De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
XI De Nieuwe Gids na de terugkomst van Kloos uit LondenTak en De Nieuwe Gids.- De Nieuwe Gids telde nog steeds vier redacteuren. Van Deyssel had in 1886 voor het redacteurschap bedankt. Tak, die van den aanvang af met de redactieleden bevriend was en aan het blad meewerkte, werd in 1887 in redactie-aangelegenheden gemengd. In het archief van De Nieuwe Gids bevinden zich twee oorspronkelijke brieven van Kloos aan Tak. Ze gunnen ons een blik in de historie van het tijdschrift, waarom ze hier volgen (69 E 3) | |||||||||||||||||||
Nieuwer Amstel, 14 Juli 1887 Overtoom, stille zij, 62Waarde Heer Tak, Met leedwezen vernam ik dat gij voor uwe gezondheid de baden zijt gaan gebruiken. Ik weet niet of Uwe ongesteldheid van dien aard is, dat zij U correspondeeren moeielijk maakt. In dat geval zult gij dezen brief wel laten liggen, tot den tijd, dat gij hersteld zult zijn. Maar anders zou ik gaarne uw advies vernemen over de volgende zaak, waarover de redactie van de N.G, mij verzocht heeft u te schrijven. De kwestie is deze: de heeren Verwey en v.d. Goes vinden dat de heer Versluys te weinig doet voor hetgeen hij geniet: en zij zouden daarom gaarne zien, dat de twintig procent, die hij tot nu toe van de bruto opbrengst ontving, het volgende jaar tot b:v: twaalf procent werd verminderd. De feiten zijn: wij hebben 375 abonne's: Reken hieronder 50, die bij den uitgever zelf hebben ingeteekend, dan geniet deze een belooning van 50 × 3 + 325 × 1.50 = f 150 + f 487.50 = 637.50. Daarentegen moet hij de kosten dragen van verzending en zet nu en dan advertenties in de dagbladen. Hoeveel die kosten bedragen, kan ik niet precies berekenen, maar ik denk dat ze grooter zijn, dan men vermoeden zou. Nu ben ik persoonlijk zeer tegen het doen van voorstellen aan den heer V, op dit oogenblik, om zijne belooning te verminderen. En wel om de volgende redenen: 1. De uitgever doet te weinig, zegt men, voor die belooning: dat kan zoo wezen, maar daarbij vergeet men, dat de heer V. zijn naam er aan gewaagd heeft, toen iedereen ons als kwajongens beschouwde en uitlachte: zonder dien naam zouden wij zoo ver niet zijn, en dat is geld waard. | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
2. Geen solied uitgever, voor zoo verre ik ingelicht ben, doet het voor minder dan 20%: wel onsoliede als Rössing, Gosler, maar die zouden ons niet betalen en in den grond boren 3. Zooals ik het karakter van den heer V. heb leeren kennen, is deze heer gauw in zijn gevoel van eer gekwetst: hij zou ongetwijfeld weigeren, en ik zie dus vooruit, dat de heele zaak hierop neer zou komen, dat wij, voor hetzelfde geld, een anderen uitgever krijgen. Zoo'n verandering van uitgever werkt nooit gunstig, en zou buitendien van wege punt 2, zonder raison zijn. Daarbij komt dat de heer V. altijd bereid was om ons belangrijke sommen voor te schieten, hetgeen ook wel wat waard is. Dit alles maakt, dat ik zeer tegen het voorstel ben, en het met alle macht denk te bestrijden. Doch vóór dien tijd wenschte ik gaarne uw advies in deze te vernemen, als dat u niet te moeielijk valt in uwe omstandigheden. Met vriendelijke groeten en met den wensch dat gij spoedig herstellen zult Uw dw Willem Kloos Den Heer P.L. Tak
(Daaronder staan cijfernotities van Tak; het antwoord is echter niet aanwezig) | |||||||||||||||||||
Nieuwer Amstel, 21 Juli 1887 Overtoom, stille zij, 62Waarde Heer Tak, Ik haast mij u te berichten, wat de uitslag onzer vergadering is geweest. De heeren Verwey en v.d. Goes, waren, onder voorlichting van den heer de Koo, er reeds toe overgegaan, hun voorstel eenigszins te matigen. Zij stelden nu voor den heer Versluys een contract aan te bieden, waarbij hem de uitgave van de N.G. voor b:v: vijf jaren verzekerd werd, mits hij dan ook met een geringer percenten-aantal genoegen nam. Ik van mijn kant hield vol, dat wij daarmede nog in alle gevallen een jaartje moesten wachten, tot wij nog vaster in onze schoenen stonden, en ik legde, om dit te steunen, uwen brief bij de redactie over. De heer v. Eeden begon toen naar mijn kant over te hellen, en stelde, om beide partijen te bevredigen, den volgenden middenweg voor: Den heeren Verwey en v.d. Goes wordt opgedragen een schriftelijke berekening op te stellen, waarin duidelijk en scherp wordt uiteengezet, welk percenten aantal de heer V. in het eerste jaar, welk in het tweede en de daarop volgende jaren zal genieten, naarmate het aantal abonné's vermeerdert of vermindert. Stel b:v: dat de heer V. in het eerste jaar genoegen neemt met 18%, en het aantal abonné's vermeerdert in dat jaar met 100, dan zal de heer V. het tweede jaar niet 18%, maar b:v: 17% moeten hebben, zoolang tot dat het percentenaantal een vast te stellen minimum heeft bereikt. Ik heb vóór dit voorstel gestemd, omdat het tijd doet winnen. Eer dat de | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
heeren V. en v.d.G. samen zulk een berekening opmaken, moet er heel wat gebeuren. Buitendien, als het zóó ver is, dan zullen de voordeden er door bereikt (bij 18% het eerste jaar f 60) zóó gering blijken, dat het de moeite niet waard zal zijn, er zich zooveel moeite voor te geven'. [.....]
