De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||||
XV De ‘boedelscheiding’ en een nieuw conflictTot een der kleingeestigste episoden in de verhouding tusschen Kloos en Verwey behoort de ‘boedelscheiding’. Toch kan men er de karakters van beide dichters door leeren kennen en constateeren hoe ver boven Kloos, als mensch, Verwey staat. De eerste doet niets dan kleingeestig prikkelen, de ander blijft kalm en waardig. Om dit duidelijk te illustreeren zal ik de brieven afdrukken van beide correspondenten, zoodat men zich een beeld kan vormen van hun mentaliteit. Het grootst aantal brieven is natuurlijk van Kloos, welke zich voor het meerendeel in het Copieboek W.K. bevinden, het kleinst van Verwey, waarvan Kloos een aantal vernietigd schijnt te hebben. Uit het boek van Uyldert heb ik reeds eenige malen brieven van Kloos daarover geciteerd. Kloos schakelde anderen in o.a. Tak - wat Verwey ook deed - en mevrouw Witsen - Van Vloten, om zijn boeken enz. terug te krijgen. De brieven behoeven geen toelichting, ze spreken voor zichzelf. | |||||||||||||||||||||
Strijd om de eigendommen.- De correspondentie over de ‘boedelscheiding’ heeft lang geduurd. Eerst vraagt Kloos het portret van Verwey terug, door Witsen geschilderd. Verwey bericht aan Kloos d.d. 5 Sept. '89, dat hij het kan laten halen ‘ 't staat klaar’. (69 E 4) Voor het huwelijk van Verwey heeft Kloos hem op 12 Februari 1890 geschreven. In het Copieboek van De N.G. (69 E 14) vond ik den volgenden brief: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 12 Februari 1890. JanvdHeydenstraat 259Amice, Voordat gij naar een andere plaats vertrekt en in een nieuwe omgeving zult komen, zult gij vermoedelijk wel uwe papieren nazien. Vriendelijk verzoek ik u nu 1o. alles wat (op mij betrekking heeft of)Ga naar voetnoot1 door mij geschreven is, onder die papieren, aan mij te doen toekomen. Mij dunkt dat is niet meer dan billijk, en het minste, wat ik, na al het gebeurde vragen kan. | |||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||||
2o. ik weet zeker dat er nog pakjes met papieren van de N.G. bij u zijn, die ik successievelijk, in 't najaar van '88 bij u heb gedeponeerd. O.a. brieven van verschillende menschen aan Buitendijk. Zoudt gij mij die willen teruggeven? Zij zijn u van geen nut en dienen mij ter completeering van het archief. 3o. vermoed ik, dat evenals gij boeken van u bij de mijne hebt gepakt en naar v.d. Goes gezonden (b:v: een Keats en een Real Lord Byron) er ook nog wel boeken van mij bij u zullen liggen. Ook die wenschte ik gaarne terug te hebben: B:v: een Poot in 3 deelen en een Swaanenburgh's Parnas. 4o. zou ik gaarne van u terug ontvangen, een zilveren zak-inktkokertje, dat ik u in vroeger dagen eens gegeven heb, en dat door u sinds lang niet meer werd gebruikt. Er zijn voor mij familieherinneringen aan. Ik ben natuurlijk van mijn kant bereid om, in ruil voor deze uwe diensten, zooveel mogelijk dergelijke wenschen van u in te willigen. Den Heer tt Albert Verwey Willem Kloos
Uit het antwoord van Verwey blijkt zijn redelijke houding in deze quaestie (69 E 5, evenals de volgende brieven): | |||||||||||||||||||||
Rozengracht 57 Amstm 19 febr. 90Lees Museum Amsterdam Amice, Aan je verzoeken zal ik met genoegen voldoen. Mijn brieven zijn nu verpakt en ik heb geen tijd ze na te zien, maar in April zal ik er de jouwe van dien heelen tijd uitzoeken en je sturen. Veel zullen 't niet zijn, want we correspondeerden zeldenGa naar voetnoot1. Aan papieren liggen op 't oogenblik voor de hand: een oud cahier met notulen, een pakje kaartjes, een paar cahiers met Grieksch. De Buitendijksche brieven meen ik zeker te weten dat ik een jaar geleden aan Goes gaf. Is dat niet het geval dan komen ze vanzelf terecht en stuur ik ze je. Met de boeken gaat het moeielijker. Onze boeken zijn van jaren her door over en weer geven, ruilen, samen koopen, voor elkaar koopen, zoo door elkaar geraakt dat het onmogelijk is precies te zeggen wat van jou en wat van mij hoort. Toen ik daarom de jouwe bij Goes bracht heb ik er een slag in geslagen en de boeken die ik dacht dat jij beter kon gebruiken dan ik, jou toegevoegd, andere die me geschikter voor mij leken - en daar is wat Hollandsche literatuur onder, - aan mij gehouden. Een in alle opzichten juiste splitsing houd ik ook nu nog voor onmogelijk. En ik wou je voorstellen | |||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||||
inplaats van die te probeeren, mij op te geven, in-eens, of nu en dan, welke boeken jij nog graag uit de bij mij aanwezige hebben wilt, dan zal ik ze je, als ik ze niet brood-noodig heb, met genoegen doen toekomen. Heb jij er die je meent dat ik beter gebruiken kan, dan stuur je me die wel eens terug. Zoo kun je ook doen met brieven, waarop ik geen aanspraak maak, maar waarvan je wel stuurt wat je kwijt wil zijn. Het zak inktkokertje wordt opgepoetst en je krijgt het met de papieren, deze week of de volgende. Dan krijg je meteen nog wat boeken, die al lang klaar lagen, een Heeren: Middeleeuwsche Latijnsche Letteren, geloof ik - een Van Deyssel: Een Liefde. Groetend tt Albert Verwey
Met Tak is Verwey goede vrienden en hij hoopt dat deze integere figuur een brug zal kunnen slaan om de verbinding met De Nieuwe Gids weder te herstellen, wat uit onderstaand schrijven blijkt: | |||||||||||||||||||||
Napoli 14 Mrt '90Amice Tak, Je brief van kort voor mijn trouwen heeft me heel veel pleizier gedaan. Dat je het redacteurschap in de N.G. hebt aangenomen vind ik gelukkig, in alle opzichten, d.w.z. voor jou, voor het tijdschrift en voor mij. Voor jou, want nu heb je het tijdschrift; voor het tijdschrift, want nu heeft het jou; voor mij, want door jou is het mogelijk dat het tijdschrift en ik langer bij elkaar blijven. Mijn betrekking toch tot de redactie is op 't oogenblik nog al zeurig. Op een oogenblik dat ik acht vel in een jaar wou beloven, heeft ze mij gedwongen voor vier in een half jaar te contracteeren. Ik wist dat 't niet gaan zou, en 't ging niet al deed ik er mijn best voor. Nu is 't kontrakt verbroken, de redactie natuurlijk niet vroolijk, en ik minder dan ooit geneigd me op te houden met het kleingeestig gehaspel, waarvan ik gedurende het laatste jaar de dupe ben geweest. Als ik weer thuis ben hoop ik je gauw eens bij me te zien. Als iets in staat is den naargeestigen indruk uit me weg te nemen, dien ik van mijn betrekking tot de N. Gids heb overgehouden, dan is het die eerlijkheid en welmeenendheid, die ik gewoon ben in jou te waardeeren. De table d'hôte wacht me. Ik groet je hartelijk tt Albert Verwey
Mijn vrouw verzoekt me je haar groeten over te brengen in afwachting van de kennismaking. | |||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||||
P.S. Bizonder verstandig vond ik je voorwaarde. Zoo'n aanleiding moest er zijn om Goes te nopen tot het regelen van de zaken. Ik denk dat hij er zelf blij om is.
Uit een brief van Verwey d.d. 13 Mei '90 aan Tak blijkt, dat deze een bezoek zal brengen aan Villa Nova. In het Copieboek W.K. staat dan de volgende brief, welke weer direct op de ‘boedelscheiding’ betrekking heeft. Hij staat tusschen brieven van 12 en 22 Augustus in.
Amsterdam, Aug. 1890 JanvdHeydenstraat 259. Amice, Hierbij doe ik U toekomen een pakket boeken, die ik onder de mijne vond, en die niet aan mij maar aan U toebehooren. Verder u herinnerende aan mijn laatste schrijven aan U en uw antwoord daarop, verstout ik mij U de volgende verzoeken te doen, die ik hoop, dat gij wel zoo goed zult willen zijn om in te willigen. 1o. mij (ongefrankeerd) toe te zenden òf voor mij beschikbaar te stellen. ao. het portret door den heer Witsen naar U geschilderd. De heer W. wilde dit werk van zijne hand gaarne terug hebben, nu de eigenaar, schrijver dezes, er afstand van heeft gedaan. bo. de makkelijke stoel, die ik indertijd voor mijn gebruik op uwe kamer op de Rozengracht had laten brengen. Ik ben zeer aan dien stoel gehecht, daar ik hem 10 jaar gehad heb, en voor u is hij toch als elk ander meubel. In geval gij hem intusschen mocht hebben laten repareeren, zal ik daarvan natuurlijk de kosten dragen. co. De volgende boeken, die zonder eenigen twijfel mijn persoonlijk eigendom zijn en die gij bij het inpakken vergeten hebt:
2o. alle brieven en verdere papieren, die gij van mij mocht kunnen vinden. Hetzelfde voor U te doen is mij tot mijn spijt onmogelijk, daar ik alles, wat | |||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||||
ik van u had, tegelijk met een groot deel mijner eigene papieren, in Nov. '88 kort voor ik het land verliet, heb vernietigdGa naar voetnoot1. Met beleefde groeten aan Mevrouw Verwey Uw tot wederdienst bereiden Willem Kloos. Den Heer Albert Verwey. Noordwijk-binnen.
Daarop volgde deze brief, eveneens uit het Copieboek W.K.: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 22 Aug. '90 JvdHeydenstr 259.Amice, In mijn vorig schrijven verzuimde ik nog U het volgende te melden: Ik vermis ook de blijspelen van Frederik van Eeden, die ik U indertijd geleend heb. De meesten zijn van eigenhandige inschriften van den auteur aan mij voorzien. Verder een stuk of drie deeltjes van de uitgaven der Shelley-society, in groene kaften. Verder zou ik gaarne van U vernemen, of het presentexemplaar voor de N.G. van Brederoo's Werken in uw bezit is. Want ik heb de 2 laatstverschenen afleveringen ervan en zou U die dan toesturen. Ten slotte ben ik verlangend, zoo spoedig mogelijk van U te vernemen, of ik een bijdrage van u kan verwachten voor onze aflevering van 1 October a.s. tt Kloos.
Het antwoord van Verwey heb ik niet gevonden, maar Kloos heeft in een brief aan Van Eeden van 9 September 1890 daarover geschreven. (F.v.E. museum):
‘Wat Verwey bezielt, weet ik niet, of liever ik weet het wel: ik vermoed dat hij heel boos is op de N.G. Op mijn herhaalde vraag of hij iets voor de afl. had (doelende op die brieven van B.H. aan v. VI.) antwoordt hij eindelijk letterlijk het volgende: “Schrijf me wat jullie graag door me besproken hadt. Ik weet hier te weinig wat actueel is, dan dat ik zoo maar iets sturen kan”. Is dat nu niet om uit je vel te springen?’
Aan Verwey schreef Kloos dit ongedateerde epistel, dat afgedrukt is in het Copieboek W.K. nà brieven van 5 September en vóór den brief van 9 September aan Van Eeden: | |||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||||
Amice, Mijne bedoeling, zooals gij trouwens weet, was deze: gij hadt aan v.d.G. beloofd de U uitbetaalde f 200, van dat contract met ons, te restitueeren door afstand van de copie van brieven van B.H. aan v. VI., met die uwer aanteekeningen erbij. Iets actueels wordt dus van u niet verlangd. Maar ik zou gaarne weten hoe dat met die toegezegde copie staatGa naar voetnoot1. Wat ‘het overige’ betreft: ik kan u natuurlijk moeielijk beletten mijn wettig eigendom: boeken, stoel, portret etc achterwege te houden, maar een eerlijk man zou dan toch ten minste de reden dier achterhouding er bij gevoegd hebben. Ik verlang uitdrukkelijk, dat gij mij alsnog, zonder uitvluchtjes, een definitief antwoord op mijne twee eenvoudige en rechtmatige vragen geeft. tt Kloos
Daarna wendde Kloos zich tot Verweys vrouw via mevrouw B. Witsen-Van Vloten. Aan de laatste schreef hij, evenals de volgende brief Copieboek W.K.: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 17 Sept '91 Jan vdHeydenstr. 259Waarde Betsy. Zou je mij een groeten dienst willen bewijzen, die je weinig moeite kost? Doe dan s.v.p. ingesloten brief aan Kitty op de post en voeg er een paar woorden van instemming bij. De geschiedenis leer je uit den brief zelve kennen. Ik doe je dit verzoek, omdat ik bang ben, dat Kitty den brief anders niet ontvangt of niet serieus genoeg opneemtGa naar voetnoot2. Vele groeten van Willem Kloos.
