De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 286]
| |
XIII Brieven van dr W. DoorenbosEr zijn weinig brieven van dr W. Doorenbos tot nog toe gepubliceerd. Ongetwijfeld zullen in archieven epistels van dezen leeraar aanwezig zijn. In dat van De Nieuwe Gids heb ik er eenige aangetroffen, welke direct verband houden met het tijdschrift. Ze lijken mij interessant genoeg om ze hier - het chronologisch verband onderbrekende - in te voegen, te meer, daar ook antwoorden van Kloos geciteerd kunnen worden. Ik vestigde reeds op een korte passage de aandacht naar aanleiding van Kloos' beschouwing over de Verzamelde Gedichten van. Verwey. De eerste brief (alle 69 E 5) werd 15 Februari 1890 geschreven. Doorenbos was toen 70 jaar en uit alles blijkt zijn onverminderde belangstelling voor het werk van zijn oud-leerlingen en hun tijdschrift, al spaart hij zijn critiek niet. | |
Brussel 15 Februar 1890 rue de l'Aurore 19Amice! Misschien vreemd dat ik u schrijf, want wij zijn door verschillende oorzaken ver van elkaar afgeraakt. Hoe het zij. Ik begin met u te bedanken voor de voortdurende toezending van de N. Gids, die ik natuurlijk bijzonder bekijk en waarnaar ik steeds met verlangen uitzie. Uit alles schijnt het mij dat er met volle recht tegen het traditioneele, als zoodanig, gestreden wordt, maar de rechten die iedereen heeft, om zijn eigen aard en eigenheden niet te verloochenen en eigen wijsheid, tegenover de sleur van 't algemeene te stellen, loopt dunkt mij meer in de richting van de Sophisten uit dan in die van Sokrates en Plato, hetgeen ik bedenkelijk vind. Eigen wijsheid kan licht eigenwijsheid worden, hoewel ik beken dat de grenzen niet gemakkelijk te bepalen zijn. Ook meen ik dat Fransche auteurs meer invloed op de geuite denkbeelden en gevoelens hebben dan met oorspronkelijkheid overeen te brengen is. Omtrent den trant van schrijven, zooals van Looy zoo goed doet, merk ik op dat de nieuweren eene poging doen om groot te worden in 't kleine, terwijl de ouderen meestal klein bleven in het groote. Het speet mij dat de redacteuren met elkaar openlijk worstelen en ik had liever gezien dat gij | |
[pagina 287]
| |
Verwey privatim geschreven had wat er te zeggen viel. Het moet met de N. Gidsianen niet afloopen als hier met de schilders vereeniging de XX, die eene nieuwe methode begonnen en thans onderling hevig twisten. Zij volgen, als gij mischien weet, de manier om de kleuren naast er elkaar te zetten en schilderen met puntjes. Mij dunkt het eerste stuk in uwe laatste aflevering heeft er ook wel wat van -Ga naar voetnoot1. V.d. Goes leverde mijn inzien een flinke beschouwing over NetscherGa naar voetnoot2 en van EedenGa naar voetnoot3 bracht uit zich zelven een goede bijdrage te voorschijn tegen de knappe maar eenzijdige theorien van Buckle, waar v.d. Goes van leeft. Natuurlijk dat beiden zeer oude dingen zeggen. Zoo vrees ik ook dat de uitingen over de mannen van 1840Ga naar voetnoot4 komiek zullen klinken in de ooren van hen, die de beweging toen gekend hebben. Men ijverde toen tegen de rhetoriek v.v. der Palm en anderen. Geel wilde schrijftaal en spreektaal tot één maken en zijne nieuwe verdeeling van den stijl was een scherpe satire op de levende letterkundigen. Kneppelhouts Studententypen drukten geheel het leven uit en werden verre boven de Camera Obscura geheven - Kent men nog het huwelijk in Indië van Mina Kruseman? Doch ik zou voortschrijven zonder vrucht zeker - Iets anders. Ik blijf voortdurend veel belang stellen in Helene Swarth, die te Mechelen