Het jaar daarop heeft de redactie gepoogd Tak aan zich te binden. De eerste brief daarover werd door Van der Goes aan hem geschreven en het antwoord van Tak volgt hier (beide 69 E 4): | |||||||||||||||||||
Amsterdam, 29 Juni 1888 Den heere F. van der GoesAmice! Ik heb het voor mij zeer vleiend voorstel om toe te treden tot de redactie van de N. Gids, door u in eene officieuse mededeeling in uitzicht gesteld, rijpelijk overwogen. Ik, heb mij afgevraagd met welke elementen uwe redactie, bij een maandelijks verschijnen van de N.G., zou moeten versterkt worden, om te komen tot de redenen, die u bewogen om u tot mij te wenden. Onder meer vond ik politiek en staathuishoudkunde. In economie ben ik niet sterk genoeg om voor dat vak op te komen in de redactie van een tijdschrift. En van de eigenlijk gezegde politiek geniet ik door mijne dagelijksche omgeving reeds meer dan me soms lief is. Zoozeer zelfs, dat ik, reeds voor gij mij over de bewuste zaak hebt gesproken besloten had in de Augustus-aflevering mijn laatste overzichtje te schrijven. Ik ben u en mijnen anderen vrienden van de N.G., die mij twee jaren lang gastvrijheid boodt, voor mijne stukjes, rekenschap schuldig van de redenen die mij tot dit besluit leidden. De behandeling der dagelijksche politiek, d.i. van kamerdebatten en wets-ontwerpen, komt neer op de critiek van de allerlamlendigste kleinzieligheid. Geen reputatie blijft heel in dien kring, geen karakter ongerept. Telken male is er een mannetje af te breken. Dit verdriet me, en het is onnoodig, want zij breken zichzelven wel af. Het houdt mij af van bezigheden die mij liever zijn. Het best is onze hedendaagsche politiek te karakteriseeren door de radicale beweging in Amsterdam. Om maar een stapje vooruit te komen, moet men met een hoop winkeliers en ‘kleine burgers’, dat minst smakelijke deel onzer maatschappij, eene liberale politiek drijven, welker aanhangers verschrikt zouden uiteenstuiven, bij het hooren verkondigen van een program van radicale hervorming der maatschappij. Ik weet dat voor het oogenblik niet anders te doen is, en heb daarom aan die beweging met zekeren ijver meêgedaan. Maar als ik er voor schrijven moet, ontbreekt mij niet alleen het heilig, - maar elk vuur. Toch is dit voor het oogenblik nog de beste politiek. Die der sociaal-democraten heeft ook veel goeds; maar zij wordt bij ons te lande met zoo- | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
veel laakbare lichtzinnigheid en zoo volslagen gebrek van zelf-control geleid, dat geen ernstig man er zich bij kan aansluiten. Hun einddoel, dat van den alles beheerenden staat, komt mij trouwens verkeerd voor. Zij hebben echter dit voor boven elke andere richting, dat zij de arbeidersquaesties beschouwen als de groote vraag die alle andere domineert. Voor mij is elke politiek die eene radicale hervorming der maatschappij niet aandurft, een overgangsvorm van betrekkelijk gering belang. Ik wensch dus den mij karig toegemeten vrijen tijd daaraan niet te besteden. Sta dan voor uw politiek, zult ge zeggen. Wat gaarne, indien mijne denkbeelden daaromtrent rijp waren. Ik hoop u dezen winter wel eens gastvrijheid te vragen voor het verdedigen van eene enkele stelling. Maar - een artikel te schrijven is éen ding; zijn naam voor een zekere rubriek op den omslag van een tijdschrift te zetten, een ander. Trouwens, gij zijt politiek redacteur. Het eigenaardig karakter uwer stukken, half analyse, half boutade, doet denken aan de goede pamphlettisten aan den vooravond van veelbewogen tijden, en versterking in dit opzicht van de redactie is niet volstrekt noodzakelijk. Is eigenlijk eene uitbreiding der redactie heelemaal wel noodig? Gij hebt een kring van vrienden, die elk oogenblik tot helpen en adviseeren bereid zijn, als dat al eens gewenscht mocht wezen. De veelheid der redacteurs doet het hem niet; nauwe aaneensluiting is in kleinen kring het best te handhaven. En voor strijdlustigen als gijl. zijt, is die aaneensluiting levensvoorwaarde. Tenslotte dan. Vraagt mij niet om mij bij ul. aan te sluiten. De N.G. heeft mijn volle sympathie. Waar talent gepaard gaat met eerlijkheid en moed, zoek ik gaarne mijne vrienden en acht ik mij gevleid vriendschap te vinden. Maar ik aanvaard geene taak, dan wanneer ik meen haar goed en met vollen lust te kunnen volvoeren. Wil dit aan de vrienden mededeelen, en hen mijn dank betuigen voor het mij toegedachte aanbod, dat als eene mij zeer aangename onderscheiding in mijne herinnering blijft leven. tt P.L. Tak
De poging werd niet opgegeven. Het was Van Eeden, die hem een brief schreef; te voren bracht Verwey een bezoek aan Tak. Aan den laatste schreef hij dit: | |||||||||||||||||||
[25 juli 1888]Amice! Ik heb nog eens goed nagedacht en ik blijf bij mijn besluit. Ziehier wat ik aan van Eeden schreef, van wien ik den avond na uw bezoek een brief kreeg. ‘Ik ben overtuigd van de noodzakelijkheid eener radicale hervorming van de maatschappij, maar mijne denkbeelden daaromtrent zijn nog niet rijp. Een goed deel van mijn beschikbaren tijd wijd ik aan de verovering eener | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
welgegronde overtuiging, en ik wanhoop niet mijn doel te bereiken. In dit stadium wil ik echter, wat openbaar optreden aangaat, mijn eigen meester zijn. Kwam ik in uwe redactie, dan zou ik moeten doen blijken wat dat beteekende, en welke overtuiging ik daar meêbracht. Dit kan ik nog niet’. Ziedaar mijne overwegingen. Gij zult aan haren ernst willen geloof slaan en mij gelooven tt P.L. Tak Amsterdam 25/7 '88. | |||||||||||||||||||
De crisis in de redactie.- De crisis in de redactie van De Nieuwe Gids was na de terugkomst van Kloos uit Londen in volle ontwikkeling. Van der Goes stond aan de zijde van Verwey, Van Eeden aan den kant van Kloos en de vijfde man, om een eventueele beslissing te brengen, ontbrak nog steeds. Verwey zag het hopelooze van den toestand in, nu een van de vroegere vrienden hem niet meer wilde kennen en de tweede minder vriendschappelijk was dan eertijds. Hij trok zich feitelijk terug. Kloos heeft daarover in een ongedateerden brief aan Witsen op postpapier van Die Port van Cleve het volgende geschreven (75 C 51 f): ‘Ik ben hier heel tevreden, bedaard en opgeruimd. Verwey heeft zich heelemaal teruggetrokken, zoowel van de vrienden als van de N.G. Hij blijft redacteur maar komt niet meer op de vergaderingen. Ik denk weinig meer over hem en als ik het doe, altijd met een zachte ironie. Hij heeft zich, après tout, nu alles weer zijn gewonen gang gaat, veel erger vergist in het Leven als ik. Dat is de Nemesis. Ik vind het leven een goed ding, omdat het mij gewroken heeft. Dat jij en