De brief aan Mevrouw Verwey luidt aldus: | |||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||||
Zooals u weet, heeft de goede verhouding tusschen uw man en eenige zijner vroegere vrienden, waaronder ik zelf, opgehouden te bestaan. Sinds dien tijd heb ik slechts een sporadische correspondentie over zaken gevoerd met den heer Verwey. Sinds een half jaar o.a. ben ik in onderhandeling met uw man over eenige voorwerpen mij toebehoorende, en die nog onder zijne berusting zijn, boeken, etc. Nadat ik nu, kort geleden, wat ik nog van hèm had, aan uw man had teruggestuurd, vroeg ik om een definitief antwoord op mijn verzoek. Ik kreeg toen het bescheid: ‘Op 't overige later’. Ik heb daarop geantwoord met een ónheusche briefkaart, waarvoor ik U, Mevrouw, mijne welgemeende excuses aanbied. Maar is het niet, inderdaad, om zijn geduld te verliezen, als men na een half jaar lang over een zaak gecorrespondeerd te hebben, ten slotte op een ernstig verzoek om definitieve beslissing tot antwoord bekomt: ‘Op 't overige later’.? Mijn verzoek is toch zoo eenvoudig en rechtmatig. Ik verlang niets meer, dan dat uw man zich de geringe moeite getroost om de bedoelde voorwerpen bij elkander te zetten en te mijner beschikking te stellen. Dan zal ik ze door een kruier op de plaats zelf laten afhalen. De catalogus dier voorwerpen is als volgt:
Vele dezer voorwerpen zijn mij zeer lief, omdat ik ze lange jaren in bezit heb gehad. Ik heb ze gekocht, toen uw man nog een kleine jongen was en een kiel droeg. Zou u nu niet door uw invloed kunnen bewerken, Mevrouw, dat uw man eens ernst met deze zaak maakte, en ik in de gelegenheid werd gesteld mijn wettig eigendom terug te erlangen? Als U die goedheid wildet hebben, zou ik mij ten zeerste aan u verplicht te achten. In afwachting, heb ik de eer te zijn, hoogachtend Uw dw dnr. Willem Kloos. Aan Mevr. K. Verwey-van Vloten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||||
De bemiddelaar Tak ontving 10 November 1890 (69 E 5) een brief van Verwey, welke ook over de voorschotten handelt. ‘Zooeven heb ik je zending ontvangen’, schrijft Verwey. ‘In antwoord op de rekening verwijs ik naar mijn vorige schrijven. Alleen wist ik toen niet dat ze zóó foutief zou zijn. Goes schrijf ik voorloopig niets. Dat wordt, dunkt me, eerst noodig als op de rekening een vordering volgt’. Verder deelt hij mede, dat hij na zijn proza-studies aan het schrijven van verzen was gegaan. ‘Dat doe ik nu nog’.Ga naar voetnoot1 ‘Tot Huet kom ik stellig wel terug. Maar later. Is er kans de brieven te krijgen; vooral van Pierson? Ik zou me niet willen opwerpen als uitgever; maar is Pierson genegen mij vriendschappelijk, wat hij heeft, te leenen, dan vind ik dat heel pleizierig en zou ik lust hebben er iets meê te doen als de brieven Van Potgieter uit zijn. Als je hier komt spreken we daar nog wel over. 'De medewerking aan 't tijdschrift heb ik voor onbepaalden tijd opgegeven. Ik schreef 't Goes indertijd. Kloos heeft me die meêwerking voor zoolang hij secretaris is, feitelijk onmogelijk gemaakt. Ik zal nu maar wachten tot het tij keert’.Ga naar voetnoot2 Den 12en November had een redactievergadering van De Nieuwe Gids plaats, waar Tak den hierboven geciteerden brief van Verwey voorlas. Over een debat hierover vermelden de notulen niets. Inmiddels schijnt Tak zijn hulp aangeboden te hebben aan Klooss, want in het Nieuwe Gids-archief bevindt zich een brief van 18 November '90, waarin de dichter schrijft: ‘Ik ben eenige dagen ziek geweest en kon niets doen. Nu weêr aan de betere hand, haast ik mij aan uw vriendelijk aanbod te voldoen, en zend U hierbij een lijst van de boeken, etc die Verwey nog van mij heeft. Ik hoop dat het nog niet te laat is’. En in een naschrift: ‘Gij moet er bij weten, dat Verwey een geheel jaar lang al mijn inboedel bij zich in huis heeft gehad. Vandaar, voor de helft, die verwarring’. Tak heeft alle (?) brieven later teruggegeven, zoodat dit het origineele schrijven van Kloos is (69 E 5), maar de lijst is er niet bij. Deze staat, mèt den brief, in het Copieboek W.K. en is nu uitgebreid tot 13 nummers. ‘Er is nog meer, maar daar kan ik op dit oogenblik mijn notities niet over vinden: als ik dit echter, zij het slechts ten deele terug krijg, ben ik al tevreden’., staat onder de lijst. Uit de notulen blijkt, dat 24 November weer een vergadering is gehouden, | |||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||
waarin deze mededeeling: ‘De heer Verwey heeft toch aan v.d.G. geschreven, dat hij zich alles niet meer zoo herinnerde, en of Goes eens bij hem komen wou met wat opgaven, om samen den boel na te gaan’. Eindelijk waren Kloos en Verwey 17 December 1890 tot overeenstemming gekomen. In het Copieboek W.K. staat een zeer uitvoerige brief.
Amice, Onze wederzijdsche vriend Tak heeft mij uw brief laten lezen, en ik ben blij nu gehoord te hebben, hoe gij over mijn verzoek om teruggave denkt. Laten wij nu niet twisten over de vraag wie de eigenlijke eigenaar is. Mijn opvatting van de zaak was, dat alleen die boeken u toebehoorden, waarin ik had gezet Aan A.V. of zoo iets. Zoo zijn b:v: Augustines Confessiones, Goethe, Shelley, etc, etc, zonder eenigen twijfel uw onvervreemdbaar eigendom. Maar over de boeken, door mij opgegeven, zijt gij een andere opinie toegedaan dan ik: volgens u zijn zij de uwe, en gij wilt ze mij wel cadeau doen, zooals gij schrijft, maar niet teruggeven. Daar het mij niet om een iuridische oplossing der kwestie, en ook niet om de luttele waarde van die boeken te doen is, maar om de boeken zelf, waarvan de meeste blijkens inschrift, al mijn eigendom waren voor ik u kende, en ik ben er aan gehecht - zoo wil ik gaarne als gij het permitteert die boeken van u ten geschenke ontvangen en dat geschenk met genoegen aanvaarden als een blijk van uwe goede gezindheid jegens mij. Ik krijg dus van u cadeau, zooals gij belooft
waarvoor ik u bij voorbaat mijn welgemeenden dank betuig en ik krijg van u terug Vondel's Taal I Gij vergist u, als ik mij zoo mag uitdrukken, wat dien Dryden betreft. Niet dit boek toch hebt gij met Shakespeare gekocht, maar een Pope in die gele Dicks' editie. Waarschijnlijk staat het jaartal (1879) er in. Dien Shakespeare, waarvan gij spreekt, heb ik onlangs aan v. Deyssel gegeven, omdat de druk voor mijn oogen te klein was. Verlangt gij 't, dan zal ik hem weeromvragen of u een ander exemplaar sturen. Ook dien Dryden zou ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||
gaarne hebben, alweêr niet om de waarde (f 2.30), maar omdat het een der boeken is, dien ik in mijn eersten studententijd van mijn spaarpenningen kocht. Wat het portret aangaat, dan vroeg ik voor den schilder terug, zooals ik u meldde. Wilt gij wachten tot hij zelf u het verzoek doet, dat is mij om 't even. Dien stoel, ja, daar ben ik nog het meeste aan gehecht van alles. Het was het eerste voorwerp, dat ik kocht, toen ik 1 September 1879 op kamers ging wonen. En ik had hem bij u laten brengen voor mijn gebruik, zooals gij u herinneren zult: want gij zelf hadt een makkelijken stoel. Zou ik die dus als een speciale gunst van u mogen cadeau krijgen? Gij zoudt mij daar inderdaad een bijzonder genoegen meê doen. In die briefkaart was ik wat ruw; dat vergeeft gij mij wel, nietwaar? Ik ben; zooals gij weet, een driftkop. Het spijt mij te vernemen, dat uw tegenwoordige reden van niet-medewerking in de N.G. te wijten is aan mijne kroniek over uwe ‘Gedichten’. Laat u daardoor toch niet afschrikken: ik kan toch niet anders schrijven dan ik meen? En hebt gij niet dezelfde vrijheid van schrijven over mij, die ik mij over u veroorloof? Doe weêr eens wat, stuur weêr eens wat. Met beleefde groeten aan Mevrouw Verwey tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey.
En nu komt in een brief van Kloos aan Tak zijn karakter duidelijk tot uitdrukking. Ook is het teekenend, dat de brief van Verwey aan Tak, waarop Kloos in het vorig schrijven heeft geantwoord, in het dossier ontbreekt. De origineele brief van Kloos is in het Nieuwe Gids-archief aanwezig (69 E 5) en is ook afgedrukt in het Copieboek W.K. Het epistel luidt, met weglating van de citaten uit zijn eigen brief: | |||||||||||||||||||||
18 Dec 1890 JanvdHeyden 259Amice, Ik heb Verwey gisteren een (vriendelijken) brief geschreven, waarvan het goed is, dat gij de volgende voornaamste zinsneden weet, als hij morgen in Bussum komt. Ik dacht dan, toen gij weg waart, nog eens over de zaak na, en las zeer aandachtig zijn brief aan u, die mij een poosje zeer boos maakte èn door den heftigen toon en door de onjuistheden. Het eenige, wat ik weet, is dat hij voortdurend boeken van mij leende, omdat mijn bibliotheekje beter voorzien was dan het zijne; en ook dat mijn geheele inboedel een jaar lang bij hem gedeponeerd is geweest, waardoor ook allerlei voorwerpen zijn zoek geraakt, een stel zakdoeken, inktkoker etc, etc, hetgeen ik wijt aan zijn slordigheid ten deele, en aan zijn hebberigheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||
Ik haal dit laatste aan, om te laten zien, dat het geval een algemeen verschijnsel is, geen toevalligheid. Ik was dan boos, maar begreep gauw dat ik daarmeê mijn boeken nooit terug zou krijgen. Toen lieb ik gedaan wat al even in me opkwam, toen je er nog was: ik heb hem zonder eenige verstoordheid over zijn brief te toonen, geschreven dat ‘onze wederzijdsche vriend Tak' mij dien had laten lezen, en dat ik nu blij was te weten, hoe hij over de zaak dacht’. [Hier volgen eenige citaten uit den vorigen brief]. Het slot luidde: ‘Vindt ge 't goed zoo? Ik geloof dat ik ditmaal zeer praktisch ben geweest. Want nu krijg ik òf mijn boeken terug, òf het blijkt dat Verwey ons voor den gek houd’. Tak berichtte Kloos op 20 December, dat Verwey daar den vorigen dag was geweest ‘en begon dadelijk met mij uwen brief te laten lezen, die mij zeer vermaakte en een toonbeeld is van epistolaire zelfbeheersching. Die boekenquaestie komt dus terecht; maar nu de stoel! Op dat punt zijt gij nog geen van beiden tot toegeven geneigd, naar ik meen. V. wilde mij over dat meubel de verdere onderhandelingen toevertrouwen, maar ik heb dit vriendelijk afgewezen: Hij zal u nu zelf wel antwoorden, denk ik’. (69 E 5) Het vervolg van den brief citeerde ik reeds bij de behandeling over de reactie op Kloos' kroniek aan de Verzamelde Gedichten van Verwey gewijd. Toen de boeken in het bezit van Kloos waren gekomen, volgde een minzame brief aan Verwey op 22 Dec. (Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
[22 dec. 1890]Amice, Zooeven ontving ik de boeken. Zij kostten 45 cents, die zoudt gij mij nu eigenlijk óók cadeau moeten doen. Maar dát is nu maar een grapje. Ik dank u integendeel zeer ernstig voor uw aardig kerst-geschenk en beloof u, dat ik altijd aan u denken zal, als ik ernaar kijk. Dien stoel, houdt gij dien nu maar, als vriendelijk aandenken, als hij er toch anders uitziet als voorheen. Gisteren kreeg ik van onzen vriend Tak een brief, nog al lang zoo, over dat gij u beklaagd zoudt hebben over uwe geisoleerdheid en onzekerheid wát in de literatuur te doen. Ook dat gij nog al gebukt gingt onder mijn ongunstig oordeel over uw laatste werk. Ik kreeg den indruk uit zijn schrijven, dat hij vond, dat ik daar iets aan moest doen. Daarop heb ik geantwoord, dat ik u gaarne met mijn advies en voorlichting van dienst zou zijn, waar gij die mocht meenen te behoeven, hetgeen ik bij deze ook u doe weten. Ofschoon ik niet van plan ben, ooit weder een ongunstig oordeel te schrijven over eventueel werk van u dat ik slecht mocht vinden, omdat het onnoodig is, zoodat gij gerust uwe in portefeuille berustende verzen zult kunnen publiceeren, zonder bang behoeven te zijn voor mijne kritiek, zoo ben ik toch altijd bereid uw werk vóóraf in handen te nemen en u mijn opinie te zeggen. Ofschoon ik niet geloof, ondanks alles wat ik van Tak hoor, dat gij naar | |||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||
die opinie erg verlangend zijt, meen ik toch verplicht te zijn U dit te schrijven en blijf na beleefde groeten aan Mevrouw Verwey. tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey
Dat Verwey gevoelig was voor deze betuigingen van Kloos kan men lezen in een brief van 23 December aan Tak (69 E 5): ‘Van Kloos kreeg ik vanochtend een brief over die boeken en zoo zijn we 't nu eens. We mogen je wel dankbaar zijn voor je tusschenkomst; want 't is aardig zooals we de laatste week, al is 't dan met weerszijds de vermakelijkste hoewel aandoenlijkste kapriolen elkaar genaderd zijn. Van Kloos laatste brief onthoud ik vooral de vriendelijkheid en in antwoord stuur ik hem vandaag een paar versjes als N.G.-bijdrage’. Deze bijdrage was Neuriing, opgenomen in jaargang VI, 1891 deel I, blz. 462 e.v. | |||||||||||||||||||||
Twee bundels.- De schijnvrede tusschen Kloos en Verwey heeft slechts kort geduurd. Men weet, dat de financieele regeling met Verwey nog steeds niet getroffen was. Blijkens de notulen van De Nieuwe Gids is daar in de vergadering van 29 Januari 1891 over gesproken. Ik lees daar: ‘Er wordt besloten, dat de heer Verwey een honorarium van f. 75 zal genieten, totdat de betaalde f 200 van het contract zouden voldaan zijn, daarna f 50 per vel. 'Verder, dat hem een vordezing zal gezonden worden, en dat er eenige formaliteiten zullen plaats hebben, wegens het in de plaats komen van Tak voor Verwey als eigenaar. Er moet een acte worden gemaakt tusschen de vier tegenwoordige redacteuren-eigenaars. Ook moet het contract met Verwey worden hernieuwd’. Op 8, 9 of 10 Maart zou weer een redactievergadering gehouden worden en voor dien tijd beloofde Van der Goes met Verwey de zaak van de schuld te bespreken. Inmiddels had Verwey, die zijn werk gaarne publiceeren wilde en zeer zeker ook de financieele quaestie wenschte af te wikkelen, aan Kloos voor het April-nummer 52 bladzijden ruimte gevraagd voor een bundel verzen. Deze briefkaart moet 10 Februari gekomen zijn, maar heb ik niet gevonden, wèl is in het Copieboek W.K. de volgende brief aan Verwey afgedrukt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||
onmiddellijke plaatsing vordert, nog komen kan in die zes weken. Zou het dus niet beter zijn, dat gij eerst uwe copie zondt, dan kan de vergadering daarvan kennis nemen en zet gij uw voorstel meer klem en werkelijkheidskracht bij. Ik raad u dit aan, om tijd uit te winnen, want ik denk zoo, dat de vergadering (Vrijdag of Zaterdag a.s.) in dien geest zal antwoorden. Zend mij dus vóór dien tijd uwe bijdrage, dan zal ik uwe zaak voordragen. Ofschoon ik mij ook dit keer, evenals de vorige, van letterkundig advies aan de redactie geheel denk te onthouden, kon het toch gebeuren dat gij uwe bijdrage liever aan v.d. Goes zendt. Wenscht gij zulks, dan is mij dat ook goed. Ik veroorloof mij u en Mevrouw Verwey geluk te wenschen met de geboorte uwer dochter. tt Willem Kloos. Den Heer Albert Verwey.