alleen van boeken en correspondentie leeft. Zij kan echter niet voldoende aan die lectuur lust toegeven en koopen wat zij wil. Zoo vroeg zij mij herhaalde malen om Shelley van Rosetti, meenende dat ik die nog bezat, en hoewel gij wijs gedaan hebt die terug te houden, zoude ik nu toch wel, als 't mogelijk is, die jure postliminiiGa naar voetnoot5 weder willen ontvangen om de dichteres, die in den laatsten bundel historie dichtte, genoegen te doen. Is dit mogelijk, antwoord hierop s.v.pl. Het is mogelijk dat JacobusGa naar voetnoot6, die van de Londensche mist [ziek] geworden is en thans te Davos zit, te Amsterdam komt, al vind ik het gevaarlijk voor zijn gestel. Met de beste wenschen t.t. W.D. Vrij spoedig heeft Kloos hierop geantwoord (Copieboek De N.G. 69 E 14). | |
[pagina 288]
| |
Amsterdam, 20 Februari 1890 2e Parkstraat 123 (Jan v.d.Heydenstraat 259)Waarde Heer, Het deed mij genoegen weêr eens iets van u te hooren. Dat boek, dat is waar, was ik heelemaal vergeten. Het was onder mijn andere boeken blijven liggen. Ik heb het opgezocht; en zal het u de volgende week sturen. Vergeef mij mijne slordigheid. Wat u van Kobus zei, daar schrok ik van. Ik mocht hem altijd graag lijden: ik hoop dat het niet ernstig is. Ik zal hem schrijven, dat hij mij stellig op moet zoeken, als hij te Amsterdam komt. De stad hier is in rep en roer. De groote schouwburg op het Leidsche Plein is heelemaal opgebrand. Alleen de muren staan nog. De beelden bovenop vallen er één voor één af. Men zegt, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden, de stad geen nieuwe kan laten bouwen. Wat u zegt van de N.G. vind ik zeer belangrijk, maar ik ben 't natuurlijk niet met u eens. Ik kan nog altijd niet inzien, dat wij niet in alle opzichten gelijk hebben. Versta u mij wel: ik beweer, dat wij tegenover die geestelooze, duffe, kinderachtige zwakhoofden, die hier de officiëele literatoren zijn geweest, maar die het al knapjes ophouden te zijn, en die U evenzeer verafschuwt als wij, per se gelijk hebben, omdat er leven in ons zit. Wij brengen den boel vooruit, wij zijn de wordende tijd. Daarom vind ik het goed, dat wij niet over onze mogelijke tekortkomingen philosofeeren gaan, maar zeggen en doen, zooals de God het ons ingeeft. Dat u echter anders denkt, dan wij, vind ik even uitstekend en in den haak. U staat buiten den strijd, denkt in andere gedachtenreeksen, vergelijkt met andere dingen. Dat moet het nageslacht in 's Gleiche brengen. Uw opmerking over Delang vind ik geestig en juist: maar toch blijft het een mooi stuk. Niet met u eens ben ik, wat u schrijft over Verwey. Ik was aan de eer van ‘De Nieuwe Gids’ verplicht, openlijk te zeggen wat zijn laatste werk voor knoeiboel is. Het zal hem zelf ook goed doen. Verwey is in een vreemde periode: zijn productie-vermogen is uitgeput: hij heeft door minder fraaie handelingen en door zijn onaangenamen omgang zijn beste vrienden Witsen, Boeken, van Eeden en mij van hem vervreemd. Hij staat nu geheel alleen, hij voelt zelf dat zijn artisten-carrière, voorloopig ten minste, gesloten is: hij wil nu literair-historicus worden. God geve dat het hem gelukke. Ik schrijf dit niet om Verwey zwart te maken, ik zeg alleen wat iedereen hier weet en openlijk zegt. 't Jongetje is over het paard getild. Maar ik had toch meer fidusie in zijn literaire kracht gehad. Waarde Heer, ik ontvang gaarne brieven van u, heeft u lust uw hart nog eens uit te storten, doe het dan, u zal er mij genoegen meê doen. Wij zijn toch oude vrienden, en alle wereldsche kleinigheden zijn tusschen ons verdwenen nu we lang van elkander zijn. Hoogachtend de uwe Willem Kloos. Den Heer Dr W. Doorenbos rue de l'Aurore 19. | |