Hein en Free met hem gebroken hebben, en dat hem al zijn geüsurpeerde macht met één slag is ontnomen, zonder dat hij iets terug kan doen, is veel meer dan ik ooit had durven hopen. Hein en ik kunnen het heel goed samen vinden. De Bodega is nog altijd ons Bethlehem, waar de zaligmaker geboren is, maar Hein heeft tegenwoordig bevliegingen van nuchterheid, en dan doe ik maar meê’. [....] Een brief van Boeken (75 C. 51 b) licht ons ook in over De Nieuwe Gids. Hij schrijft daarin o.a. d.d. 17 Dec. aan Witsen: 'Willem is steeds zeer goed in zijn humeur, en in zijn schik over den gang der redactiezaken. Albert heb ik nog niet gezien. Ik heb hem twee sonnetten gestuurd, maar hij heeft niets van zich laten merken. ‘Toen ik thuis kwam vond ik daar Kloos en Gorter aan het koffie drinken en Gorter aan het voorlezen van zijn gedicht. Ik heb het ook voor gedeelten gehoord maar het is moeielijk hem te volgen. Hij leest zeer eentónig. Het is een opeenvolging van fantasieen, van de natuur met Goden erin. Kloos is er zeer mee ingenomen’. Kloos wilde in Bussum met Van der Goes vergaderen, schreef hij aan Van Eeden. ‘Door alles, wat ik van de week gehoord en gedacht heb, ben ik tot het | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
vaste besluit gekomen, om in Amsterdam te blijven, en het secretariaat geheel op te nemen. Maar daarvoor moet natuurlijk ernstig gepraat en het reglement van orde gewijzigd en aangevuld worden’. Deze brief uit het F.v.E. museum is ongedateerd, maar door een ander voorzien van den datum ‘Feb. 1889’. Dit kan evenwel niet juist zijn, daar er sprake is van het blijven te Amsterdam en wijziging en aanvulling van het reglement van orde, dat bij de oprichting van De Nieuwe Gids was vastgesteld. Daarom ben ik van meening, dat de dateering 14 Dec. 1888 moet zijn. Een brief van Witsen aan Kloos, geschreven na diens overhaast vertrek uit Londen, moet uit denzelfden tijd dateeren, want uit het ongedateerde antwoord van Kloos - de brief van Witsen ontbreekt in het Nieuwe Gids-archief - blijkt, dat zijn Londensche vriend op een vestiging in Engeland heeft gezinspeeld, maar dan niet in hetzelfde huis. Hier volgen de twee brieven van Kloos (75 C 51 f): | |||||||||||||||||||
Amsterdam, Kerkstraat 260Beste Wim, Ik kan je nog geen definitief antwoord geven op je brief. Ik moet eerst nog eens een vergadering hebben met Fré en Goes. Alles gaat goed. Spoedig schrijf ik je meer, over zaken. Wees zoo goed het handschrift van Gorter [Mei] en den roman van v. Deyssel [Menschen en Bergen] met wat er verder aan brieven etc voor mij mocht gekomen zijn naar hier te sturen, zoo gauw je kunt, s.v.p. Vooral met dat handschrift heb ik haast. Die sigaren moet jij maar rooken, als het je ten minste waard is de customs ervoor te betalen. Laat ze anders maar verrekken. Ze waren allemaal heel blij, dat ik kwam. Ze beschouwen mij als een soort van St Joris die den draak zal verslaan, of ook misschien als een aap, die de kastanjes uit het vuur moet halen. Nu is 't mij allebeî even goed, als ik maar alles gedaan krijg, wat ik wil, en dat doe ik. Looy zijn sonnet wil hij mij niet laten lezen: ik weet alleen wat er in staat, nl. dat als V. doorgaat met zóó het leven te beschouwen, terwijl hij er toch eigenlijk niets van weet, het leven zal eindigen met hem lam te slaan. Nu ik geloof dat het daar al meê bezig is. Hein heeft nóg een sonnet gemaakt tegen V. sterker dan het vorige. Gorter's gedicht is bij brokken tenminste, glorieus: mooier, rijker en lichter dan Albert's vroegere werk, niet zoo gepassioneerd, maar voller, stampvol van fantasie. Een aardig staaltje van V's ijdelheid, dat Versluys mij vertelde. V. ging met zijn meisje naar Rotterdam, en verzocht toen aan Versluys om wat exemplaren van zijn verzen daarheen in commissie te sturen, ‘dat zou zoo goed zijn, als het daar voor de winkelramen lag, terwijl hij in de stad was’. Dit is historisch, maar ongelooflijk. | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
De tweede brief luidt aldus: | |||||||||||||||||||
Kerkstraat 260 15 Dec. '88Beste Wim, Je moet niet boos of zelfs maar spijtig tegen me worden, nu ik je het volgende zeggen ga. Want ik geloof, dat het het beste en nuttigste, schoon niet het makkelijkste en vrijste is, wat ik doen kan. Ik ben dan besloten om in Amsterdam te blijven en de zorg voor de N.G. geheel op me te nemen. De eerste aanleiding tot dat besluit gaf jouw brief, dien ik natuurlijk niet pleizierig vond. Ik zal dáár niet op antwoorden. Als jij de dingen zóó inziet, dan is het natuurlijk voor jou zoo, en dan zou het bij mij alleen een zucht om gelijk te hebben kunnen zijn, als ik mijn inzichten tegenover jouwe ging construeeren. Jij vindt dat ik je hinder - goed: ik kan er niets tegen zeggen, dan: 't Spijt me erg, ik had het niet gedacht. Apart te gaan wonen, is me om meer dan één reden onmogelijk. Welke die redenen zijn, behoef ik ook niet uit te leggen, om dat er geen kwestie meer van is, dat ik niet hier zou blijven. Maar dit moet ik je toch wel zeggen, dat ik je zeer dankbaar ben voor wat jij voor me gedaan hebt. In een tijd dat ikzelf m'n bezinning kwijt was, en de menschen om me heen geen van allen wisten, wat ze doen zouden, was jij de eerste die een verstandigen maatregel nam, en het beste deed wat er voor me te doen was. Ik zal het mijn leven lang niet vergeten, en wij zullen ook ons leven lang beste vrienden blijven, want jij bent - ik behoef het je niet te zeggen - niet een van de menschen, die mij uit eigenbelang kwaad zouden kunnen doen, of op wie ik in verloop van tijd, zou kunnen gaan neêrzien, als van een leelijker soort. Zoo blijft er dan toch iets staan in dit leven, waar de meeste mooie dingen komen, en voorbijgaan voor altijd. Maar je brief is niet de oorzaak, dat ik hier blijf: die ligt in wat er hier sedert gebeurd is. Toen je brief kwam had ik al een reglement van orde in m'n zak, waarin alles stond, zooals ik het hier, zoolang ik in Londen zou zijn, hebben wouGa naar voetnoot1. Maar je brief maakte me weêr besluiteloos, tot dat ik merkte, dat ze hier heel graag hadden, dat ik bleef, en dat ik dan alles gedaan kon krijgen, wat ik wenschte. Want ze hebben hier allemaal een meer of minder uitgesproken afkeer van Verwey en zijn tegelijkertijd heel bang voor hem. Ze zien in mij het eenig mogelijke tegenwicht, en ik ben ook feitelijk de eenige, waar hij niet tegen op kan, omdat ik secretaris ben, en al zijn baasspeelderij niets is dan een zich aanmatigen van dingen, die mij toekomen. Zoo is er dan gister-avond weêr een vergadering geweest van ons drieën [dus Van der Goes, Van Eeden en Kloos], waarin het volgende reglement is vastgesteld.