Kloos is geobsedeerd door dezen bundel. Hij licht Tak in op 11 Februari over Verweys briefkaart en wat hij hem geantwoord heeft. Aan Arij Prins schrijft hij er ook over op den zelfden dag (Copieboek W.K.): 'Die verzen van Verwey - ja, dat is niet veel bijzonders: 't is het oude: ‘Hef aan, mijn lier en laat uw zangstem vloeien’ waar de oude verzenmakers, vooral Bilderdijk zoo knap mee konden goochelen, dat ze 't tot lange lappen gerijmel wisten uit te rekken, zonder dat ze iets anders hadden gezegd, dan dat ze zingen zouden gaan. Zoo doet ook Verwey hier niets anders dan verzekeren dat hij verzen gaat maken, en daar is dan het vers meê uit. Maar hij doet het, naar den tijd waarin hij leeft, op een eenigszins beschaafdere en fijnere manier. ‘Ik heb niet veel fiducie in hem. Hij heeft nu 52 blz. verzen klaar, die hij in eens in de N.G. wil zetten. Maar ik heb hem beduid dat wij ze eerst moesten zien, voor we plaatsing konden beloven. Want verbeeld je dat er een aflevering zou uitkomen, met ruim drie vel van dat verdomde geklets er in! Wij hebben dit maar alleen opgenomen om hem niet af te schrikken, als hij soms eens wat beters mocht hebben’Ga naar voetnoot1 . Op 13 Februari bericht Kloos aan Tak, dat hij van Verwey nog geen antwoord kreeg. De laatste schreef aan Tak, die natuurlijk van alles op de hoogte was, d.d. 17 Februari: ‘Weet je dat ik Kloos 52 blz in het Aprilnummer gevraagd heb? Maar hij schrijft dat het niet zeker is dat jullie behoefte hebben en wou dat ik eerst maar stuurde. Maar ik vind 't vervelend sturen als ik niet een beetje weet of er plaats is. Als jullie noodig hebt weet je nu in elk geval dat je bij me terecht kan’. Aan den binnenkant heeft Tak genoteerd uit zijn antwoord van 20 Februari: ‘Waarom zendt gij uwe copy toch niet aan Kloos? 52 pag., d.i. een derde van de aflevering, kunnen wij toch maar niet zoo tot uwe dispositie stellen’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||
Verwey heeft hierop een antwoord aan Tak gestuurd, waar Kloos ‘erg nieuwsgierig’ naar is. Tak heeft het ter lezing gezonden, maar ook dit document ontbreekt in het Nieuwe-Gids archief. Kloos bedankte Tak d.d. 21 Februari (69 E 6): | |||||||||||||||||||||
[21 feb. 1891]Amice, Briefje van Verwey in dank ontvangen en gaat hierbij terug. Ik maak er uit op, dat hij de N.G. zaken heelemaal verkeerd inziet, een gevolg van dat hij er zoo lang uit is, en het vroeger zoo heel anders was. Ik zend hem deze post een vriendelijk schrijven, waar hij, hoop ik, op reageeren zal.
Dat ‘vriendelijk schrijven’ staat in het Copieboek W.K. en luidt: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 21 Februari '91 JanvdHeydenstr. 259.Amice, Zooals gij uit Tak's antwoord aan u zult opgemaakt hebben, had ik geen ongelijk, toen ik, op de bedoeling der vergadering vooruitloopend, u aanried uwe copy maar vast aan mij of v.d. Goes te zenden, net zoo als onze andere medewerkers ook doen. Inderdaad, wat hebt gij er aan, om zoo dwars te zijn en met uw kop recht tegen alles in te gaan? Denkt gij dan dat wij v. Deyssel of Gorter, als zij een voorstel als het uwe deden, niet hetzelfde zouden geantwoord hebben? Israëls vertelde mij, dat gij u bij hem beklaagd hadt, dat gij zoo tégengewerkt wordt. Wat haalt gij u toch in het hoofd! Daar is niemand op het oogenblik die u tegenwerkt dan gijzelf. Als gij ten minste voortgaat te doen zooals gij doet. Wilt gij weten wat de letterlijke woorden van Tak waren over uw briefje, vóór dat ik het gelezen had? Hij zeide: ‘Ik begrijp 't niet. Verwey draait om de zaken heen. 't Is net of hij mij suggereeren wil’. Gij ziet, dat ik heel oprecht, misschien àl te oprecht tegen u ben. Maar mijn eigen leven heeft mij geleerd, dat men met absoluut goede trouw, zelfs tot ridicuul wordens toe, ten slotte toch het beste deel in deze wereld verkrijgt. Laat U dan ook niet door Uzelf wijsmaken, dat ik kwade bedoelingen tegen u heb. En - ja, laat ik maar eens geheel naakt voor u gaan staan, om uwe taal te spreken - ik voel zeer zeker geene genegenheid voor u, maar ik heb ook geen neiging, wat ik ook vroeger moge gewild hebben, om u kwaad te doen. Ik beschouw u op een gelijk plan als Delang, Buysse en andere menschen die ik niet ken, en die ik alleen vind: nuttige medewerkers van de N.G. Vat mij nu niet verkeerd op. Ik bedoel hiermeê niet een vergelijking te maken tusschen úw talent en het hunne, ik wil alleen verduidelijken de onpersoonlijkheid mijner gevoelens jegens u. Wat ik u dus bidden mag: handel zoo eenvoudig en natuurlijk mogelijk en onderwerp u aan de | |||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||
regelen, waar wij allemaal voor bukken moeten. Wat dacht gij dan: ik zit natuurlijk het naaste bij 't vuur, maar als ik zelf eens 52 pagina's copy mocht hebben, dat ik die er dan maar zóó inzetten zou? Ik zou ze natuurlijk eerst aan de vergadering voorleggen, om te weten, of die het goedvind. Waarom dan in godsnaam, zouden wij met U een uitzondering maken? Zend mij dus uwe copie, en bons camerades, en laat de zaak verder uit zijn. v.d. Goes komt eerstdaags bij u, om over die vordering van f 700 te spreken. Ik interesseer mij erg voor de zaak, en om u mijn goede bedoelingen te doen blijken, geef ik hier een paar opmerkingen ten beste, die door úw hoofd misschien ook al zijn gegaan. 1o In die vordering is hoogstwaarschijnlijk begrepen een bedrag van 4 x f 25 = f 100, die ik genoten heb van u van 1 Nov '88 tot 1 Februari '89. Dat is natuurlijk een particuliere schuld van mij aan u, door mij later af te doen. 2o Hebt gij buiten al de geboekte posten om, die te zamen dat bedrag uitmaken, de f 500Ga naar voetnoot1 terug ontvangen, die gij in den zomer van '88 aan v.d. Goes hebt geleend? Met beleefde groeten aan Mevrouw Verwey. tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey
De brieven volgden elkaar snel op. Kloos heeft 23 Februari zoowel aan Verwey als aan Tak geschreven. Daar de copie aan Tak in kleinigheden afwijkt van den in het Copieboek W.K. afgedrukten brief aan Verwey, heb ik mij aan de laatste lezing gehouden. De brief aan Tak (69 E 6 evenals de volgende) luidt: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam 23 Februari 1891 JanvdHeydenstr 259Amice, Ik ontvang zoo even een briefkaart van Verwey, die ik hierbij overschrijf: ‘Ik bedoel niet een belofte van kopie te plaatsen, die jullie niet gezien hebt. Ik bedoel of er voor die kopie, - gesteld dat jullie ze aannaamt - ruimte is in het Aprilnummer. Zoo ja, dan stuur ik ze, zoo niet dan houd ik ze nog wat. Je brief is goedgemeend maar valt in 't water van je misvatting. Antwoord me nu gauw even. Tak schrijf ik eender’. Ik heb hierop geantwoord: ‘Vergeef mij, dat ik u verkeerd begrepen heb. Als wij uwe copie aannemen, is er natuurlijk ruimte voor in het April-nummer. Gij schreeft aan Tak, dat gij 't vervelend vindt copie te sturen, zonder 'de zekerheid te hebben, dat zij aangenomen werd. Ziedaar de oorzaak 'mijner misvatting. Stuur nu uwe copie en alles in in orde. Met vriendelijke 'en beleefde groeten aan Uwe vrouw tt Willem Kloos' Den Heer A. Verwey. | |||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||
Ik stuur u deze afschriften ter controle. Verwey schijnt U anders te schrijven dan hij mij doet, en het is daarom goed, dat gij van alles op de hoogte zijt. Vriendschappelijk tt Willem Kloos’.
De volgende briefkaart, afgestempeld 23 Febr. 91, richtte Verwey aan Tak: | |||||||||||||||||||||
[23 feb. 1891]Amice, Hoe kom jullie er toch aan? Ik heb niet gevraagd of jullie kopie wil plaatsen die ie niet gezien hebt; maar of er voor die kopij - namelijk als jullie ze zult aannemen - plaats in de Aprilafl. zijn zou. Anders, wou ik zeggen, wacht ik nog wat met sturen. Dat heeft me nu van Kloos een uiterst welmeenenden en uiterst deftigen brief op mijn hals gehaald en van jou een goedig-blamende terechtwijzing. En een simpel, ja, neen, of waarschijnlijk wel of niet is maar niet te bekomen. Nu, ik heb Kl. ook ingelicht. Gooi de schuld maar op mij en geloof me tt Alb. V.
Hieruit blijkt, dat het wantrouwen, dat Kloos tegen Verwey koesterde, ongegrond was. De redacteur-secretaris heeft dien bundel kort daarop ontvangen, gelezen en naar den drukker Clausen gezonden. Zijn oordeel is niet ongunstig, want aan Van Eeden berichtte hij 25 Februari (Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
[25 feb. 1891]Beste Free,
Ik heb heden ongeveer 3 vel copie van Verwey naar Clausen gebracht: ik ben vóór de plaatsing en jullie zullen er dus wel niet tegen zijn. Lang niet alles is mooi, maar er zijn eenige superbe bladzijden bij en over het geheel is het niet zoo verdoemelijk slecht als de Idyllen: b:v: Zeg dit s.v.p. met mijn groeten aan Tak: ik zal je een proef laten sturen en hem ook. Vele groeten van tt Willem.
Ik ben blij dat we den boel niet behoeven te weigeren: dat zou me een herrie geweest zijn!
