over geschreven heeft, in 1909 in Happy Humanity en in Literatuur en Leeven. Kloos heeft de bladzijden, die op L.N. betrekking hadden, uit zijn copieboek gescheurd en er een inleiding aan toegevoegd met de blijkbare bedoeling er een uitgave van te maken. Wanneer Kloos deze inleiding, die hij ‘het exacte feitenverslag’ noemt, heeft geschreven is onbekend, maar naar het handschrift te oordeelen, moet het in de tweede helft van zijn Haagsche periode zijn geweest. Vergelijken wij nu de beweringen over het geval, zooals Van Eeden en Kloos die hebben weergegeven, dan benadert het verhaal van Van Eeden veel meer de waarheid dan dat van Kloos. Toch is het merkwaardig, dat beiden niet exact waren in de reconstructie van de feiten, hoewel ze over het geheele materiaal beschikten. Daarom houd ik het er voor, dat Kloos bewust het nageslacht op een dwaalspoor heeft willen voeren of dat zijn vrouw het heeft gedaan. Immers zij heeft na den dood van Kloos het Copieboek W.K. aan den uitgever A.A.M. Stols verkocht met de mededeeling, dat daarin belangrijk materiaal voor uitgaven aanwezig was. Leest men de inleiding voor - uitsluitend - zijn eigen brieven (de brieven van Lieven Nijland lagen niet in het couvert), dan krijgt men den indruk, dat Van Eeden al dadelijk verklaard heeft het stuk geschreven te hebben en op plaatsing aandrong ‘om eens te kunnen hooren, wat pers en publiek | |||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||
ervan zeggen zullen’. Als dat zoo was zou het ondenkbaar zijn, dat Kloos als redacteur-secretaris van De Nieuwe Gids een poos lang met Lieven Nijland gecorrespondeerd heeft en hem zelfs een telegram stuurde, hoewel hij wist, dat het Van Eeden was, die zich onder dien naam schuil hield. Laat ik hier kort het verloop van de zaak aan de hand van het materiaal nagaan. Van Eeden schrijft zijn artikel in December 1891. Op 4 Januari 1892 is Jeannette Voorbeytel met copieeren begonnen. De eerste brief van Lieven Nijland aan Kloos is van 7 Januari, waarop reeds 13 Januari antwoord kwam, dat het stuk geplaatst zal worden in het nummer van 1 Februari. Maar er is ook een brief van Frederik Van Eeden aan Kloos van 13 Januari, waarin hij verklaart vóór de plaatsing te zijn. Daaruit mag men met zekerheid vaststellen, dat er géén redactievergadering is geweest, waarin vooraf over opneming van het stuk gesproken is, en ook uit de zinnetjes: ‘We moeten maar gauw vergaderen. Breng het stuk echter maar direct naar Clausen, een discussie er over zou ik niet prettig vinden’. Wel is daarna, 15 Januari, een vergadering gehouden (brief van Kloos aan Tak en aan Van Eeden). We zien uit de verdere correspondentie hoe vlug alles in zijn werk is gegaan, want de brieven van Kloos aan Nijland volgen elkaar snel op. Als de critiek op Van Eeden verschenen is volgt de historie met Johannes Viator. De fragmenten, die Van Eeden weer als Nijland het inzenden, worden door Kloos gunstig ontvangen. Aan Van Eedens vrouw schrijft hij, dat Nijland, naar zijn roman te oordeelen, een heel best mensch is en aan Van Eeden bericht hij, dat het fragment heel interessant is, volstrekt niet realistisch, maar lyrisch-bespiegelend. En hij voegt er aan toe: ‘Het zal je wel bevallen, denk ik'. Merkwaardig is dan de brief, dien Kloos 16 Februari aan Van Eeden schrijft, waarin hij vertelt het fragment bestudeerd te hebben en dan zegt:’ 't Was soms precies of jijzelf het geschreven had, stijl, gedachten, manier van de dingen te verbeelden. Soms heele mooie einden en dan weer matter en vager gedeelten. Ik heb wel eens in het manuscript van je nieuwe boek zitten lezen, hier en daar, zooals je weet - welnu, dit is er net een pendant van'. En aan het slot van den brief zegt hij: ‘Ik kan mijn verbazing nog niet op, met dit manuscript voor oogen, wáárom die man tegen jou komt te schrijven’. Het was dus vrij gemakkelijk voor Kloos geweest om dit fragment te herkennen; hij wenschte het oordeel van Van Eeden te hooren. Van Eeden berichtte Kloos 19 Februari, dat hij het stuk had teruggestuurd. Kloos vervolgt zijn correspondentie met Nijland, vraagt het manuscript terug en kondigt aan bij hem te komen, aan wien hij zijn excuses maakt over de handelwijze van Van Eeden. Aan den laatste vraagt hij opheldering over zijn manier van doen. Tusschen 19 en 22 Februari heeft Van Eeden aan Kloos bekend gemaakt dat hij de schrijver was van de critiek en van het fragment uit Johannes Viator. De brieven van Kloos aan mej. Voorbeytel en aan Van Eeden, wijzen er op, dat Kloos alles wist. De toon verscherpt merkbaar en Van Eeden voelt, dat de zaak niet verloopen is als hij gedacht had, want hij schreef d.d. 8 Maart in Mijn Dagboek: ‘Daar tusschen door de infamie van Kloos. | |||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||
Het gedoe over 't stuk van Nijland. Zijn onhebbelijkheid tegen Jeannette Voorbeytel. De stukken in studentenbladen, de brief van Etha Fles. Een gehaspel en gesol met mijn persoonlijkheid tot wee worden. Alles op dien grooten, somberen achtergrond’. Het valt niet te loochenen, dat het de schuld van Van Eeden was, dat Kloos den naam van zijn medewerkster kende, al is de toon van de brieven van Kloos, die zich bedrogen voelde - maar toch niet door haar, al wilde hij dit doen voorkomen - nooit te verontschuldigen. De fragmenten van Johannes Viator werden toch nog in De Nieuwe Gids opgenomen onder den eigen naam van den schrijver, maar daarna is Van Eeden in dat tijdschrift fel bestreden, trouwens hij niet alleen. Deze phase der geschiedenis zal ik in het volgende hoofdstuk behandelen. |
|