| |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
Je ziet, Wim, ik kon niet meer verlangen. Het eenige, wat ik heb toegestaan, is dat de vergaderingen van v.d.G. en v.E. de officieele vergaderingen heeten, terwijl die van mij, v.d.G. en v.E. maar ‘bijeenkomsten' heeten’. Het officieele document, dat ongedateerd is, bevindt zich in het N.G.-archief (69 E 24) en volgt hier ter vergelijking: | |||||||||||||||||||
Reglement van Orde
Hieruit zien we hoe Kloos zich bij Witsen naar voren schuift en wil doen voorkomen of hij een volkomen overwinning op Verwey heeft behaald. Hij vergat evenwel aan Witsen te vermelden, dat Verwey ook vergaderingen bijwoonde en geraadpleegd werd over het opnemen van bijdragen. Men ziet ook uit het officieele ‘reglement van orde’, dat er van vier redacteuren sprake is en dat er een beperkende 7e paragraaph aan was toegevoegd. | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
Beschouwen we de situatie nader dan zal men zich herinneren, dat Kloos graag alles aan Verwey overliet wat de redactie-aangelegenheden betreft. Tal van schrijvers klaagden voortdurend, dat zij geen antwoord van Kloos kregen en wendden zich dan tot Verwey. Kloos vertrok naar Engeland, waar hij aanvankelijk dacht te blijven, en liet Verwey vrijwel de geheele redactie over! Het geheele reglement houdt, goed beschouwd, geen overwinning in op Verwey. Ook het bang zijn voor Verwey is een verzinsel, want Kloos had ieder van zijn ouden vriend vervreemd en waar hoefden ze voor te vreezen? Integendeel is Kloos in zekeren zin gebukt voor Van Eeden, die hem had bezworen niet over Van het Leven te schrijven, omdat het een openlijke breuk in de redactie van De Nieuwe Gids zou geven, als Kloos den bundel afmaakte. Nu zal men zeggen: maar Kloos besprak het boek toch! Inderdaad, doch hoe anders klinken zijn woorden, dan men uit den brief van Van Eeden meende te mogen opmaken. (De N.G. 4e jrg II blz 153-158). Ook zondigde Kloos door den bundel van Netscher Menschen om ons nog eens te bespreken, nadat Verwey het reeds gedaan had. En men denke eens aan de Verzen van Gorter, die door Kloos en Van Deyssel behandeld werden; later aan Eline Vere. Maar het merkwaardigste heb ik voor het laatst bewaard. Uyldert publiceert op pag. 179 en 180 ‘een brief - ontwerp of eigenhandige kopie - dien hij [d.i. Verwey] 17 October '87 aan Van Eeden schreef’. Deze brief behandelt den toestand van De Nieuwe Gids en daarin komt de volgende passus voor: ‘Kloos en ik, omdat we dat zoo hebben ingezien, wilden tegen de eerstvolgende vergadering een voorstel doen. Het volgende voorstel: Ten eerste: dat voortaan álle inkomende werken, van welken aard ook, aan de leden van de redactie worden gegeven ter bespreking [- - - - - - - - -]. Ten tweede, dat aan ieder van de redactieleden wordt opgedragen te letten op het uitkomen van werken, als behoorend tot een rubriek, die op de vergadering zal worden vastgesteld zijn rubriek te zijn’. Witsen heeft pas 27 December 1888 op de brieven van Kloos geantwoord (69E4): 'Wanneer wil je hebben dat ik je goed zend? ‘Ik heb je tot nog toe niet geschreven beste Willem, om meer dan eén reden. Ook o.a. hierom dat 'k vreesde je - geen boozen of zelfs spijtigen, maar 'n verdrietigen brief te schrijven omdat alles anders loopt, en altijd, als ik 't zou wenschen. Ik geloof wel dat 't goed is voor alles dat je weer in Holland bent, om daar de rechten te verdedigen die je anders toch langzamerhand ontfutseld zouden worden. Ik geloof ook dat 't goed is voor mij en voor m'n werk dat 'k me niet meer zoo direct heb bezig te houden met 'n leven dat sterker en heviger is dan 't mijne, dat over me heen kwam en me overdonderde.- Maar te zeggen dat je me hinderde, of dat ik dat vond dat is hard. Want wat 'k al zei in dat briefje, houd 'k vol; en zeker is, dat wanneer je ooit | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
weer ziek werd of om een of andere rede 't noodig hadt uit Holland weg te komen ik de eerste zijn zal om te zeggen: Willem kom bij mij - ik zal voor je zorgen en voor je doen wat 'k kan. - En ik houd genoeg van je om 'n heeleboel te verdragen; - maar 't was onnoodig, zelfs verkeerd voor alles vooral voor jezelf om 't mekaar moeielijker te maken dan noodzakelijk was. - Ik schrijf dit ook niet om gelijk te hebben - maar omdat 'k 't zóo zie - en als 'k ongelijk heb - ja, dan zou 't me vreeselijk spijten. 't verdere gedeelte van je brief deed me erg veel plezier, en dat reglement lijkt me voor jou al heel gemakkelijk - in zooverre dat je eigenlijk heelemaal de baas bent. - En nu zal 'k je enkele dingen schrijven die je misschien als ouwe kennissen 'n paar minuten plezier zullen doen. ten eerste moet 'k je zeegen dat de eerste dagen nadat eerst jij en toen Hein weg waart gegaan, - 't heel ongelukkig gesteld was met 't debiet van sommige gelegenheden, - met name van de Bodega, Short's en verschillende bars’. [.......] ‘Weet je ook of Free kwaad op me is. Ik zou dat zeggen omdat hij me nog altijd niet geantwoord heeft op dien brief - 'k breng 't in verband met m'n kwade vrinden worden met Verwey - dat me inzooverre prettiger is, dat 't me in ieder geval 'n zuivere positie geeft tegen over hem. Maar van Free vin 'k 't beroerd. Weet jij er iets van? Schrijf me nog 's, zonder te antwoorden op dingen die je misschien vervelend vindt. Ook kan 'k 't best begrijpen als je liever andere dingen doet’.- Dat antwoord van Kloos is niet spoedig gekomen, want pas op 6 April 1889 ontving Witsen onderstaanden brief (75 C. 51 f):
Die Port van Cleve. Amsterdam. | |||||||||||||||||||
Amsterdam, 6 April 1889 Hemonystraat 13Beste Wim, Ja, ouwe jongen, 't is lang geleden, dat je wat van me hebt gehoord, en ik ben zeer ondankbaar voor al de goede dingen die je me gedaan hebt in Londen en Amsterdam. Maar kijk er maar niet boos over, je weet wel dat ik een rare jongen ben. Ik had een flauwe hoop gehad met Looy nog eens meê te kunnen komen, om afscheid te nemen van Londen, wat ik toen niet heb kunnen doen. Maar 't was me onmogelijk: mijn beurs laat het natuurlijk niet toe, en een finantieele operatie, die ik probeerde, is totaal mislukt. Maar ik dreig je toch, of je 't graag hebt of niet: ik kom nog eens, heel onverwacht, met een hansome voor de deur van Mrs Leverton, net zooals Wisselingh toen, je weet wel. Om je voor te bereiden, heb ik Looy vast een portret van me meêgegeven voor jou, een beetje geflatteerd, onder helsche verlichting. 't Is nog niet betaald. | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