Het is zeef te betreuren, dat de volgende brief van Kloos aan Verwey niet in het Copieboek is afgedrukt. De pagineering in dat boek loopt daar regelmatig door, zoodat er geen bladzijde is uitgescheurd. Als men bedenkt, | |||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||
dat het oordeel van Kloos op 25 Februari over dien bundel, die De Dingen heet, niet ongunstig en hij vóór de plaatsing geporteerd was, dan is wel zeer plotseling een keer gekomen in zijn oordeel, want reeds op 26 Februari vind ik in het Copieboek W.K. den volgenden brief aan Verwey, waaraan het ‘zeer opgewonden’ schrijven moet zijn voorafgegaan. Hier volgt dus de brief van 26 Februari 1891: | |||||||||||||||||||||
[26 feb. 1891]Amice, Mijn brief was zeer opgewonden: schrijf dat toe aan de verbazing door uwe onverwachte verklaringen ten mijnen opzichte opgewekt. Laat ik de zaak nu wat kalmer bekijken. Kijk eens: wat gij ooit tegen mij misdreven mocht hebben in mijn oogen, daar ben ik al lang overheen: ik kan het zelfs zegenen, daar het mij een bron geworden is van volkomen rust van hoofd en hart. Alleen had ik nog twee grieven tegen u: de manier waarop gij tegen mij gedaan hebt, en dat gij mijne verzen beantwoord hebt met Van het Leven. Het laatste hebt gij goedgemaakt door uw gedrag te desavoueeren; ik zeg u daar dank voor en de zaak is nu uit de wereld: ik wenschte slechts dat gij mijn vrienden pok in dit désaveu had kunnen betrekken! Het eerste echter is door niets uit te wisschen en is oorzaak dat ik in plaats van u blindelings te gelooven voortaan, zooals vroeger, ik altijd uwe woorden en daden zal overwegen en u nooit meer mijn volle vertrouwen schenken kan. Doch daar onze verhoudingen in ons verdere leven wel uitsluitend litteraire zullen blijven is dat een zaak die u noch mij veel moeite zal geven. Maar laat ik nu zeggen wat ik tegen uw gedicht heb, waarom ik het om praktische redenen minder geschikt oordeel [?] voor de N.G. Ten eerste, die drie regelen, vind ik, kunnen tijdens mijn leven nooit gepubliceerd worden, omdat ik er te veel onaangenaamheden door zou krijgen. Maar dan niet geschikt voor de N.G. acht ik ook die regels over het knechtje's boodschappen doen. Behalve dat ik het klein gezien vind in vergelijking van de rest, want waarom zeidet gij dan niet eenvoudig: ‘Ik verdom je, doe 't zelf’, in plaats van te doen, zooals je gedaan hebt, zouden die regels mij praktischen last veroorzaken, waarover ik nu niet verder uitweiden kan, doch die je scherpzinnigheid wel begrijpen zal, zonder dat ik het zeg. Verder die passage over mijn vrienden, die kan ik plaatsen alleen als je 't verzoek inwilligt om ook die twee sonnetten van Boeken tegen jou in de afl. op te nemen. De billijkheid gebiedt dat als jij wat mijn vrienden doen, uitscheldt, het publiek tegelijkertijd in de gelegenheid is, om te zien, wat die vrienden dan wel hebben uitgevoerd. Ten laatste de plaatsen waar je over je vrouw spreekt. Op het oogenblik zijn de oogen van de menschen nog al op mij gevestigd, door v. Deyssel's | |||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||
loftuitingGa naar voetnoot1: ik heb daar verscheiden bewijzen van ontvangen, en nu vind ik het vervelend dat er een nieuw incident van onzen strijd openbaar wordt gemaakt, dat veel stof tot praten zal geven. In een bundel, later, is dat natuurlijk anders. Kunt ge in deze bezwaren treden en ze verhelpen dan reik ik u gaarne de hand eener welwillende verzoening toe. Met 1 Oct. denken wij om de maand te verschijnen. Ik reken dan zeer op uwe hulp, ook als boekbeoordeelaar. Hierover later meer. Groetend. tt Willem Kloos.
Beschouw mijn vorigen brief dan maar als een lyrische uiting van een psychische krisis van mij.
Den Heer Albert Verwey.
Dan ontbreken in het Copieboek W.K. drie pagina's, wat ook blijkt uit den volgenden brief van Kloos aan Verwey, die een dag later, dus 27 Februari, is gedateerd. Ook veel brieven van Verwey zijn niet in het N.G. archief aanwezig. Het is natuurlijk mogelijk, dat daar copieën van bestaan, die dan in het Verwey-archief moeten berusten. Uyldert schrijft betrekkelijk weinig over deze nieuwe controverse en in het artikel van F. van der Goes zijn de belangrijkste brieven slechts gedeeltelijk afgedrukt. Toch is het conflict van belang voor de litteratuur, daar het twee tot nog toe onuitgegeven bundels van Verwey betreft: De Dingen en Feiten. Hoe druk de correspondentie voor Kloos was, blijkt uit een ongedateerden brief van hem aan een ongenoemde, (vermoedelijk Gorter) waarin hij schrijft, dat hij ‘soms 8 brieven per dag’ aan Verwey schreef. (Copieboek W.K.). | |||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||
Amice,
Ik ontving zoo even je briefje, en zal nu niet over de hoofdkwestie schrijven, omdat gij mijn twee verdere brieven nog niet ontvangen hebt. Die ‘entente’. hebt gij mij 2 jaar geleden al voorgesteld, zegt gij. Ja, maar toen kon het niet, dat begrijpt gij zelf wel. De emotie, waarin ik toen verkeerde door uw toedoen, maakte elk kalm overleg onmogelijk. Eerst moest ik mijn rust en mijn zelfstandigheid herwinnen. En dat gaat niet in veertien dagen. Eerst heb ik de zaken objectief moeten leeren beschouwen, inzien dat het zoo moest, al kan ik niet ontkennen, dat gij een beetje ronder-uit met me te werk hadt kunnen te kunnen. Maar dat tot daaraantoe. Ik was al een heel domme dupe, en had wat beter uit eigen oogen moeten zien. Die vrienden, daar heb ik daarna u alweêr over geschreven. Wat gij nu schrijft schijnt mij een uitvlucht. Dat zijn natuurlijk de lieden die u hun vriendschap hebben opgezegd, om vele redenen, die ik niet alien weet. Van 't Leven heeft er zeker veel toe bijgedragen. Men kan inderdaad moeilijk van de menschen verlangen, dat zij hem, die hen zóó toespreekt, nog vriendelijk zullen aankijken. Maar niemand heeft u iets gedaan. Gij spreekt in uw vers van ‘schaden, smaden’. Dat is een spel uwer fantasie. Daarom spijt het mij, zooals ik u schreef: dat gij uwe ‘amnestie’, om eens te schertsen, niet tot een algemeene hebt gemaakt. Dat gij verder u tegen niemand dan de redactie beklaagd hebt, welk beklag ik trouwens zeer natuurlijk vind, is onjuist, naar ik zeker meen te weten. Gij hebt met Israels een dag in Amsterdam doorgebracht, en u bij hem beklaagd over die briefkaart. Gij hebt ook tegen hem gezegd, dat demensch-Kloos intact bleef, maar dat het-Dier-Kloos hoe langer hoe meer aan het zinken was. Ik zeg dit niet om 't u te verwijten: ik vind het heel vergefelijk dat gij u van tijd tot tijd een beetje geporteerd tegen mij gevoeld hebt; gij hadt u niet te beklagen over mijne vriendelijkheid. Ik zeg het maar om U te laten weten, dat gij u vergist. O a loopen zooveel geruchten zonder grond! Een staaltje: toen gij pas getrouwd waart, kwam mij het gerucht ter ooren, dat Albert Verwey elken nacht in de Nes zat! Ik lachte en dacht dat ik dat wel zou moeten zijn. Zeker, ik heb een tijd van groote losbandigheid gehad: ik heb mijn nachten in de Nes en elders doorgebracht, maar ik heb gezien dat ook dát ijdel was, en heb mij in mijzelf geretireerd met een paar vrienden, waar ik op áán kan, om meê te praten, als ik niet werk. Ik ben nooit zoo vief als secretaris geweest (iets, wat gij tegen Israels in twijfel meende te moeten trekken) de redactie is over mij tevreden en ik heb mij een beetje een positie als literator gecreëerd, zoover mijn zwakke krachten dit toelieten, die ik hoop met verstand en zorg te cultiveeren. Waarom schrijf ik dit alles eigenlijk? Ik weet het niet, ik denk om u vertrouwen in mij te doen stellen, en onjuiste voorstellingen bij u weg te nemen. Zooals gij indertijd de ‘Boekbeöordeelingen’ hebt gecreëerd, die ouder traditie nog doorgaat, ofschoon niet zoo geregeld als ik dat wel wenschen | |||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||
zou, heb ik nu een rubriek ‘Nieuwste Fransche letteren’Ga naar voetnoot1 op touw gezet; ik heb mij daartoe in verbinding gesteld, met eenige Fransche letterkundigen en uitgevers, en dat loopt uitstekend: men is nu voorkomend voor mij, en met 1 April verschijnt mijn eerste stuk. Tegen dat wij om de maand uitkomen, ik hoop 1 Oct. (schreef ik u dit niet?) zou het zaak zijn een dergelijke Duitsche en Engelsche rubriek ook te maken (die dan geregeld moeten verschijnen op bepaalde tijden). Misschien gevoelt gij u opgewekt om hieraan meê te doen. Het zou net een werkje voor u zijn zoo'n heele rubriek (b:v:de Engelsche) zelfstandig te redigeeren. Maar gij moet maar zien waar gij lust aan hebt. Dat vindt zich wel. Ik weet niet of Tak u geschreven heeft dat uw honorarium is bepaald op f 75 per vel, totdat die f 200 zijn afgedaan, en verder f 50, net als ik. v. Deyssel krijgt f 40. Wij zijn er dus het beste aantoe. Gij ziet, dat wij u niet beknibbelen en in alles het goede met u voorhebben. Geef gij nu van uw kant ook wat toe: zóó is het leven Vriendschappelijk Willem Kloos.
De volgende brief in het Copieboek W.K. is 1 Maart gedateerd en moet een antwoord zijn op een brief van Verwey. | |||||||||||||||||||||
[1 maart 1891]Amice, De zaak is duidelijk. Gij wilt niet wijken en ik ook niet. Er staan dus hier twee willen tegenover elkander. Wie van ons moet nu toegeven, zóó dat de zaak afloopt in ons beider belang én in dat van de N.G. Want daar streven wij beiden toch naar, niet waar? Kijk nu: de vraag loopt ten slotte over: of het publiceeren van die drie verzen nuttig of schadelijk voor mij is. Welnu, wie heeft daarover, na alle discussiën, te oordeelen, gij of ik? Ik natuurlijk. Ik weet, zooals van zelf spreekt het beste wat goed voor mij is, zooals gij dat voor uzelf weet. Ik vind nu, dat het schadelijk voor mij is, als gij die drie regels publiceert. Dát staat dus vast, en nu alles wat gij er tegen in voert mij niet van het tegendeel heeft kunnen overtuigen, moet gij daarin berusten. Het staat U natuurlijk vrij daarna te handelen, naar uw welgevallen. Doch als gij werkelijk mijn belang, ná het uwe, en dat van de N.G. op 't oog hebt, waaraan ik niet twijfel, dan hebt gij met dat feit rekening te houden. Het komt er dus op aan, welk belang het zwaarste weegt. Wat is nu erger (dat gij die drie regels van u onderdrukt, dus, omdat gij zelf vindt dat het gedicht zonder die regels geen raison heeft, het geheele gedicht), of dat gij, naar mijn overtuiging, die gij respecteeren moet, handelt tegen mijn belang | |||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||
en dat van de N.G., waarover ik als mijzelf zijnd en als redacteur alleen te oordeelen heb. Geeft gij toe die kleinigheid, dan is alles in de beste harmonie; staat gij op uw stuk, dan komt er een heirleger van onaangenaamheden en moeielijkheden, want ik sta op mijn stuk. Antwoord dus ronduit: Wat wilt gij? Oorlog of vrede? Ik weet in beide gevallen wat ik te doen lieb. Ik wil vrede; beslis gij nu van uw kant voor u zelf wat gij wilt. Vriendschappelijk tt Willem Kloos. Den Heer Albert Verwey.
P.S. Ik sta niet op onderdrukking van het geheele gedicht: dat bedoel ik niet, ik zeg dat maar, omdat gij het gezegd hebt, dat zonder die drie regels het geheel niet kon gepubliceerd worden: ik wil maar zeggen, dat die drie regels er uit moeten: over de rest kunnen we dan amicaal verder doorpraten. Ik zal, zeer zeker, bereid bevonden worden, om aan uwe wenschen over de andere punten zooveel mogelijk te gemoet te komen.
Twee dagen later volgde weer een antwoord op een brief van Verwey. Hoewel wij dat antwoord niet kennen, kunnen we uit den brief van Kloos duidelijk opmaken, dat Verwey zijn bundel De Dingen heeft teruggenomen en een nieuwe Feiten heeft aangeboden. Ook kunnen wij uit de brieven van Kloos en het artikel van F. v.d. Goes Kloos en Verwey in De Stem van November 1937 concludeeren, dat deze redacteur van De Nieuwe Gids buiten de quaestie werd gelaten. Pas half Maart trad Van der Goes voor Verwey op. Kloos schrijft Verwey (Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
[3 Maart 1891]Amice, Wat zijt gij toch een zonderling mensch. Gij antwoordt nooit direct op wat ik beweer of verzoek. Als ik u de hand der verzoening aanbied, wat toch zeker, na al het gebeurde, een nieuw evenement kan genoemd worden, dan antwoordt gij boe noch ba, en als ik u eindelijk, uw indirectheid moede, het voorstel doe: ‘Oorlog of Vrede’, dan gaat gij mij opeens toespreken ‘als vrind’. ‘Als vrind’ juist, - zoo mag ik u dus verder ook toespreken en als vrind vraag ik u mij iets te verklaren wat ik niet begrijp. Ik verzocht u, uit een gedicht van u weg te laten drie walgelijk-vieze regels, om er nu maar voor uit te komen, - en gij antwoordt mij dat gij dat wel zoudt willen doen, als gij niet in de toekomst telkens en telkens weer op dat zelfde onderwerp dacht terug te komen, in uwe verzen. Als antwoord op mijn zeer eng omschreven verzoek, heeft deze verklaring alleen waarde, indien gij wilt zeggen, dat gij in 't vervolg telkens en telkens weer denkt terug te komen op het | |||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||||
onderwerp van die 3 verzen, in uw werk. Dat zal me dan een fraaie literatuur worden, inderdaad! Heel stichtelijk. Trouwens, iets wat gijzelf een ‘miswas’ noemt kan nooit iets met mooie sentimenten of goede poëzie te maken hebben. Weet gij door een nieuwe subtiliteit hierin overeenstemming te brengen? Dan zal ik uwe knapheid noch meer bewonderen dan ik nu doe. Inderdaad vous êtes très fort. Enfin, ik zal nu maar afwachten. Een anderen bundel, zegt gij, en die nóg grooter is? Dat vind ik een uitstekend idee. Stuur dien maar eens gauw, beste jongen. Maar als redacteur, die voor zijn tijdschrift moet zorgen, denk ik: beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht. Ondertusschen zijn uwe verzen bezig gezet te worden, en dat kost ons geld. Ik hoop dus dat gij niet al te lang met overschrijven zult wachten. Want wij hebben toch al veel verliezen geleden. Vriendschappelijk tt Willem Kloos
P.S. Kijk, kijk: dat letje is een slecht mensch, om zoo te jokken! Als ik hem zie, zal ik hem een standje schoppen. Die leelijke jongen ook, waar haalt hij 't van daan! En zoo gedetailleerd! 2o P.S. Ik hoop dat gij nu niet zult aankomen, met de opmerking, dat uw werk in zijn geheel zou geplaatst worden of niet. Uw werk is en bloc aangenomen, op drie vieze regels na, die niets tot de hoofdzaak afdoen, en geheel buiten de literatuur staan (men bezingt immers geen ‘miswas’) terwijl de secretaris zich het recht voorbehoudt, om over enkele andere punten in uwe bijdrage, niet literair maar praktisch, van meening met u te wisselen. 3o P.S. Gij spreekt van dreigementen. Weêr een bewijs, dat gij, te veel met u zelf bezig, de werkelijkheid niet ziet. (Herinner u maar uwe ontmoeting met Witsen in ‘Mast’, en uw gesprek met v.E. daarover). Ik heb u geenszins gedreigd. Ik wilde alleen te weten komen, hoe ik met u stond. En ik moet u zeggen: ik weet het nóg niet. Ik voel u als zinkend zand onder mijn voet. Maar, ik herhaal het, onze correspondentie heeft mij veel geleerd en ik weet nu hoe ik jegens u handelen moet.