[pagina 289]
| |
Doorenbos liet lang op antwoord wachten; wilde wellicht niet schrijven vóór hij Shelley terug had. | |
Brussel 22 Maart 1890 rue de l'Aurore 19Amice! Het deed mij veel genoegen dat gij de Shelley mij gezonden hebt. Helene Swarth was juist bij mij toen het boek kwam en ik heb het haar dadelijk meegegeven. Ik stel veel belang in hare studien en rijke gaven en ben overtuigd, dat wanneer omstandigheden haar gunstig zijn, zij zich steeds naar boven zal beuren. Zij werd redactrice van een meisjes- en jongenstijdschrift Ons genoegen. Alleen om iets te verdienen, waarlijk niet tot haar genoegen. Lyrische menschen kunnen niet goed met epiek te recht. Zij verwarren te veel de dingen buiten hen met de dingen binnen hen. Mij schijnt dit toch een gebrek. Gij schrijft echt en zuiver calvinistisch. Ik ben het niet met u eens en neemt niet eens de moeite dit te verdeelen. Dat is gevaarlijk want, als eens iets van uwe richting u scheef schijnt, zult gij geheel omslaan. Zoo doen ten minste de ware geloovigen. Ik kan dus niet anders doen dan nog eenigzins mijne meening toelichten. Ik ben het geheel eens dat gij door uwe levende bezielde en bezielende stukken de loomheid en sufheid van de meesten, die voor letterkundigen doorgaan, met recht van de baan gejaagd hebt, maar ik zie nog niet in dat uw toekomst reeds gewaarborgd is, door iets dat ik eenzijdigheid noem. Non omnia possumus omnesGa naar voetnoot1 dus laat ieder doen wat hij kan, maar laat niemand zichzelven hoog houden of wanen door anderen, die ook klimmen weg te stooten en als 't kan naar beneden te werpen. Ik zag eens die lust bij de vroegere Gidsianen en hoorde in 't laatst van zijn leven Potgieter klagen: Hebben wij daarvoor in der tijd zoo veel inspanning, zooveel ijver en lust verbruikt, om tot zulk een einde, als er nu is (in politiek zoowel als in litteratuur) te geraken. Cobet, stellig een geestig en knap man doodde echter de klassieke studien in ons land door zijn eeuwig attisch en zijn krenterige manuscripten. Indirekt zijt gij ook zijn slachtoffer, want had gij flinke litteratoren tot professoren gehad, dan zoudt gij de frischheid en rijkdom van 't levende Grieksch niet afgewezen hebben. Met een man als Naber, die de Ilias enz in 't attisch of in 't latijn laat leeren en niete niets, geloof ik, van eenig klassiek auteur begrijpt, is 't geen wonder, dat allen op de loop gaan, die zelven nog iets gevoelen. Is Gorter, wiens Mei veel vrienden vindt waar hij mischien nog niet op rekende, de schrale noordewind, die van de klassieke philologie thans waait, ontloopen? Ik las onlangs in de Gids een stuk van Speyer, wel niet fijn en ferm genoeg, | |
[pagina 290]
| |
maar toch in eene richting, die mij bevalt. Ons gymnasiaal en middelbaar onderwijs is door de wetten zoo zot en dom mogelijk gemaakt - Zullen de Calvinisten en Roomschen, tegenwoordig de machthebbers, er iets beters van maken? Ik geloof het niet. Zij lijden aan onverstand en reageeren slechts tegen het onverstand der zoogenaamde liberalen. Ons klein landje heeft weinig goede vooruitzichten, want door al het onderling gekibbel komt gemakkelijk de vreemdeling binnen en lacht dan al onze wijzigheden uit. V.d. Goes schijnt zich tot politicus te vormen, ik hoop maar dat hij niet te doctrinair wordt, al is zijne doctrine een andere dan die der vroegere doctrinairen. In het leven blijft steeds alle theorie grau.