Ook gaf ik Looy meê je horloge-met-ketting, waarmede ik al dien tijd in Amsterdam te pronk had geloopen. 't Heeft geen één keer in de Lommert gestaan, ofschoon de aandrang dikwijls groot was. Dit voordeel heb ik er echter van gehad, dat mijn crediet, door die gouden ketting op mijn buik, aanmerkelijk steeg, in de Poort b:v: waar ik nu zit te schrijven. De aflevering heb je zeker ontvangen. Schrijf mij eens watje van Albert's verzen denkt: de beste er van zijn reeds twee jaar oud, en de helft ervan is beneden het middelmatige. Hein zal je wel weêr gauw een nieuw bundeltje sonnetten sturen: maar waarom heb je hem niet op zijn vroegere geantwoord? Je hebt misschien niet de vele nieuwtjes gehoord, die hier zijn voor-gevallen. De oude Thijm is dood, prof Donders is ook dood, en de Raad van State is opgetreden als Regent. v. Deyssel is in de stad en gaat niet meer naar Houffalize terug, maar zich ergens anders vestigen. Ik ga tegenwoordig veel om met George [Breitner], die, na mijn terugkomst uit Londen, veel vriendelijker tegen me is dan vroeger. We zitten heele avonden te domineeren in de Franziskaner en Zum Pschorr en we leenen elkander geld in geval van nood, dat we altijd prompt teruggeven. Hij is au fond een heele beste jongen, als-i je maar eens vertrouwt. Hij doet me kostelijke verhalen, waarvan ik de helft geloof, en ik geef hem raad in allerlei delicate kwesties. (Je moet dezen brief niet aan Looy laten lezen, hoor). Ja, je moet nog een stuk of wat zakdoeken van me in je kast hebben. Geef die s.v.p. aan Kobus mee, en ook mijn exemplaar van ‘Van 't Leven’, het andere exemplaar van Hélène Swarth's Sneeuwvlokken, waarin haar opdracht en mijn streepjes staan, en nog een blanco exemplaar van mijn ‘Gedichten’. Voor 't overige was alles in orde, en ik dank je wel voor de goede bezorging. Met Free ben ik op den besten voet ter wereld, en van Albert merken wij niets. Hij moet tegenwoordig bleek zijn, en niet meer het nette heertje, dat hij in 't begin van zijn engagement was. Verbeeld je, toen ik in Londen was, en hij dan zoogenaamd zoo belangstellend in mijn lot was, en zooveel van me hield, zooals hij zeer christelijk nog onlangs tegen Free verzekerd heeft, dat hij doet (die slimmert!) toen zag hij er juist volgens de lui, zoo ‘glorieus’ en ‘triomfant’ uit, net alsof hij een overwinning had behaald. Ik zal hem kwaad doen tot aan mijn dood, met alle mogelijke middelen. Maar ik ben thans heel bedaard en verstandig, en ga heel rustigjes mijn gang. De omstandigheden helpen me voortdurend (Je mag hierover niet aan Free schrijven, hoor, Wim). Nu, adieu, hoor ik eens iets van je? Een hartelijke hand van Willem
Op dezen voor Kloos zeer karakteristieken brief - men kan zijn achterdocht duidelijk lezen, in het verzoek om den brief niet aan Van Looy te laten lezen of over Verwey aan Van Eeden te schrijven - heeft Witsen ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
antwoord, zonder op wat Kloos voortdurend bezig hield - Verwey - met een enkel woord te reageeren. De brief geeft echter een kijkje op het Londensche leven van Witsen. De B., die hier genoemd wordt, is Blanche; dit om vergissingen te voorkomen met zijn latere vrouw Betsy van Vloten (69 E 5). | |||||||||||||||||||
April 9th 89 11 Camden Park Road Camden Square Londen N.W.Ik kan je geen compliment maken over je vele brieven die je me geschreven hebt sints je weg bent gegaan, Willem. Wel, je hebt me niet eens geschreven of je je goed ontvangen hebt! En nu, drie maanden later godbetert, hoor 'k eindelijk weer 's iets. Enfin, - je bent nu eenmaal 'n godverdommesche rare jongen - maar van Hein is 't nog heel wat erger - Hij ook heeft me eindelijk 's geschreven en 'k zal hem gauw antwoorden. Ik dank je zeer voor 't laatste afdrukje 'n paar maanden geleden en voor je portret - Je vindt 't zelf geflatteerd. Ik niet. Go on, old man is dat 'n portret? 'k vin 't zoo onartistiek en onbegrepen mogelijk. Ik herken je bijna niet met die donker bruine oogen - jij die juist zeer speciaal-grijs-blauwe hebt. Nee, 'k heb 'n heel andere visie van den duivel-god Duivel-algod zooals B. je altijd noemt. Ik vin 't 'n heel mooie aflevering deze keer, - prachtig. Toen ik je verzen gelezen had, - en je kroniek - was 'k zóo opgewonden dat 'k wel dadelijk verzen had willen gaan maken op jou en je onsterfelijke ziel. Maar m'n onmacht wèl-beseffend heb 'k m'n enthousiasme maar verdronken in de noodige brandies and sodas. De laatste veertien dagen zijn we nog al aan 't fuifen - onze zielen moeten er horrible haveloos uitzien - Kobus is al eens zoo dik en rood als toen i hier kwàm en we interesseeren ons zeer voor 't bar-leven. Ik begin hier nu aardig den weg te kennen en 't klappen van de londensche zweepen. - 't is 'n leven 'n leven! 't Londen van November en December zou je niet meer herkennen. 't is hier net of iedereen aan 't fuifen is. Je ziet nergens bezadigde, deftige of hoog-wijze gezichten die je hinderen. Niets als gezichten die mekaar willen verneuken - en mekaar willen wijsmaken dat ze nog niet te veel gedronken hebben. En 's nachts, tegen 't sluiten van de bars als ieder een zich haast om nog gauw zoo veel mogelijk te krijgen - en sommige op de grond donderen of eruit worden gezet! 't is prachtig! 'n leven, 'n leven! ... Ik hoor uit Holland niets. Free heeft me al sints langen tijd niet meer geschreven. Martha schreef me 't laatst. lief en aardig. Ik schrijf niemand. - Ik zie je 's avonds zitten in de Franciskaner met George. Doe hem m'n zeer bizondere groeten. 't is 'n echte kerel! Kobus staat op 't oogenblik voor den spiegel in z'n nek te knijpen en zich te verbazen over z'n dikte en roodheid. Hij zeit il n'y a que la vie. Hij groet je heel vriendelijk. Ik zal hem je boeken en zakdoeken meê geven - Ik heb je wel 'n beetje kwalijk genomen dat je me dat portretje van B. niet gezonden hebt waar om 'k je | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