Op denzelfden 3den Maart heeft Kloos aan Tak mededeeling gedaan, dat Verwey ‘zijn geheelen bundel terugtrekt’. En hij voegt er bij: ‘De wonderen zijn dus niet van de lucht’. Daarna citeert Kloos het gedeelte uit zijn brief, waarin hij Verwey schrijft, dat hij den nieuwen bundel gauw moet sturen, om aldus te eindigen: ‘Wij moeten nu maar afwachten. 't Beestje is voorloopig weer in zijn kooi. Dit is zeker: Il est très-fort, celui-là! Laat dit s.v.p. ook aan Frederik lezen, dan hoef ik het niet tweemaal te schrijven’. En in een naschrift: ‘Ik schrijf dit aan u, om dat ik dan de meeste kans | |||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||||
heb, dat gij allebeî het te weten komt. Dichters zijn altijd een-beetje distrait. Zie je mijn gezicht?’ (69 E 6 en Copieboek W.K.). Uit het naschrift blijkt nog duidelijker, dat Van der Goes nergens van mocht weten, omdat men wist, dat hij en Verwey elkaar goedgezind waren. Immers hij noemt alleen Van Eeden. Kloos liet Verwey nog met los. Waarom?, vraagt men zich af. Vreesde hij een uitgave van den bundel in zijn geheel nu Verwey het manuscript had ingetrokken, zoodat de passages, waar hij bezwaar tegen had, toch door het publiek gelezen zouden worden? Of wilde hij zijn onden vriend met den onderstaanden beminnelijken brief minder vastberaden en toeschietelijker probeeren te maken? (Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 4 Mrt 1891 JanvdHeydestr 259Amice, Laat mij U nog even vasthouden aan den knoop van uw jas. Ik begrijp nog niet recht dat gij drie vel kopie terugtrekt om drie regels, die met de hoofdzaak niets te maken hebben, en die op zichzelf tot een geheel ander genre dan uw verzen behooren, tot de gecachetteerde literatuur, nl. Ik zeg dit niet om u hatelijk te zijn: alle blijvende hatelijkheid in mij jegens u is verdwenen, sinds ik weet, dat gij nog wat in mij ziet meer dan een klein droef jongetje, zooals gij mij eens in uwe fantasie hadt gedacht. Ronduit-gezegd, ik begrijp dat niet: de redactie heeft uwe bijdrage aangenomen, op mijn aandrang, na eenigen tijd geäarzeld te hebben om den buitengewonen omvang: zij heeft haar aangenomen, zeg ik, onder voorbehoud van mijn bedenkingen: ik heb haar toen maar laten zetten omdat ik niet kon vermoeden, dat noch gevoel noch verstand van anderen u zouden overreden aan mijne bezwaren, zij het ook slechts ten deele gehoor te leenen, en nú? Om een niets, een klein weglaten, door u van een indecente plaats, die daarenboven om speciale redenen aan de redactie mishaagt, trekt gij alles in! Is dat de manier waarop een medewerker met de redactie van een tijdschrift moet samenwerken? Als al onze medewerkers dezelfde stugheid en hardnekkigheid ten beste gaven, waar bleef de N.G. dan? Bovendien, de vergadering heeft het stuk aangenomen, de vergadering alleen kan, na kennisname van uw intrekking, besluiten wat te doen. Verbeeld je, dat ik op mijn eigen houtje u die copy terugstuurde: de redactie zou vragen of ik gek was geworden, en of dit den boel besecretarissen was. Maar die vergadering is pas half Maart, en ondertusschen loopt de boel door, uwe copie is de eenige voorhandene op dit oogenblik en de drukker moet werken. Want ik heb een afspraak met hem, dat als hij voor den 15e 5 vel copy lean zetten, hij zorgen zal dat wij precies op den eerste komen. Die afspraak bestaat sinds een paar afleveringen: hij heeft er wel nog niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||||
aan voldaan, maar als ik nu ook in gebreke blijf is het heelemaal mis. Daarom, en ondanks uwe weinige toegevensgezindheid wil ik u helpen waar ik kan, raad ik u aan, zoo gauw mogelijk uwe nieuwe copy te zenden, dan neem ik op me haar te verruilen en voor die daad bij de redactie in te staan. Ik zou dat voor een ander niet doen, ten minste niet als hij zich zoo tegen-alles-ingaand als u had betoond, maar juist om u een blijk van mijn welwillendlieid te geven, waag ik het erop. Ofschoon Tak mij wel een standje zal geven dat ik een f 20 aan nutteloos zetloon liet verloren gaan. Maar wees dan ook niet zoo hard en snijdend tegen mij en vooral leg mij niet uit. Want gij hebt een paar oude trucs om mij wrevelig of goedig of in de war te maken, maar voor de rest kent gij mij niet. [U ziet, ik heb mijne ideëen over u: wie heeft dat niet]Ga naar voetnoot1 over een ander, maar verder ben ik niet ‘zwartgallig’, 'achterdochtig?, etc. Gij moet niet spreken van poseeren, zich geneeren, stemmingen, etc. Daar doe ik allemaal niet aan, en bovendien zijn de medewerkers en vrinden niet gewoon om me op zoo'n manier toe te spreken, die alleen maar kwetsend [is], zonder dat wij er verder meê komen. Ik zeg u, wees als zij, gewoon, vriendelijk, meêwerkend, op uw stuk staand als het niet anders kan, maar niet om kleinigheden grootere zaken verijdelend en wij en de N.G. zullen er alle drie wel bij varen. Doe als v. Deyssel, dat is toch ook geen zwakkeling of meêprater, maar hij weet drommels goed, dat een tijdschrift tegen over de medewerkers, maar ook de medewerkers tegenover het tijdschrift verplichtingen van inschikkelijkheid en opportunisme hebbenGa naar voetnoot2. Ziet gij dat niet in, dan geloof ik heusch niet dat het zal gaan. Groetend tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey
Verwey bleef zwijgen en dit dreef Kloos tot het bijeenroepen van een buitengewone vergadering. Ik merk hierbij op, dat in de notulen alleen een verslag voorkomt, na 19 Februari, pas op 24 Maart. Uit den volgenden brief van Kloos aan Verwey blijkt, dat 7 Maart de buitengewone bijeenkomst heeft plaats gehad en Van der Goes meldt, dat ook 14 Maart een vergadering bij hem thuis is gehouden. De buitengewone bijeenkomst heeft Van der Goes w'eer niet bijgewoond. In de volgende aanteekening in zijn agenda lees ik: ‘Vergadering N.G. bij mij. Kwestie-Verwey. Verzen, afzonderlijke uitgave. Door redactie zonder mijn medewerking geweigerd, op voorstel van Kloos wegens ongeneigdheid van Verwey om eenige veranderingen te maken’ (De Stem, 1937). De brief aan Verwey uit het Copieboek W.K. luidt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 8 Mrt 1891. JanvdHeydenstraat 259.Amice, Daar gij in het geheel niet geantwoord hebt op mijne twee laatste brieven aan u, meen ik jegens u te kunnen volstaan met het volgende feitenverslag. Ik vond uwe zaak zeer urgent en heb daarom een buitengewone vergadering belegd, die gisteravond is gehouden en waarop het volgende besloten is. De Redactie verzoekt mij u te melden, 1o dat zij, uw wils- en werkkracht in het vertalen van diverse documenten erkennende en waardeerende, toch uwen bundel, getiteld ‘Feiten’ minder geschikt acht voor haar tijdschrift, omdat hij haar voorkomt geen poëzie te zijn. 2o. dat zij, ondanks haar niet goedvinden van uwe navolgingen van Gorter, en van de geheel onbeduidende verzen, zooals b.v. ‘Schipbreuk’ in uw bundel ‘In de Dingen’ alsnog bereid is u te helpen, en U daarom nogmaals voorstelt den zoo even genoemden bundel in zijn geheel te plaatsen, na schrapping van de drie meermaals genoemde regels, en als de secretaris zich het recht voor mag behouden over enkele punten in uw gedichf: ‘Hemelen Aarddroom’ van gedachten met u te wisselen. De Redactie ondersteunt haar voorstel, door te wijzen op het feit, dat de copy van bedoelden bundel reeds geheel is gezet, een incident veroorzaakt door de ongewone voortvarendheid van Clausen. Verwerpt gij andermaal dit voorstel, dan verzoek ik u mij te melden, wien ik de copy uwer twee bundels moet toezenden. In afwachthig tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey.
De vraag van Kloos aan het slot, aan wien hij de kopij moest terugzenden, is minst genomen zonderling; me dunkt, dat het vanzelf spreekt, dat de eigenaar daar recht op heeft. Verwey heeft, blijkens een brief aan Tak, de bundels aan Kloos teruggevraagd. Verwey schreef (69 E 6): De koop van de zetvormen. - Uit de volgende brieven blijkt het eigenmachtig optreden van Kloos: | |||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||||
Aan den binnenkant van dezen brief schreef Tak, die immers penningmeester was en tot wien Verwey zich dus moest richten: ‘Geantwoord per keerende f 12.50 't vel dus f 42.95’. Hieruit ziet men, dat Tak blijkbaar geen bezwaar had. Verwey moet kort daarop aan Clausen geschreven hebben, dat hij de zetvormen overnam, want Kloos richtte 11 Maart den volgenden brief aan den dichter (Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
[11 maart 1891]Amice, Uwe brutale en eigenmachtige handelwijze begint mij nu toch waarlijk te vervelen, en ik begrijp dat het tijd voor mij wordt daar met gelijke cordaatheid tegen in te gaan. Ik moet U dan zeggen, dat gij u vergiste, toen gij Clausen schreeft, dat gij de zetvormen uwer verzen hadt overgenomen van de redactie. Integendeel, ik heb dat gedaan, en het geld is op het oogenblik, dat gij dezen ontvangt reeds in handen van den penningmeester. Voorts heb ik bedoelde zetvormen in mijne tegenwoordigheid laten destrueeren door het personeel der zetterij. Ten derde heb ik Clausen last gegeven, voortaan gééne copy van u te zetten, buiten mij om, op straffe van de klandisie van de N.G. te verliezen. Het spijt mij, dat ik zoo tegen u optreden moet; ik zelf had 't anders gewild, maar het blijkt nu, als de klare zon, dat gij onhandelbaar, en dus onbruikbaar wilt zijn. tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey.
Inderdaad schreef Kloos denzelfden dag aan Tak over zijn volkomen eigenmachtige daad, waarschijnlijk ingegeven door angst over het verschijnen van den bundel. Even dictatoriaal was zijn verbod aan Clausen om kopij van Verwey te zetten buiten Kloos om. En het betalen van de onkosten is alleen pro forma geschied! Hij deed meer om Verwey tegen te werken, wat uit latere brieven blijkt. Hier is de brief aan Tak (69 E 6): | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 11 Mrt '91Amice, Het is, zooals ik gedacht had: Verwey antwoordt mij niet: maar achter mij om schrijft hij aan Clausen, dat hij de zetvormen zijner verzen van de redactie heeft overgenomen (!?) en dat Clausen zoo spoedig mogelijk daar een aparte uitgaaf van moet maken. Ik heb Verwey geantwoord dat hij zich vergiste, want dat ik die zet- | |||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||||
vormen heb overgenomen. Ik heb den heelen boel laten destrueeren, en zend u hierbij de f 22.50, die bedoelde vormen, volgens Clausen's opgaaf, kosten. Ik doe dit maar pro forma: wil de redactie mij later dat geld teruggeven, niets zal mij welkomer zijn. Ik eindigde mijn schrijven aan Verwey (ik bedoel mijn antwoord op zijn brief aan Clausen: waarin ik hem hetzelfde meld, als thans aan u: ‘Het spijt mij dat ik zoo tegen u op moet treden: ik zelf had 't anders gewild, maar het blijkt nu, als de klare zon, dat gij onhandelbaar en dus onbruikbaar wilt zijn’. Groetend tt Willem Kloos Den Heer P.L. Tak.
P.S. (niet gecopieerd). Vanavond heeft Versluys-mij opgezocht. Hij had ook een brief van Verwey gehad, om den bundel naar Verwey's inzichten, onveranderd uit te geven. Na mijne inlichtingen, zal hij daarvoor bedanken. Ik heb intusschen niets van Verwey zelf gehoord. Twee brieven van vroeger + een derde, waarin ik hem het besluit der redactie mededeelde, liet hij onbeantwoord.