In de laatste Gids stonden eenige verzen van Pol de Mont. Vindt gij daarin geen verdienste? Pol de Mont is de Jan de Brink van Belgie maar met veel meer talent, dunkt mij. Hij bemoeit zich echter met te veel dingen. Er is sprake van een vierdeljarig tijdschrift door hem en Helene Swarth op te richten, waarin niet alleen litteraire maar ook andere (plastische) kunst zal voorkomen. Jacobus schijnt weer genezen. Gij hebt hem zeker ontmoet. Het zal mij verwonderen hoe hij in Holland slagen zal. Ik ben weer begeerig naar N.G. en hoop er steeds meer en meer eigen werk in te vinden, niet dat aan Fransche of andere auteurs doet denken. Met de beste wenschen tt W.D. | |
Hélène Swarth.- De derde brief is van eenige dagen later. Het is ten eerste opmerkelijk, dat Doorenbos reeds in 1890 een verarming begon te voelen en ten tweede, dat hij opkomt voor Hélène Swarth. In den eersten brief had hij op de openlijke afkeuring van een werk van een der redacteuren gewezen en op de mogelijkheid daardoor van een scheuring. | |
Brussel 25 Maart 1890Amice! Wel vindt gij het natuurlijk vreemd dat ik midden onder de drukten van het verschijnende nummer der N.G. u schrijf. De reden is echter een litteraire. Ik ben altijd nog bevreesd dat het met de N. Gidsianen gaan zal als eens met de phosforisten in Zweden namelijk dat zij door armoede van gedachten en gevoelens spoedig in uitputting zullen vervallen. Een bewijs daarvan vond ik weer in een praatje over de Rouwviolen door Helene Swarth in het Amsterd. WeekbladGa naar voetnoot1. De schuilende A.J. is blijkbaar een nalooper van de N.G. Maar juist de vrienden doen ons het meeste kwaad, als zij dom zijn. De man kreeg in zijn | |
[pagina 291]
| |
hoofd dat Helene Swarth op een leeftijd tusschen 30 en 40 jaar verliefd was geweest of nog was op een twintig jarig jongeling. Op dit premis, dat Balzac die de vrouwen van 30 jaar eerst voor vol aanzag, redeneert hij kinderachtig als een gewone ploert door. Nu schreef de dichteres deze gedichten toen zij nog geen dertig jaar was, een leeftijd, dien zij pas is ingetreden, zooals men uit vele levensberichten van haar had kunnen lezen. Komiek is de fictie van moederliefde bij haar. Een kind dat met de pop speelt heeft deze ook. De historie, die aanleiding tot de rouwviolen gaf, is iets als van Dante en Beatrice, als Petrarca met de legendaire Laura (voor een deel). Was men in Holland meer bekend met litteraire voorvallen, dan zoude men mischien kunnen vermoeden, wie de veelbelovende fransche litteratorGa naar voetnoot1 - in Belgie - geweest is, die in zijne jonge jaren veel met Hel. Sw. verkeerde. Beiden waren even oud, geloof ik, mischien hij iets ouder. Toch toen 16-18 jaar en de herinnering daaraan kreeg een gedaante in de rouwviolen. Hij is overleden en daardoor had de poezie nog meer vrij spel. Dat een meisje van 17 jaar zich ouder gevoelt dan een jongen van gelijke leeftijd is in de orde der dingen en daaruit zijn enkele uitdrukkingen te verklaren. De hatelijke domheid van A.J. dient bestreden te worden. De zuivere uiting van eigen gevoel, die zoo schoon in de rouw-violen pronkt, eischt van iemand die kunst kriticus wil zijn een betere waardeering. Doch deze ontbreekt in 't geheel stuk, dat vol leugens is, zooals in den beginne, dat de pers getalmd heeft met zijn oordeel uittespreken. In verschillende tijdschriften o.a. de Gids en Spectator is dit al sedert lang gedaan. De paar regels uit die gedichten gescheurd om te bewijzen dat de dichteres fouten maakte, bewijzen niets. Veel erger maakte Gorter het en toch is de Mei een fraai dichtstuk. Naief is de uiting dat balladen een verouderde dichtsoort is; alsof de sonnetten niet even oud zijn en geheel verouderd toen eensklaps de sonnetten-epidemie uit brak. Gij zult het natuurlijk niet met mij eens zijn, maar ik hoop toch in het eigen belang van de N.G. dat daar een stem opga om de zotheden van A.J. | |