gevraagd heb. Doe dat nog - of vraag 't Hein. Logger zal 't wel zenden en 't laten halen als je 't zegt. - We moeten nu weer uit. Adieu, schrijf me 's wat meer, dat is 'n goeie afleiding voor je en niet zoo'n groote moeite Groeten van B. en Kobus. 'n hand van Willem | |||||||||||||||||||
Menschen en Bergen.- In den zomer van 1888, toen Kloos en Verwey te Katwijk-aan-Zee vertoefden, bleek er gebrek aan kopij te zijn voor De Nieuwe Gids. Links en rechts werden brieven gezonden aan medewerkers, Van Deyssel ontving zelfs een telegram, om bijdragen. Tot hen behoorde ook Aug. P. van Groeningen, die dadelijk aan het verzoek gevolg gaf, en Lodewijk van Deyssel, die nog steeds in België woonde. De laatste stuurde, blijkens een brief van 25 Juli '88, aan het adres van Verwey - let wel en niet aan Kloos - 'fragmenten van [zijn] roman ‘Menschen en Bergen’Ga naar voetnoot1 . 'En hij vervolgt dezen brief aan Kloos (deze en de volgende brieven van Van Deyssel 69 E 4): ‘Maar, vergun mij u te herhalen, dat ik absoluut PROEF moet hebben, daar ik o.a. de poep-scène wil doen vervallen, en, in 't algemeen, toch niet verandwoordelijk kan zijn, als ik geen proef heb gezien’. Op 31 Juli kwam hij op die fragmenten terug. ‘De roman-fragmenten, die ik mij vermeet aan den N.G. te zenden, waren alleen als noodhulp bedoeld. Ik zond dit omdat ik niets anders had. Ik wil maar zeggen, dat het geval niet was, dat ik die fragmenten gaarne spoedig in uw tijdschrift zag opgenomen, maar het geval was, dat gijlieden om kopie schreeft, en dat ik toen het eenige zond wat ik beschikbaar had, schoon ik het zelf niet uiterst geschikt achtte om zoo-maar opgenomen te worden. Dit ter verklaring van het verzoek, dat ik aan je heb, om mij namelijk deze kopie zoo spoedig mogelijk te-rug te zenden’. Op 4 Augustus gaf Kloos uit Katwijk-aan-Zee het volgende antwoord aan Thijm (Copieboek N.G. 69 E 14): 'Het spijt mij ernstig, dat je de kopie van ‘Menschen en Bergen’, terug verlangt, zonder dat je er, zij 't dan ook maar een gedeelte er van, in de N.G. wilt opgenomen zien. 'Toen jij schreef, dat je hoogstwaarschijnlijk niets zou hebben, moesten wij natuurlijk maken, dat we van elders copie kregen, en ik heb me toen aan verschillende heeren gewend, tengevolge waarvan, toen je stuk kwam er reeds overvloed aan de zetterij was. Ware het korter geweest, dan hadden wij wat anders kunnen laten vallen, maar twee vel ruim, dat ging niet en om een gedeelte te geven - ik wist niet of jij dat wel goed zou vinden, en er was te weinig tijd om je te vragen. 'Maar heb je er erg op tegen, dat ik de copie nog een acht dagen onder me houd. Verwey, die op 't oogenblik op reis is in Drenthe, is bezig haar te lezen en zal erg teleurgesteld wezen, als hij bij zijne terugkomst het | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
handschrift verdwenen ziet. Wil je echter tot elken prijs de copie dadelijk hebben, schrijf het mij dan maar onmiddellijk s.v.p. '[....] Het spijt mij, dat het met die copie zoo raar is geloopen en je goedhartig bent geweest voor niets. Ik waardeer het echter zeer van je, en geloof mij steeds je dankbaren vriend Willem Kloos'
Van Deyssel hield voet bij stuk. In een brief van 8 Augustus blijft hij bij zijn verzoek om de kopij van Menschen en Bergen terug te ontvangen. 'Voor het nummer van februari a.st. wil ik haar of iets anders dergelijks wel afstaan, indien gij mij de eer zoudt willen aandoen er dan nog van te willen weten, maar dan een beetje gewijzigd. [....] ‘Het heeft mij werkelijk in 't minst niet gehinderd, dat gij mijn kopie niet hebt opgenomen. Integendeel, ik vond 'et beter zóo en had haar alleen gezonden om dat gij nu eenmaal absoluut iets noodig had. Ik schrijf u, dat het mij niet gehinderd heeft, om dat ik uit uw brief opmaak, dat gij U verwaardigt te meenen, dat 't mij wèl gehinderd heeft’. Op 13 December vraagt Van Deyssel o.m. aan Kloos om hem bij gelegenheid eens zijn oordeel over de Le Rêve-ontboezeming te melden, en over de daarin voorkomende verzenGa naar voetnoot1. Menschen en Bergen stuurt hij 24 December naar Londen, herinnerend aan den brief van Kloos van 4 Augustus. ‘Ik stuur het je daarom hierbij, in de hoop, dat 't naar genoegen zal zijn. Wil je de poep-scène er uit hebben, dan zal ik haar schrappen. [....] Wees nu zoo vriendelijk van zoo lief te zijn van zoo goed te wezen van aan mij eens te gaan zitten schrijven, wat je denkt van mijn Le Rêve-stuk, van De Kleine Republiek, van Menschen en Bergen, enz. Dan kan je, in éen moeite van vriendelijkheid door, de slordigheid van dezen haast-brief vergeven’. De volgende brief is van 27 December. ‘Dit is de tweede brief, en ik woû je hierin zeggen, dat ik nu Menschen en Bergen nog eens overgelezen heb, en zeer gaarne de poep-scène zoû behouden, wijl ik in verband met het andere daar mijne artistieke bedoelingen meê hebGa naar voetnoot2. Breng je het stuk dus | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
in een Redaktie-vergadering, wees dan zoo goed dit er bij te zeggen. Mij dunkt, nu de menschen weten uit de vorige aflevering, dat ik het ook op zijn tijd over gesluyerde bruiden met bloem-blanke huiden hebben kan, zul je er geen abonnés door verliezen. En ik zoû ook-zoo-dol-graâg die kontrasten hebben van de wolk- en van de mest-extaze’. [....] In een post scriptum heet het nog eens: ‘Als 't nu alléen een poep-scène was, zouden de menschen er eerder boos om worden dan nu er zoo veel anders om heen staat’. Daar hij geen antwoord krijgt van Kloos, schrijft hij hem 29 December een derden brief, waarin Van Deyssel o.m. zegt: ‘Je behoeft me nu je oordeel over mijn Le Rêve-stuk niet meer te schrijven, want met al-verpletterend reuzen-gezang zingen nu Gorters 3000 verzen in je geheugen’. Dan schijnt Kloos hem eindelijk een antwoord gezonden te hebben, want op 24 Jan. '89 zond Van Deyssel dit briefje: | |||||||||||||||||||