Vóór Verwey den brief van Kloos ontvangen had, schreef hij aan Tak (69 E 6): | |||||||||||||||||||||
N a/Z 12 Mrt '91Amice, Ik heb Clausen geschreven dat ik de vormen heb overgenomen, en of hij voort wil maken om zijn letters weer disponibel te hebben voor jullie. Maar ik vond 12.5 gld. wel veel voor verzen; niet voor volgedrukte prozabladzijden. Ik heb Clausen toen hij mijn Verz. Gedichten drukte f 9.- 't vel betaald, waarvan ik je de rekening kan laten zien. Als je er iets aan kan doen, zorg dan dat Kl. mij mijn kopie terugstuurt. Ik wil er zelf niet weer om vragen. Ons beider groete tt Albert Verwey
't Zou niet kwaad zijn als jij 't Clausen oók even schreef. Wil je dat doen?
Men ziet, dat Verwey hier schrijft ‘weer om vragen’. Dit is van belang, omdat Kloos beweert, dat hij niets van Verwey hoorde. | |||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||||
Tak was blijkbaar niet ingenomen met de handelwijze van Kloos ten opzichte van Verwey en nu is het weer opvallend, dat die brief van Tak in het archief van De Nieuwe Gids ontbreekt. Dat euvel kan men telkens constateeren en maakt het reconstrueeren van een quaestie moeilijk. Maar ook hier kan men uit het antwoord van Kloos wel opmaken, wat Tak geschreven heeft en eveneens hoe volkomen foutief de redeneering van Kloos is. Immers Verwey had den penningmeester geschreven en daarna drukker en uitgever. De haast, die hij den drukker verzocht, stond in verband met het beperkt lettermateriaal, waarover Clausen beschikte en dat gebruikt moest worden voor het zetten van De Nieuwe Gids. (69 E 6) | |||||||||||||||||||||
13 Mrt 91Amice, Dat briefje van mij was geen stemming (hoe komen jullie daar toch altijd aan, aan die stemmingen in verband met mij; Verwey praat er ook altijd van in zijn brieven) dat briefje was een simpele praktische daad van noodweêr tegen de eigenmachtige handelingen van Verwey. Verwey toch is mij het antwoord schuldig gebleven op drie brieven van mij: de beide eerste waren wehneenend en de derde bevatte het ultimatum der redactie zooals dat door v. Eeden is voorgesteld. Dit niet antwoorden van Verwey is m.i. hoogelijk te misprijzen: 't is een niet letten op de opinie en de belangen van ons, redactie, wier besluiten ik ten uitvoer breng, waartegen wij uit al onze macht protesteeren moeten. Maar verder. Verwey antwoordt mij niet, maar schrijft achter mijn rug om aan Clausen, Versluys en u, aan de beide eersten, dat hij den bundel apart wil uitgeven, en dat zij zich daarmeê zooveel mogelijk haasten moeten, daarbij misbruik makende van de hem door mij verstrekte wetenschap dat de copij al gezet was. U schrijft hij dat hij de zetvormen overneemt. Welk middel schoot mij nu over om te beletten, dat de door mij gewraakte bundel toch onverhoeds het licht zou zien. Natuurlijk zelf de zetvormen van de redactie overnemen en om daar eigenaar van te worden, met meerdere rechten dan Verwey, moest ik in zichtbaren vorm het geld daarvoor bij u hebben gestort. Dat heb ik gedaan en daarna liet ik die zetvormen distribueeren. Zooals ik zeg, er is geen kwestie van stemming, dat laat ik aan jongens van 18 jaar over, het is pure praktijk dat ik zoo deed en ik verzoek u dit wel te overwegen. Groetend tt Willem Kloos Den Heer P.L. Tak
Dat Verwey over de handelwijze van Kloos verbaasd was en het derde punt vooral zijn aandacht trok kan men lezen in een brief, dien hij 13 Maart aan Tak schreef. Hij citeert het zakelijke deel uit den brief van Kloos en | |||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||||
vervolgt dan: ‘Ik wou graag van je weten wat je in dit geval denkt te doen. Van mijn kopy schrijft Kloos niets - ik had ze toch graag spoedig weerom’. Voorts vraagt hij p.o. antwoord. (69 E 6, evenals de volgende brieven). Aan den binnenkant van den brief heeft Tak geschreven: | |||||||||||||||||||||
13 MaartAmice, Ge zult mijn briefkaart reeds ontvangen hebben. Er is hier een mal entendu geweest. Waarom antwoordt gij Kloos ook niet? Uw verzoek omtrent de copy kunt ge, hem beantwoordende, met een aan hem richten, Groetend
Ook aan Van der Goes, die, zooals men weet, de partij van Verwey had gekozen, stelde hij, na uiteenzetting van de zaak, de vraag: ‘Is 't waar, amice, dat de redactie op die manier te werk gaat? Ik zal daaromtrent heel graag worden ingelicht’. (De Stem, 1937). Die uiteenzetting gaf Verwey aan Tak; de brief en het antwoord daarop, de copie, spreken voor zich zelf: | |||||||||||||||||||||
N a/z 14 Mrt '91Amice, Je briefkaart ontving ik gisteravond. Antwoord op mijn briefje krijg ik ook graag. Nu ga ik maar door je de faits et gestes van jullie secretaris voor zoover ze namens de redactie gebeuren, meê te deelen. Versluys schrijft mij het volgende: ‘Naar aanleiding van uw schrijven van den 10den dezer ging ik gisteren naar Clausen om een proefblad van uwe verzen op te vragen. Hij deelde me echter mee dat het zetsel op last van den heer Kloos werd gedistribueerd en dat de Redactie van de N.G. niet wilde dat hij uwe verzen zou drukken. 'Terwijl ik nog met C. in gesprek was kwam de heer Kloos, wien ik ook het doel van mijn bezoek meedeelde. De heer K. gaf mij in overweging uwe verzen niet uittegeven daar het wel uitgeven er van mij in moeielijkheden zou brengen met de Redactie van de N.G.’ - etc. Je begrijpt dat ik verlangend ben van je te vernemen wat jij, wat de redactie in deze gevallen denkt te doen, want dáarvan zullen mijn betrekkingen tot de Red. toch moeten afhangen. Ik dring er nog eens zeer op aan dat je mijn kopie uit Kloos zijn handen krijgt. Toen hij mij een proef van De Dingen stuurde was de kopie er niet bij. Waar was die ongewone exceptie voor. Ik stel de redactie aansprakelijk voor mogelijk verlies ervan. Groetend tt Alb. V. | |||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||||
Bussum, 15 Maart 1891Den Heer Albert Verwey
Amice! In deze eenigszins gecompliceerde zaak moet gij weten hoe ik sta. In Kloos' bezwaren tegen het onveranderd plaatsen uwer copy heb ik berust evenals de andere leden der redactie. Waar in zoo kleinen kring een der redacteuren een voor hem overwegend bezwaar heeft, zal ik dit altijd doen, gelijk ik er op reken dat de collega's te mijnen opzichte eveneens zouden handelen. Jegens Clausen en Versluys is Kloos persoonlijk opgetreden. De redactie nam over deze zaken geen besluit en beschouwt de uitgave uwer verzen als eene zaak die buiten haar is. Dat Cl. en V. Kloos voor ‘de redactie’ houden, is eene omstandigheid die mij in geen enkel opzicht verantwoordelijkheid geeft. Gij schrijft (13 Mrt): ‘Van mijne copy schrijft Kloos niets’. Er is toch geen brief verloren gegaan? Hij heeft u gevraagd aan wien hij de copy uwer beide bundels toezenden moest. Gij hebt u dus hier vergist Nu wacht Kloos begrijpelijkerwijs een antwoord, direct aan hem en niet langs den noodeloozen omweg over Bussum. Voor de uitdrukking ‘dat je mijn copy uit Kloos zijn handen krijgt’ is dus geen redelijke grond. Gij hebt ieder oogenblik de macht om met een enkel briefje dat werk te verrichten, dat gij mij wilt opdragen. Evenzeer heeft het geen zin nu ‘de redactie aansprakelijk’ te willen stellen. Deze mededeelingen zullen je dunkt mij helderder inzicht in de zaak geven, en je behoeden voor ongemotiveerde achterdocht. En ten slotte: indien thans de persoonlijke verhouding tusschen de vroegere vrienden niet te herstellen is, moet gij u daarom van den literairen Kloos afgewend houden? Deze is - hij heeft het mij verzekerd - ten allen tijde bereid u zijne meening te zeggen, zijn literair-artistieke opinie, en dat zonder influentie van onvriendelijke gevoelens, om de afdoende reden dat hij deze niet heeft. Overweeg dit alles ernstig en blijf mij gelooven. tt Zie binnen. P.S. ‘Onvriendelijke gevoelens’, schreef ik. Een enkel woord, getuigende van drift of verstoordheid, is geen bewijs voor ‘onvriendelijke gevoelens’ Tak
Verwey had den raad van Tak opgevolgd en Kloos de kopij teruggevraagd. Het antwoord daarop is weer typisch-Kloos: quasi vriendelijk, maar toch aanvallend en achterdochtig (Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 336]
| |||||||||||||||||||||
Bladzijde uit ‘Nieuw Holland’ van Lodewijk van Deyssel
| |||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 337]
| |||||||||||||||||||||
Handschrift van Herman Gorter. Het vers is blijkens het onderschrift gemaakt ‘Bij den dood van Anna Witsen in 1889’
| |||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||||
Amsterdam. 18 Maart '91. JanvdHeydenstraat 259.Amice, 't Is nu in orde. Morgen ochtend verzend ik uwe copy per postpakket. Wat dat briefje, door mij niet ontvangen, aangaat, het is zeker, ja zeker, het zal zoekgeraakt zijn. Ik zal het geval opteekenen, om te memoreeren, want het is de eerste maal in mijn leven, dat een brief over de post mij niet bereikt. tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey
Hoe kunt gij nog vóóreergisteren aan Versluys schrijven, dat gij van Tak, namens de redactie, de zetvormen hebt overgenomen, terwijl Tak zelf u vóór dien tijd reeds hadt geschreven, dat alles gedistribueerd was en hij u dus niets te verkoopen had? Dat stemt nadenkelijk, mijn goede vriend.
Aan den directeur van het postkantoor te Noordwijk-aan-Zee vroeg hij inlichtingen of een brief (of briefkaart) ‘van een geacht ingezetene van Noordwijk-aan-Zee’ den 9e op de post gedaan, inderdaad door hem ontvangen en verzonden is. (Copieboek W.K.). Afgescheiden van de vraag hoe een directeur van een postkantoor na ruim een week kan weten, welke brieven hij op 9 Maart ontvangen en verzonden heeft, wil ik er op wijzen, dat Verwey op dien dag aan Tak schreef, dat hij Kloos gevraagd heeft hem zijn twee bijdragen terug te sturen, zoodat de achterdocht van Kloos misplaatst schijnt. Op 20 Maart deed Kloos verslag aan Tak over het verder verloop der zaak. 'Verwey heeft Clausen geschreven, dat hij voortaan zijn werk niet meer bij hem te laten drukken, omdat hij de zetvormen had laten distribueeren. Verwey schijnt het dus mijnen ondergeschikten kwalijk te nemen, dat zij handelen op mijne orders en niet op de zijne. Clausen neemt de zaak overigens van den vroolijken kant op. 'Aan Versluys schreef hij terug, dat hij gelijk had met de uitgave niet aan te durven, ook als hij alleen maar mijne persoonlijke vriendschap er meê moest derven. 'Verwey heeft mij geschreven, dat hij mij den 9 Maart een briefje had gestuurd, of ik zijne copie aan hem terug wou sturen. Daar ik zulk een briefje niet ontvangen heb, heb ik dadelijk naar den postdirecteur te Noordwijk geschreven, of die zich ook herinneren kon een briefje met mijn adres en van dien datum, ontvangen en verzonden te hebben. Waarop ik nog antwoord wacht. 'Verder heeft ook v. Looy den bundel geweigerd, omdat hij geen succes van den bundel verwachtteGa naar voetnoot1. Als ik u spreek, hierover meer, omdat ik | |||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||||
ondervonden heb, dat ik, als ik schrijf, mij soms verkeerd schijn uit te drukken en dan verkeerd word uitgelegd. 'Al de copie heb ik na ontvangst van Verwey's briefkaart naar Noordwijk gezonden per postpakket, zoodat die nu reeds lang in zijn handen is. ‘Ik zal nu Verwey nu morgen, voor het laatst nog eens, vriendelijk schrijven, hem nogmaals mijn literaire vriendschap en de gastvrijheid van de N.G. aanbieden, en hem wijzen op de gevaren die voor ons allen, ook voor hem, uit zijn hardnekkig volhouden op den duur kunnen ontstaan. Ik zal mijn verzoek dan versterken, door hem er aandachtig op te maken, dat hij zich eenigszins vergist heeft in zijne voorstelling over de verhoudingen, toestanden en personen, te Amsterdam en te Bussum, een noodzakelijk gevolg van zijn 2jarige afzondering, hetgeen hij nu, na al het gebeurde, toch wel een beetje is kunnen gaan vermoeden. Antwoordt hij hier weêr niet op, dan moeten we maar de dingen afwachten die komen zullen. Als ik dan maar bedaard blijf, en de redactie, na gemeenschappelijk elkander verstaan, solidair, dan zal het zoo'n vaart niet loopen, denk ik’. (69 E 6) Van den hierboven beloofden brief aan Verwey is in het Nieuwe Gidsarchief (69 E 6) een afschrift (voor Tak?) aanwezig, dat weinig afwijkt van het in het Copieboek W.K. afgedrukte schrijven, dat ik hier citeer: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 21 Maart 1891. JanvdHeydenstraat 259.Amice, Het doet mij oprecht leed, dat ik, door de haast die gij maaktet, actief tegen u heb moeten optreden, en ik bied u daarvoor mijne excuses aan, voor zoover gij er door gekrenkt mocht zijn geworden. Ik heb zoo gehandeld, omdat ik de innige overtuiging had en nog heb, dat ik, zóó doende, mijn plicht deed jegens mijzelven, jegens de redactie, en jegens u. Ik heb dien plicht, behoudens mogelijke misvattingen van detail, niet uit het oog verloren, en ik hoop heel bescheiden, dat het resultaat u het inzicht heeft gegeven, dat de personen en de toestanden in Amsterdam en in Bussum niet zoo zijn als gij u dat hadt voorgesteld. Maar waar ik op neêr komen wilde: de vriendelijke woorden, in uw gedicht: Hemel en Aarddroom over mij geuit, hebben ten slotte hunne uitwerking niet gemist; ik voel mij hoe langer hoe meer er door bekeerd, en ik ben gaan denken: laat die oude boel nu maar uit zijn: wij hebben als driftige kinderen, die wij waren, met elkaâr gevochten, laten wij nu, als kalme mannen samen voorwaarts gaan. Ik kom dus tot u en bied u mijne oprechte vriendschap en medewerking aan, met alles wat daaraan vast is. Ik verzoek u mij mijne tekortkomingen jegens u te vergeven, evenals ik dat doe met hetgeen gij, in mijne oogen, verkeerd hebt gedaan. En ik hecht aan dat aanbod slechts twee gemakkelijk door u te vervullen voorwaarden, maar op wier nakoming ik dan ook sta. Zij luiden: Ik stel u voor, de uitgave van uw gedicht: Hemel en Aarddroom uit te stellen tot van den zomer, en | |||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||||
als gij het uitgeeft de bekende plaats van drie regels eruit te laten. Geeft gij toe in deze twee dingen, dan is alles in de beste orde en harmonie, en . . . nóg een bijzonderheid, die gij misschien wel wat uit het oog verliest. Zooals gij weet, hebben wij u het hoogste honorarium verzekerd, dat wij aan iemand geven, nl f 50 per vel, Gij kunt dus veel tot de vermeerdering uwer inkomsten bijdragen, als gij de toegestoken hand van verzoening aanneemt. Doet gij dit echter niet, dan zeg ik, dat zoowel gij, als de Nieuwe Gids, zeer zware dagen tegemoet hebben te gaan. Want de redactie is, zooals u gebleken is, solidair, en zoowel zij als ik, elk voor zich, of gezamentlijk weten wat wij doen. Zeg nu niet weêr, zooals laatst, dat dit een dreigement is: dreigen doe ik nooit, omdat ik het een nuttelooze bezigheid vind. In afwachting tt Willem Kloos.