[pagina 292]
| |
terug te wijzen en de voortgaande dichteres te waardeeren. Waar zal het anders heen? Verwey is al op de loop. De mystieke-symbolische verzen van van Eeden zullen weldra in de Middeleeuwsche duisternis verzinken, waar zij te huis hooren. Wees dus eens ditmaal eerlijk en vrij, want valt H. Swarth geheel van u af, dan dunt de schaar gruwelijk. Met de beste wenschen tt W.D. | |
A.J.'s Krantengeschrijf.- Het antwoord van Kloos kwam wonderlijk vlug. Wat daarin Bet meest verbazen zal, is het feit, dat hij verklaart niet te weten wie A.J. was. Toch was dat werkelijk het geval. In het Critisch Bulletin van December 1954 deelt Harry G.M. Prick mee, dat het even heeft ‘geduurd voordat Thijm's vrienden zekerheid hadden omtrent de auteur die zich achter de letters A.J. schuilhield. Kloos en Gorter meenden stellig dat het onmogelijk. Thijm kon zijn. Zij gingen hierover met Van Eeden een weddenschap aan, die zij uiteraard verloren. Van Eeden had Thijm terstond herkend “aan het gemakkelijk-observeerende, van iemand die wel veel om zijn houding geeft maar er volstrekt niet meer verlegen mede is. Ik weet niemand in 't land die dit zoo zou kunnen, en 't zou een wonder zijn als een nieuw schrijver het kon”. (Van Eeden aan Van Deyssel, 2 April 1890). In deze zelfde brief: “Hélène Swarth was boos over je stukje, zooals bleek uit een brief van Doorenbos. Zij dacht dat het van een van ons was”.’ Ziehier het antwoord van Kloos (Copieboek W.K.): | |
Amsterdam, 26 Mrt 1890 Jan v.d. Heydenstr 259Waarde Heer, Ofschoon ik het erg druk heb, zal ik toch een oogenblikje uit mijn werk breken, om u te antwoorden. Uw schrijven, dat ik hedenmorgen ontving, verbaasde mij zeer. Waarom? Omdat gij de N.G. aansprakelijk schijnt te stellen voor een artikel door een pseudonymus geschreven in een ons niet welgezind weekblad, een pseudonymus, wiens waren naam wij niet kennen en ook niet kunnen vermoeden. Ik heb dat artikel ook gelezen, en mijn schouders opgehaald. Krantengeschrijf, net als de rest. Alleen interesseerde het mij, wie de schrijver was, daar hij mij voorkwam wel eens in de N.G. gekeken te hebben, en dát gebeurt niet dagelijks bij de recensenten. Maar moeten wij daar nu tegen op-komen? Wij hebben nooit gevochten met pseudonymen of anonymen in de kranten, zelfs als het ons zelf betrof, en ik zie geen reden om nu van die gewoonte af-te-wijken. Wel kan het misschien een aanleiding zijn, dat ik toch nog wat van de Rouwviolen zeg, wat ik eerst niet van plan was. Ik heb namelijk door dezen | |
[pagina 293]
| |
bundel geen nieuwe impressie van Mej. Swarth's literaire figuur gekregen (in zooverre ben ik 't met A.J. eens), zij is, vermeen ik, door de R.V. niet in een nieuwe fase van haar dichter-zijn gekomen en daarom is het voor mij een lastig geval er wat nieuws van te zeggen. De gewone banaliteiten weigert mijn pen op te schrijven, en nieuwe lyriek over een oud onderwerp, waarover men zijn heele hart al eens uit heeft gestort - dat wordt zoo licht frase en ledige opwinding. Karakteristiek van haar accent heb ik ook reeds gegeven. Haar lastig te vallen over wat ik haar fouten noem, dat zij zich vaak niet genoeg concentreert, en een traan destilleert tot zeven gedichtjes, terwijl hij als een parel in één enkel had moeten blinken, - wie heeft daar wat aan? Dat zou beter gaan, als ik haar toevallig eens sprak en zij mijn oordeel vroeg. Zie daar de oorzaken, waarde Heer, die mij tot dusverre beletten iets van de R.V. in de kroniek te zeggen. Ik zal de verzen nu nog weer