Mont-lez-Houffalize 24 Januarie '89Amice, Ik weet niet goed of de redaktie alleen het woord poep, of alleen de alinea waarin het verschijnen van de poep aan de billenspleet, of wel de geheele plee-paragraaf wenscht geschrapt te zien. Wees dus zoo goed van u met het schrappen te belasten. Laat mij u alleen nog zeggen, dat de gang naar en de terugkeer van de plee tot het beste behoort van het opstel. t.t. K. Alb. Thijm
Uit deze correspondentie blijkt in de eerste plaats, dat Thijm Kloos volmacht gaf een deel, dat z.i. tot het beste behoorde van bet opstel, zonder meer te schrappen. Maar er is meer: bij den herdruk in Prozastukken (1895), waarbij geen rekening behoefde gehouden te worden met abonnés van een tijdschrift, zal men dat deel evenmin vinden, hoewel er in het verhaal daardoor een hiaat is ontstaanGa naar voetnoot1 . En de houding van Kloos? Deze is zeer eigenmachtig. Het stuk was al gezet voor twee redacteuren - van Van der Goes vond ik geen brieven - hun afkeurend oordeel hadden uitgesproken, een oordeel, dat echter geen invloed op de plaatsing heeft gehad. Kloos heeft het doorgedreven, buiten zijn mede-redacteuren om, maar tevens de kloof in de redactie vergroot en verdiept. Van Eeden verzet zich heftig in den volgenden brief (69 E 4): | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Zaterdagavond 26 Jan. '89Beste Willem - Ik heb ‘Menschen en bergen’ gelezen en ik vind het ongenietbaar, en degoutant. Dat is geen schrijven meer dat is een analyseermanie. Daar kan geen sterveling plezier in hebben als de schrijver en iemand die gewoon is net zoo te schrijven - voor een derde is 't niet te slikken. En is het nu niet toch een beetje gek, dat wij literaire stukken plaatsen, die geen van de vier redacteuren dóór kan lezen om hun taaiheid, die zij alle vier leelijk vinden, die geen 3 lezers mooi zullen vinden en die bij 7/8 van onze lezers groote ergernis zullen verwekken? Want ik geloof niet dat jij inziet hoezeer deze manier van beschrijven de menschen hindert. En ik vind met recht - Want al laat je nu dat ergste stuk er uit - het geheel is in denzelfden toon - en is voor mij net zoo weerzinwekkend. Een paar mooie eindjes niet meegerekend (b.v. van die kinderen en van dat reiskoffertje). Er is een vervloekte, grove, walgelijke, bloote-billen-visie in, die mij vies maakte van mijn eigen lichaam toen ik 't gelezen had. Ik vind het demonisch beroerd. Ik droom wel eens zulke akelige droomen, waarin alles zoo plakkerig vuil en walgelijk om me is, met dikke stinkende menschen, oude vrouwen en bloote mannen, - zoo'n droom is afschuwelijk, alsof men niet uit 't vuil komen kan. Dit geschrijf is als zoo'n droom en maakt mij ziek en misselijk. En moet ik dat als kunst opeten, en zetten in het ‘Boek voor Mooi’ dat wij zelf gemaakt hebben. Ik dank je Willem, ik verdom het - ik zal Goes schrijven en Albert schrijven en het er uit zien te krijgen met alle macht. Waarom wou jij het plaatsen - omdat het knap is? Wat hebben we daaraan? Omdat ik en een ander 't zoo niet kan? Ik kan ook geen Grieksche verzen maken - zou je die er in zetten? Ik kan ook geen degenslikken of pijpedoppen maken - dat 's ook knap. Maar moeten we zulke horrible dingen alleen vertoonen om de menschen te laten zien hoe knap Karel wel is? Karel zegt dat hij gelukkig is, maar ik vind iemand die zich went de dingen zóó te zien een diep ongelukkig mensch. Ik kan het wel zoo zien, ik begrijp wel wat hij zegt, ik kan het volgen en voelen - een bewijs dat ik nu en dan gezien heb als hij, maar die manier van zien is voor mij het ellendigste, gedrukste, bedompste deel van mijn bestaan. Zóó zie ik alleen als ik mij afgemat en moedeloos en rampzalig voel, als ik maar wou dat het uit was met dat geleef en dat gedruk en gestommel van akelige menschen om mij heen. Karel zit in zijn eentje op zijn berg - en hoort niet van anderen - en wordt niet gestoord of uitgelachen of geërgerd - hij zit zichzelf maar stilletjes uit te broeien als een hoop nat hooi. En hij gaat maar door en voelt niet meer dat er vuil en niet-vuil is in de wereld - hij verstompt voor stank als een anatoom - en voor vuilheid als een dokter - hij krijgt perverse neigingen als een Chineesche lekkerbek die rotte eieren en bedorven visch eet. En moet ik nu dat lekkers maar mee-eten omdat hij Karel is, | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
en meer kan dan een ander. Ik doe het niet Willem - en jij zult me geen ongelijk geven. Ik schrijf nu tegelijk aan de twee anderen. Als het zetten en drukken onkosten gemaakt heeft zal ik ze vergoeden. tt F.v.E. | |||||||||||||||||||
Het antwoord van Kloos kwam 28 Januari.Beste, beste Free, Hoe heb ik 't nu met je? Waarom ga je toch zoo voortdurend te keer tegen mij, armen jongen, die het toch hard genoeg heeft in de wereld en al zijn best moet doen om de menschen een opgeruimd gezicht te laten zien. Je weet niet hoe bedroefd je me hebt gemaakt door je vreemde gedrag tegen me op dien laatsten vergadering-avond bij Goes. En nu weer een je heftig tegen me inzetten ‘aan Goes schrijven, aan Albert schrijven, en het er uit zien te krijgen met alle macht’. Waar zie je me toch wel voor aan, Free? Moet je tegen mij samenspannen met de twee? Net alsof ik het niet altijd met je eens zal zijn en je zin zal doen, als ik merk dat je door mijn motieven niet te overtuigen bent. Ik doe nooit iets voor de N.G. of ik vind dat het goed is om zoo te doen, en ik heb er mijn redenen voor, voor mezelf. Denk jij nu anders over iets wat er gebeurt, dan kunnen we daar immers bedaard over praten. Lieve vriend, - je hebt eens zóó tegen me geschreven, en ik wil het nu ook doen, omdat ik het voel, - hoor eens, ik lijk heel onverschillig, en koud en hard in het daaglijksch leven, maar geloof toch, dat ik het in mezelven niet ben, allerminst tegen jou. Ik moet zoo doen, want ik kan me niet óphouden, als ik niet voortdurend in mijn intelligentie leef, en alle emotie's even zóó voel, als zachte trillingen, die 'k dadelijk weêr neêrdruk. Maar dat moest jij begrijpen en er door heen kunnen zien en niet tegen me doen, alsof ik jou vijandig was. Waar kan ik je spreken, Free, zoo gauw mogelijk? Wil ik vanmiddag met je meê gaan naar Bussum? Wat wil je? t.t. Willem
Schrijf even een paar woorden tot antwoord. - Ik wacht'. (F.v.E. Genootschap, Sept. 1946).