Ik ben bereid, als gij dat verlangt, een mondeling onderhoud met u te hebben, dat vereffent soms de zaken gauwer, dan schrijven.
Aan Tak gaf Kloos een uitleg over zijn bezwaren tegen de bewuste drie regels, zoodat we ook hier mogen aannemen, dat deze redacteur het gedicht niet kende. Van der Goes was er, wat uit zijn meer gemeld artikel duidelijk blijkt, evenmin van op de hoogte en over Van Eeden is mij alleen dit bekend, dat hij in Mijn Dagboek op 4 Maart 1891 heeft genoteerd: ‘Gehaspel tusschen Kloos en Verwey. Neen, de kunst om een goed mensch te zijn, die verstaat Kloos nog niet best’. De brief luidt (69 E 6): | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 21 Mrt 1891 JanvdHeydenstr 259.Amice, Inliggend zend ik u een afschrift van een schrijven van mij, tot Verwey gericht. Geeft hij nu niet toe, dan, geloof ik, dat wij de proef op de som hebben, dat Verwey niet met ons meê, maar tegen ons in wil. Ik heb de uiterste concessiën gedaan, die ik doen kon, verder ga ik niet. Wat die plaats van 3 regels betreft, dat is iets, dat er schijnbaar zoo onschuldig uitziet, en waar ik eerst over heen gelezen hebGa naar voetnoot1. Maar bij nadere beschouwing trof het mij op eens, dat het een zeer grievende persoonlijke beleediging voor mij was, een slag-in-'t-gezicht in 't publiek voor mij, waarschijnlijk een weêromstuit op twee regels uit mijn verzen. Dit is ten minste de eenige verklaring die ik weet. Dit wat mijn gevoel betreft. Maar ook | |||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||
uiterlijk, met mijn verstand, vind ik die plaats zeer vreemd. Want hij heeft met de rest niets te maken en er staat een dichterlijk beeld, een vergelijking in, die tot het genre: Julia-poëzie behoortGa naar voetnoot1. Dat uitstellen van uitgaaf heb ik gevraagd omdat ik hem eerst wat bedaarder de zaak wilde laten inzien: hij schijnt nu zeer opgewonden te zijn, want hij maakt met al zijn manoeuvres een koortsachtigen haast. Geeft Verwey nu niet toe, dan stel ik der redactie voor, aan Mevrouw v. Vloten met den inhoud van dit schrijven bekend te maken (ik bedoel mijn brief aan Verwey) Groetend tt Willem Kloos Den Heer P.L. Tak.
Den volgenden dag had Kloos aan Tak een mededeeling te doen over een geplaatst aandeel en van die gelegenheid maakte hij gebruik om te zeggen, dat als hij Donderdagmorgen geen antwoord van Verwey had, ‘wat ik na zijn voorgaande ontwijkingen van toenadering zeer mogelijk vind’, hij dan Donderdag of Vrijdagavond een vergadering wilde beleggen, waarop hij ‘der vergadering 2 voorstellen’ dacht te doen. (69 E 6) | |||||||||||||||||||||
Vrienden?- Verwey hééft hem geantwoord. Ook die brief ontbreekt in het dossier en op de vergadering van 24 Maart is niet over de quaestie gerept. Op 25 Maart heeft Kloos een antwoord gezonden op dien brief, welk antwoord hier volgt. (Copieboek W.K.) | |||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||
in zegt, stem ik geheel toe. Vrienden stellen elkaâr geen voorwaarden. Maar laat ik je mijn toestand op dat oogenblik eens precies uitleggen. Kijk, ik had je mijn hand aangeboden, omdat ik voelde dat ik je anders ging beschouwen, dan ik een langen tijd gedaan had. Maar - tegelijk voelde ik, dat het best mogelijk was dat je die hand niet aannam. Had ik haar al niet tweemaal, terloops 't is waar, aangeboden, zonder dat je er rechtuit antwoord op gaf? Nu zou ik zoo'n weigering uiterst onaangenaam gevonden hebben, want - enfin, laat ik er maar direct voor uitkomen - ik ben zes jaar ouder dan jij, ik heb je zoo'n beetje onder mijn oogen zien opgroeien - kortom, ik wilde wel de minste zijn, maar mits ik dan ook mijn hoofd niet stootte tegen jouw weigering. Om nu die eventueele weigering voor mij zoo weinig beroerd mogelijk te maken, stelde ik die voorwaarden; als je dan weigerde, zou je het waarschijnlijk met dat argument doen. En ik zou zoodoende aan het gevaar van een koele, ongemotiveerde weigering ontsnappen. Je moogt dat nu kinderachtig vinden, maar ik ben nu eenmaal zoo, en het schaadt in alle gevallen niemand. Maar nu wat anders. Wij zijn nu vrienden, afgesproken. Maar nu kan ik je als een vriendendienst vragen, wat ik vroeger als voorwaarde stelde: ik vraag je, geef die drie regels niet uit. Daar kunt gij niets tegen hebben, zoo'n kleinigheid voor jou. Ik zou in jouw plaats hetzelfde al lang ingewilligd hebben. Willig je 't echter niet in, ja, dan moet ik dus wel aannemen, dat jij onder vrienden-zijn iets heel anders verstaat dan ik. Mijn andere vrienden zouden zoo iets zeker voor mij doen, allemaal. En nu kan ik wel vrienden zijn met iemand, maar altijd als die andere onder dat woord hetzelfde verstaat, als ik, en de meerderheid der menschen met mij, daaronder verstaan. Deed ik dat niet zoo, dan zouden wij elkander toch altijd verkeerd verstaan, omdat wij aan de zelfde woorden zeer verschillende beteekenissen hechten. Ik sluit in dat geval mijn vriendschappelijke gevoelens in mezelf op, en doe verder, zooals ik vind, dat goed voor mij alleen is. De zaak tusschen ons is dus dezelfde gebleven, alleen in den vorm wat gewijzigd. Wat je van Goes en Tak schrijft: Goes is een beste jongen, dien ik graag mag lijden: hij zal dus wel fatsoenlijk tegen je gehandeld hebben. Maar wat gij van Tak zegt, dat kan ik niet gelooven: wel natuurlijk dat jij 't meent, maar niet dat het juist zou zijn. Tak is een van de eerlijkste, zelfstandigste en welwillendste menschen, die ik ken, en het zou mijne beschouwing van menschen aanmerkelijk veranderen, als iemand mij bewijzen kon, dat ik mij daarin bedroog. Groetend tt Willem Kloos Den Heer Albert Verwey
Blijkbaar naar aanleiding van Verweys brief en het antwoord daarop van | |||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||
Kloos heeft de laatste aan Tak d.d. 26 Maart het volgende bericht: ‘Als ik 't wel inzie, loopt de zaak Verwey goed d:i: in de richting van elkaârverstaan. Later meer’. (69 E 6) Op 29 Maart vroeg Kloos aan Tak om hem het briefje te zenden ‘dat Verwey (hem) het laatste geschreven’ had. (69 E 6). In het Nieuwe Gidsarchief zijn de laatste brieven van Verwey aan Tak 13 en 14 Maart '91 gedateerd, zoodat er weer een lacune is. Deze lacune wordt nog vergroot door alle brieven van Verwey, die weggegooid zijn. Want de volgende brief van 30 Maart is weer een antwoord op een schrijven van Verwey. (Copieboek W.K.): | |||||||||||||||||||||
[30 maart 1891]Amice, Gij blijft mij nog steeds het antwoord schuldig op de vraag, welke gewichtige reden gij toch wel hebben kunt, zoo te blijven hechten aan het wel publiceeren van die drie regels. Die vraag heb ik misschien niet zoo direct gedaan, maar staat toch tusschen de regels te lezen. Ik verzoek u daarop te antwoorden. Doet gij dat niet, dan staat de zaak precies hetzelfde, als toen ik u mijne vriendschap voorwaardelijk aanbood, vóór dat gij die aannaamt. Onthoud dit wel en wees gegroet. Den Heer Albert Verwey tt Willem Kloos
Over Tak schrijft gij ook niets verder.
De volgende brief van Kloos is deze: | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 1 April 1891 JanvdHeydenstr. 259Amice, Gij hebt mij verkeerd begrepen. Misverstanden ontstaan, vooral in correspondentie. Ik bedoelde natuurlijk niet, dat gij nog eens de redenen zoudt herhalen, die gij vroeger hebt opgegeven, om uw weigering te motiveeren. Die redenen herinner ik mij zeer goed. Ik bedoelde alleen, dat, nu de toestand zoo veranderd is, nu ik mijn vriendschap heb aangeboden, met alles wat daaraan vast is, dat gij mij de redenen zoudt opgeven, waarom gij nú nog zoo volhardt in uwe weigering. Die argumenten van vroeger toch gelden niet, omdat ik er reeds toen de geldigheid niet van inzag, en ik u bovendien daarna mijne vriendschap heb aangeboden. Gij hebt dus, als vriend, een nieuwe verklaring te geven van uw volhardend gedrag, een verklaring waar ik verlangend naar uitzie. Wat gij over Tak zegt, doet mij genoegen. Maar toch begrijp ik nog niet, | |||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||
hoe iemand wiens eerlijkheid, zelfstandigheid en welwillendheid gij niet in twijfel trekt, onfatsoenlijk jegens u zou hebben handelen. Als gij mij dit uit woudt leggen, zoudt gij mij een weder dienst bewijzen. Groetend tt Willem Kloos Den Heer A. Verwey.
Tenslotte: is het uwe bedoeling met de N.G. te breken, onherroepelijk te breken, ga dan door zooals gij doet: wenscht gij echter, in oprechtheid, een goede verstandhouding, luister dan een heel klein beetje naar me en doe mij het kleine genoegen dat ik u vraag.