eens bekijken: misschien krijg ik een idee. Dat Helène Swarth van ons zou afvallen, wat bedoelt U daarmeê? Helène Swarth schrijft overal waar zij geplaatst kan krijgen, dáár ook, waar m:i: haar plaats niet is, bij de plebs van het lettervolk. Maar zal zij nu ons speciaal verlaten en hare al te schaarsche bijdragen geheel inhouden, om een artikel in het weekblad van v. Maurik door een pseudonymus, waarvan wij niets weten, daar die pseud. wel eens de N.G. schijnt gelezen te hebben. Dat zou toch ál te onverklaarbaar zijn! Onjuist is wat u van Verwey zegt. Die is niet op de loop: integendeel doet hij alle mogelijke moeite om met ons in relatie te blijven, en wij hebben met klinkende munt en klinkender beloften getracht hem aan het werken te zetten. Maar hij heeft niets gedaan. Laten wij hopen op de toekomst. Bij gelegenheid mijn vriendelijke en beleefde groeten aan Mej. Swarth, s.v.p. Hoogachtend de uwe Willem Kloos Dr. W. Doorenbos. | |
Rouwviolen en De N.G.- Ten slotte het laatste schrijven van Doorenbos als antwoord aan Kloos. Ook hierin critiek op bijdragen in het tijdschrift en typische opmerkingen over den bundel Rouwviolen. We vragen ons af: hoe moeten èn Doorenbos èn Kloos gekeken hebben, toen ze vernamen, dat Van Deyssel de beoordeelaar was? | |
[pagina 294]
| |
aan psychologie meenen te moeten doen als zij steunende op een paar onbegrepen feiten een persoon in zijn geheel karakter aantasten, deed mij den brief schrijven. In de R.V. vind ik juist eene afwijking van vroeger werk. Zij zijn zuiver elegisch en vormen een geheel. De echte elegie komt er in los als van de vogel ὁζ ἀεί ιτην ιτην ὀλοφύρεται Ga naar voetnoot1. Zulk een reeks gemotiveerde tranen had zij nog niet geschreven. Het is eene historie wat de balladen aangaat, die zijn zuiverder naar Percy's verzameling, dan die onze oudere dichters schiepen, en 't soort moge tijdelijk verworpen worden, het is niet minder oud dan de sonnetten, die mij altijd aan de Arabische kunstrichtingen doen denken - Ik las N.G. met genoegen. Waarom, geeft v. Looy geen plaatjes er bij, de woorden illustratie zou er bij winnen. v. Deyssel schreef bijna een volledige beoordeeling van Couperus' werk, want was de rang, dien dat boek onder gelijksoortige inneemt bepaald aangewezen dan ontbrak er niets aan. Over Zola is hij weer kinderachtig. De romantiek met een sweempje wetenschap uit Darwin opgevangen maakt den handigen Franschman op den duur vervelend. Hij is een dienaar van Hermes niet van Apollo. Bij v. Sorgens beoordeeling dacht ik aan een dronken student die gaarne sart en rhetorisch weet te schelden en te schimpen. Die methode doet alleen den beoordeelaar niet den beoordeelde kennen. Die arme talentvolle v.D. wordt nog eens trappist of dominicaner-monnik het echt fanatiek roomsche zit er diep in. Ik las een verhaal van jongelui, die 's avonds in een estaminet een heel leelijke vrouw doodsloegen omdat hun schoonheidsgevoel door haar te veel gehinderd werd en zij de menschheid van 't leelijke wilden verlossen. Zoo iets moet v.D. ook doen. Ik geloof gaarne dat die boeken leelijk zijn en las zelf de Morrisons, en vond het ook een onnoozel boek, maar de eerste woorden bewijzen dit niet. Gij hebt Schimmel hard bejegend. Ik ken trouwens het boek niet - maar weet wel dat in 1840 van Schimmel nog geen sprake was. Hij behoort tot de tweede periode der Gidsianen. Potgieter had nog al veel op hem te zeggen. v.d. Goes is ijverig en bevalt mij meer in de N.G. dan in zijne doctrinaire socialistische politiek. Tak schijnt mij een groote aanwinst. Cobus is te Amsterdam en denkelijk aan 't sukkelen. Zijn dom huwelijk bracht hem in onnodig zorgen en ik kan er niets aan doen. Met de beste wenschen tt W.D.