Helaas ontbreken ook hier de antwoorden van Verwey. In het meer geciteerde artikel van Van der Goes lees ik nog dit over deze laatste phase van een vriendschap: 'Inmiddels was Kloos van zijn kant op de zaak teruggekomen, die voor hem met het weren van de verzen uit de “Nieuwe Gids”, en ook het belemmeren van de uitgaaf, niet was afgeloopen: het verschijnen zonder de uit subjektieve overwegingen verlangde besnoeiing stond immers nog steeds te vreezen. 'Kort nadat ik je schreef is Kloos de korrespondentie met me opnieuw begonnen om te trachten een belofte van uitlating van me te krijgen. Hij is nu in een aantal brieven in vrij vriendelijke termen gebleven en heeft mij zelfs verzekerd na mijn laatste vers bekeerd en voortaan mijn vriend te zijn. ‘Nu is die korrespondentie afgeloopen, zonder dat natuurlijk de zaak veranderd is. Ik bleef namelijk bij mijn weigering. Het slot van zijn laatsten brief en mijn antwoord daarop schrijf ik hier even over omdat de N.G. daarin besproken wordt’. 'Wat de briefschrijver verder te lezen gaf kan men opmaken uit zijn antwoordGa naar voetnoot1. Verwey protesteerde ook nu tegen de poging om voor een gewenschte oplossing van een ‘puur-persoonlijke oneenigheid’ gebruik te maken van het overwicht in de redaktie - een opzet waarin de ander blijkbaar niets onrechtmatigs heeft gezien. Het is deze zelfde, tot tweede natuur geworden gewoonte, geweest die, tot in het monsterlijke uitgewassen, een paar jaar later de ‘Nieuwe Gids’, eerste reeks, de dood aandeed -' aldus Van der Goes in De Stem. De brief van 4 April luidt: | |||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||
[4 april 1891]Amice, Ho, ho, dat gaat zoo maar niet. Menschen zijn geen kinderspeelgoed ondanks wat gij u vroeger verbeeld hebt, en gij kunt maar niet, voor uw eigene voordeel [?], gebruik maken, van wat u voor de hand komt zonder te letten op anderer menschen belang. Ik ben ze eindelijk moede, uwe ijdele redenaties en sophismen, die de zaak in werkelijkheid niet raken. Want de zaak is welbegrepen zóó. Ik heb u mijne vriendschap aangeboden. Gij hebt onmiddellijk daarna, geweigerd te doen een kleine daad van welwillendheid waar ik u om vroeg, iets wat al mijne andere vrienden al lang hadden toegestaan in uw geval, en ik al lang voor ieder van hen, dadelijk zou hebben gedaan. Gij zijt dus blijkbaar mijn vriend niet. Want dat woord ‘overtuiging’ van u is in dit geval van geen waarde. Want het geldt hier mijn belang, ik vraag u iets in mijn belang. Daarover geldt ten slotte niet uw overtuiging, maar de mijne, en als ik u een vriendschapsdienst vraag, die u niets kost, dan hebt gij dus niet te antwoorden: Mijn overtuiging verbiedt mij dat, maar ik ben uw vriend en ik doe het dus, òf ik ben uw vriend niet en ik doe het dus niet. Nu antwoordt gij integendeel: ‘ik ben uw vriend, maar ik bewijs u geen vriendendienst, omdat mijn overtuiging mij zegt, dat gij dien niet behoeft’. Gij ziet het zelf met uw gezonde verstand, dat het onzin is, en ik ga dan ook niet verder op uw gepraat in. Kort en goed, gij hebt getoond mijn vriend niet te zijn. Doet gij dus iets, wat ik liever niet heb, tegen mijn zin, dan ben ik genoodzaakt, hoe on, gaarne ook, tot mijn zelfverdediging daar vierkant tegen in te gaan. Sla dus toe, als 't u lust: ik zal van mijn kant, terugslaan meedoogenloos, zoodat het u, dat beloof ik, lang heugt. Adieu. Den Heer Albert Verwey Willem Kloos.
In een principieel antwoord heeft Albert Verwey de schijn-argumenten van Kloos, gevoed door angst, die hij door dreigementen trachtte kracht bij te zetten, uiteengerafeld. Aan zijn vraag om hem op dezelfde manier te beantwoorden heeft Kloos niet voldaan: niet in zijn brief van 7 April noch in het concept, dat in het Nieuwe Gids-archief berust. De brief van Verwey (69 E 6) en de antwoorden van Kloos (resp. Copieboek W.K. en 69 E 6) volgen hier: | |||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||
Mag ik die redeneering even met je doorloopen? Je schrijft dan: ‘Ik heb u mijne vriendschap aangeboden. Gij hebt onmiddellijk daarna geweigerd te doen eene kleine daad van welwillendheid, waar ik u om vroeg, iets wat al mijne andere vrienden etc. Gij zijt dus blijkbaar mijn vriend niet’. En verder: 'dat woord ‘overtuiging’ van u is in dit geval van geen waarde - gij antwoordt: ‘ik ben uw vriend, maar ik bewijs u geen vriendendienst omdat mijn overtuiging mij zegt dat gij die niet behoeft. Gij ziet het zelf met uw gezonde verstand dat dit onzin is’. Nu, met dit tweede argument kunnen we al heel gemakkelijk afrekenen. Je vergist je n.l. Ik heb - als je mijn brieven naleest, zul je 't zien - nooit als reden opgegeven dat ik jou en jou alleen nog wel schaden zou, en de zin die je mij toeschrijft is niet van mij. Mijn woord ‘overtuiging’ - je bedoelt toch in den noot van mijn vorigen, - staat, vergis ik me niet, zonder meer. Blijft over: je eerste argument: dat ik je vriend niet zou zijn omdat ik je een daad van welwillendheid weiger. Sterk is dat argument niet. Waar moest het heen als de eene vriend den anderen niet wel eens iets mocht weigeren. - Nog minder sterk wordt het als je bedenkt dat wat jij een kleine daad noemt die ieder ander voor je doen zou, door mij een belangrijke daad gevonden wordt, die ik niet geloof dat iemand zou doen. En als je je dan herinnert dat je me die daad tegelijk met de ‘aanbieding’ van je vriendschap nóg al eens verzocht hebt, in den ‘vorm’ zooals je later schreef van een ‘voorwaarde’, - dat ik haar toen oók heb geweigerd en dat je me daarop nog sterker betuigd hebt: ‘Goed, we zijn nu vrienden’, dan blijkt immers, van tweëen eén: òf, dat je zeggen [zult] nú, van: ‘Gij zijt dus blijkbaar mijn vriend niet’, niet eens tot reden heeft mijn weigering van je verzoek, maar mijn weigering van dat verzoek in een anderen vorm, n.l. van vriendschapsdienst (en dat 's toch een reden die je zelf wel niet voor vol zult aanzien), - òf - en dat komt met de woorden van je brief overeen - dat je me wel degelijk voor je vijand houdt omdat ik je die dienst heb geweigerd, maar dat, als dat zoo is, die toch al weinig beduidende reden in óns geval al van bitter weinig kracht is gebleken, want dat terwijl ze al gold voor me nadat ik je den eersten keer je verzoek had afgeslagen je me desondanks daarná je vriend hebt genoemd. Dit over je redenen.
Op 't eind van je brief geef je geen redenen waarom ik je vijand zou zijn, maar je behándelt me eenvoudig als je vijand. Of ik je schaden, slaan zal, doe je, en praat van je zelf-verdediging. Ook daar heb je geen grond voor. Je weet toch dat de schade die je wacht van mijn publikatie - gesteld al dat al mijn redenen niets waard zijn - problematisch is. Weten of er schade op zal volgen doe jij evenmin als ik. Van jou willen schaden door die uitgave kan dus geen sprake zijn, en als ik je woú schaden zou het dom van me zijn dat ik daarvoor niet een minder problematisch middel koos. | |||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||
Je ziet dus, door redeneering noch door onderstelling zul je eenig verstanidg mensch kunnen begrijpelijk maken dat ik je vijand zou zijn. Ik doe zus en jij wil zóo. Dat is 't feit. 't Eenige. Word jij nu boos, dat kan 't effekt zijn van je vrees voor schade, van je bon plaisir, van de Hemel weet wat, maar niet van eenige vijandelijke bedoeling in mij. Wil je dus kwaad zijn, doe het, maar wees open. Zoek geen redeneeringen. Laat mij die ik ben. En wees voorzichtig. Laad niet door mijn redenen niet te willen herlezen den schijn op je alsof je 't niet met me wilt eens worden. Schaad niet jezelf. tt Albert Verwey
Wat je zegt dat ik sophismen schrijf etc - 't zou me genoegen doen als je me er éen kon toonen. Je ziet dat ik de moeite neem jouw redenen te ontleden en te beantwoorden. 't Moet je niet moeielijk zijn me daarin na te volgen. | |||||||||||||||||||||
Amsterdam, 7 April '91Beste Verwey, Het zou mij spijten, als gij U op nieuw door mij gegriefd moest voelen, maar ik kan en mag het niet onder mij houden: ik kan uit uw geredeneer waarachtig niet meer wijs worden; ik kan ze niet meer volgen, de ingewikkeldheden uwer woorden-konsekwenties. Ik ben maar een eenvoudig man die eenvoudig en natuurlijk denkt en voelt en spreekt. En als zoodanig zie ik boven al uw woorden uit, dat eene kardinale punt voor mij: Nl. dit: Gij wilt iets doen wat ik verkeerd voor mij acht, en gij blijft, door alles heen, willens om dat te doen. Niemand kan mij dus kwalijk nemen, dat ik, indien gij dat doet wat gij voornemens zijt, van mijn kant de maatregelen neem, die ik noodig vind. Dat zal niet malsch zijn, en ik ben eerlijk genoeg, om der wille van uw onschuldige vrouw, u vooruit te waarschuwen. Nogmaals, adieu. Willem Kloos.
De beteekenis van het woord ‘Heiland’, waarmeê gij mij benoemt, begint mij waarlijk duister te worden. Zou een apostel van Jezus, wel zoo hebben gedaan tegen Jezus, als gij nu tegen mij? 't Staat u fraai! Den Heer Albert Verwey.
Het klad van Kloos, dat hier volgt, is geschreven op de doodsannonce van den boekhandelaar J.C. Schröder, welke 23 Mrt 1891 gedateerd is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||
wild, dat alles in harmonie was afgeloopen, zoowel in mijn als in uw belang. Nu gij zoo door alles heen, en tegen alles en allen in, hardnekkig blijft weigeren, mij een pleizier te doen, dat u niets, zelfs geen moeite kost, nu moet ik u zeggen, dat ik met zoo iemand geen vriendschap aan kan gaan. Ik zou mezelf een kuil delven, als ik vrienden werd met een vriend, die alleen vriendschap weet te nemen, maar in het minste geene vriendschap - dat is nu toch wel zonneklaar gebleken - weet te geven. Ik zeg u dit en laat erop volgen, Gij hebt nu, zooals gij terecht opmerkt, reeds f 200 roekeloos verspeeld, die gij voor uw vrouw en kind hadt kunnen gebruiken. Ik zeg u, ga niet verder op dit dwaalspoor. Want ik verzeker u, dat als gij ooit waar en op welke wijze ook bedoelde 3 regels (of dergelijke woorden)Ga naar voetnoot1 te publiceeren, ik mijn mannetje sta, als het noodig is: gij hebt er reeds een voorproefje van gehad. (Wat ik doen zal, gaat u n)Ga naar voetnoot1. Ik waarschuw u dus, gij zijt bezig uw eigen ondergang te bewerken, door (te doen)Ga naar voetnoot1 voorttegaan op dien weg, uw ondergang literair en (finantieel be)Ga naar voetnoot1 maatschappelijk beide. En ten slotte voor wij scheiden: Het zal u niet treffen, maar toch ik gevoel behoefte om 't u te zeggen: gij zijt de ondankbaarste mensch dien ik ooit ontmoet heb. Gij hebt alles aan mij te danken, ik heb jaren lang uw talenten met zorg bewaakt en aangekweekt, zonder mij, zoudt gij niet zijn Albert Verwey, want toen gij in Dec 1881 bij mij kwaamt, was ik al Willem Kloos. Gij erkent uw schuld zelf door mij uw heiland te noemen, die heiland nu bood u nogmaals zijn volle vriendschap en steun aan en gij behandelt hem zoo. 't Is schande’.
Nog een paar maal heeft Kloos briefjes aan Verwey geschreven over de ontvangst van Paul Verlaine in het najaar van 1892, korte, zakelijke epistels van geen belang. In brieven aan anderen heeft hij - ook later - op laatdunkende wijze den naam van Verwey genoemd en hem bespotGa naar voetnoot2. Hoe Kloos tegen hem handelde op den maaltijd, Verlaine aangeboden, heeft R.N. Roland Holst verteld en Verwey zelf heeft een brief geschreven aan Van der Goes hoe Kloos en Verwey langs elkaar zijn heengeloopen in Den Haag op de brug van de Weimarstraat, maar elkaar in de gaten hielden. Voor ons blijft de vraag: waarom zijn die twee bundels van Verwey De Dingen en Feiten nooit verschenen? Heeft Verwey toch gebukt voor de dreigementen van Kloos? Verwey zelf heeft op den eersten bundel gezinspeeld in een brief van | |||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||
18 Mei 1891 aan Diepenbrock (Uyldert pag. 301). Hij spreekt daarin van ‘die verzen van mijn onkinderlijkheid’, waaraan hij ‘den naam van De Dingen gaf’. In De Nieuwe Tuin (1898) zinspeelt hij ook op dien bundel (blz 15): De jaren gaan. Ik die eerst zeven jaar
Van droomen leefde, leefde er andre zeven
Van dingen: beiden heb ik uitgeschreven:
Van verzenbundels maakte ik maar dit paar.
en in het volgend sonnet (blz. 16) licht hij ons nader er over in: Ja eerst door droomen, toen met oogen leefde ik,
En beiderwijs heb ik veel schoons ervaren:
Door droomen kwam mijn zelf zich me openbaren,
Door oogen 't andre, en bei te erkennen streefde ik.
Uyldert vergist zich als hij denkt (blz. 306), dat een ‘vaderlandsch gedicht’ in den bundel De Dingen zou staan. Uit den brief van Kloos, waarin Feiten werd geweigerd, blijkt, dat die bundel dergelijke verzen bevat; immers hij schreef over ‘het vertalen van diverse documenten’ en Verwey zegt er zelf in een brief aan Van der Goes over, dat het een bundel is ‘die je op je gemak moet lezen’. Dit alles is in 1891 geschied. Kloos is in 1938 overleden. We vragen ons af: Waarom mogen we thans geen kennis nemen van dit werk, dat Verwey zelf eens waardig heeft gekeurd om in het licht te geven? Toen het Oorspronkelijk Dichtwerk van Albert Verwey verscheen, leefde Kloos misschien nog (het is 1938 gedateerd en Kloos stierf op 31 Maart van dat jaar), maar sedert zijn ten minste 15 jaar verloopen. Door Van der Goes, door Uyldert, door Verwey zelf weten we er van. Kloos vond het wel is waar ‘lang niet alles mooi’, maar constateerde dat ‘er eenige superbe bladzijden’ bij waren. Er is dus, herhaal ik, alle reden om het ons niet langer te onthouden. |
|