Ik heb H.S. in lang niet gezien. Zij wordt steeds lastig gevallen met verzoek om bijdragen van 't een of ander - en zoo komt het dat er telkens iets dan hier dan daar verschijnt. | |
[pagina 295]
| |
De laatste brief van Kloos aan dr Doorenbos in het Copieboek W.K. is ongedateerd; hij is afgedrukt tusschen brieven, die 9 en 10 Januari 1891 geschreven zijn. Daar in het schrijven van 10 Januari aan F. van Eeden medegedeeld wordt ‘Langen brief van Doorenbos gehad’ zal het antwoord van Kloos op den niet aanwezigen brief van Doorenbos wel op dien dag geschreven zijn. Kloos schreef:
Waarde Heer, Zeerveel genoegen deden mij uwe belangstellende letteren, die mij heelemaal niet geërgerd hebben, maar integendeel opgewekt om Bakhuizen te bestudeeren, van wie nik inderdaad te weinig weet. Voorloopig houd ik het er echter voor, dat B meer als drijvende en vormende kracht in zijn persoonlijken omgang, dan als schrijver belangrijk is geweest. Ik geloof op het oogenblik dat Geel veel meer artiest was, dan B. Dat Vosmaer afhangt van wie ik noemde, is de indruk dien ik kreeg, toen ik onlangs zijne werken overlas. Heeft B. zoo'n invloed op hem gehad, dan stel ik me voor, dat deze daarin heeft bestaan, dat B. Vosmaer met Heine en de Grieken bekend heeft gemaakt. Heeft u Bakhuizen nog persoonlijk gekend? Waarom ging hij de Gids uit? Wat ik met Bilderdijk bedoelde - ja, dat is waar. Bilderdijk had en germe dezelfde ideeën over kunst als de N.G., en heeft die zeer fraai uiteengezet. Jammer maar dat hij ze niet toepaste! Want wat hij voor gevoel hield, was niet zijn gevoel, maar een soort van opwinding, die ik zelf zeer goed ken uit den tijd toen ik de ‘Julia’ schreef. Het Grieksch, daar ben ik geheel uit. Maar ik hoop een lang leven voor me te hebben, waarin ik veel kan doen. Mijn oude kwaal, melancholie, is met de jaren hoe langer hoe meer verdwenen, en uit zich alleen nog maar van tijd tot tijd in een angstig, denken aan den dood. Want ik zou graag oud willen worden, om te kunnen zien, wat er van mijn werk in deze wereld terechtkomen zal. Ik begin er nu, na dertien jaren tobbens, net zoo'n beetje boven op te komen en dat doet mij ontzettend veel pleizier. En als ik nu terug kijk tot den dag, dat ik besloot om in de letteren te studeeren en mijn zin, tegen allen en alles in, door te drijven, dan is 't me net of niet ik gehandeld en gesproken heb al die jaren, maar een macht in mij, die ik niet ken, en waarvan ik slechts de automaat ben. En nu weet ik zeker eindelijk, dat die macht, of wat het dan ook zij, het goede met mij wil en mij door alle ellende en ook vergissingen tot rust en tevredenheid brengt. Rustig anders schijnt Mej. Swarth nog niet te zijn. Wat bezielt haar toch? Een nieuw tijdschrift op te richten! Waarvoor? Ze hebben 't nu al wel zesmaal geprobeerd en ze zijn één voor een naar den kelder gegaan. Ik heb een brief gelezen, waarin ze Jac. v. Looy om medewerking vraagt. Ik heb toen onmiddellijk last gegeven haar presentexemplaar van De N.G. in te houden. Het verwijt dat u mij doet zou ik liever op haar willen toepassen, nl dat zij ‘onhistorisch’ is. Want alles wijst erop dat de N.G. de historische opvolgers van de Gids is. En voor een tweede orgaan naast ons | |
[pagina 296]
| |
is 1o geen reden. 2o geen krachten. Geen reden, want wij nemen alle goede jonge kunst op, ook die v.H.S. zelve, geen krachten, want zij zelve kan toch niet een tijdschrift vullen, Pol de Mont heeft te weinig talent, en de rest waar haalt ze die vandaan? Er is hier in Holland ook weer een tijdschrift opgericht: ‘Wat wij Willen’. Laten al die menschjes toch uitscheiden met literatuurtje spelen, 't Komt hen ten slotte op een heeleboel geld en een mal figuur te staan. En niemand heeft er baat bij, allerminst de Nederlandsche literatuur die stilletjes haar gang gaat, en niet op tijdschriften en individuën, maar alleen op zichzelve let. Hoe is 't met uwe gezondheid? Den Heer Dr. W. Doorenbos. Vele hartelijke en hoogachtende groeten van uw toegenegen Willem Kloos |
|