Van Eeden heeft inderdaad werk van de zaak gemaakt, wat uit onderstaand schrijven van Verwey aan Kloos blijkt (69 E 4): | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
[Poststempel 28 Jan 1889]Amice, Vrijdagavond adresseerde ik je een briefkaart per adres Clausen om je te zeggen dat ik tot mijn spijt nog niets voor de N.G. had kunnen maken en je dus maar niet op me wachten moest. - Van Eeden verzocht me van ochtend mijn meening over Karel's bijdrage te willen geven; - of ik 't al of niet plaatsbaar vind; - ik zal dit graag doen; maar hij had geen afdruk bij zich; die jij me misschien wel even van Clausen wilt laten sturen. Is 't zooals dat wij van den zomer terug zonden, dan zou ik als toen, in gemoede willen raden 't niet optenemen; intusschen las ik 't graag voor ik durf raadgeven. Netschers bundel bezorg ik vanmiddag bij v.d. Goes, zoodat je hem daar vanavond vinden kunt. tt Albert Verwey
Kloos had zijn wil doorgedreven en zich dus niet aan het reglement gehouden. Hoe langer hoe meer begon hij zich als alleen-heerscher van het tijdschrift te beschouwen, wat noodwendig tot nieuwe conflicten moest leiden. Waarom Kloos dit deed, is niet geheel duidelijk. Mogelijk is, dat hij Van Deyssel, die niet van het conflict tusschen de dichters op de hoogte was en in zijn brieven telkens Verwey niet alleen noemt, maar ook prijst, aan zijn kant wilde hebben en dit te meer, omdat Kloos wist, dat Van Deyssel bewonderend over beiden had geschreven, mede naar aanleiding van de verschijning van Van het Leven. De Februari-aflevering van 1889 - de brieven van Van Eeden en Verwey waren van 26 en 28 Januari! - was op tijd verschenen, want Karel Alberdingk Thijm, die het tot een gewoonte had gemaakt over iedere aflevering aan Kloos zijn oordeel mee te deelen, deed het reeds op 3 Februari (69 E 4). | |||||||||||||||||||
Luxembourg Belge Mont-lez-Houffalize 3 februari 1889Amice, Ik heb heden de febr.-aflevering van uw tijdschrift ontvangen, in dank, en haar terstond geheel gelezen. Eerst twee dadelijke indrukken: een van klein persoonlijken en een van groot algemeenen aard. De klein persoonlijke: een te-leur-stelling, dat mijn Kleine Republiek niet in een Literaire Kroniek van u besproken wordt. Hieraan voegt zich een nog kleiner persoonlijke toe: mijn uitgever had mij geschreven op uw omslag te zullen adverteeren. De indruk van groot algemeenen aard is er zoo veel als een negatieve: namelijk, dat gij, en lang niet Hélène Swarth, de, in éen woord de beste | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
verzen-schrijver zijt. Ik ben mij niet bewust de minste reden te hebben om te trachten U aangenaam te zijn, maar is het niet iets héel bizonders dat de predomineerende impressie, die ik na het lezen van al deze verzen overhoud, deze is, dat gij zoo een onvergelijkelijk hoog geluid hebt? Dit is precies de waarheid: na het lezen van al die verzen, krijg ik plotseling een emotie, ik denk: wat is het? en het zijn uw verzen, die achter mij in de kamer zijn. Als mijn moeder dood is en ik kom haar keukenmeid in een harer oude japonnen tegen, dan krijg ik de emotie der herinnering aan die moeder daar ik zooveel van hield. Op die wijze komen mij uw verzen te binnen na het lezen dezen kleinere dichters. Niet alleen, dat uw verzen mij hevig ontroeren in den gewonen zin van door kunst veroorzaakte ontroering, maar zij geven mij ook plotseling een hoogen eigen verbeelding-leven, doen onmiddelijk, terwijl ik passief blijf, allerlei fantaziën en sensaties in mij ontstaan. Ik hoor ze vlak bij me, ik zie ze als bloemen van tranen als zichtbare klanken in mijn verbeelding-ruim. Ofschoon geen verstand van gedichten hebbend, ga ik, als andwoord op de zending der aflevering, dóor met er over te schrijven. Die Gorter [Mei] is héel goed, niet intens troebleerend noch groot-emotioneel, maar van een mooi voldragen al tijd lieve, nu en dan innige gratie. En origineeler dan Boeken, die te veel een onmiddelijk voortbrengsel van U en Verwey blijkt. Ik kan ook niet goed velen, dat iemand met een tamelijk zwakke stem zulke enorme sentimenten probeert uit te drukken. Het is, zoo als ik zeg, een verwaterd mengsel van U en Verwey. Glaukon van uw vriend v. Deventer gaat waarschijnlijk mijn bevattings-vermogen te boven, dat is ten minste geen lektuur voor mij. Het proza van v.d. Goes en van Eeden vind ik dertig maal beter. Glaukon vind ik een stuk voor den studenten-almanak. Het zijn meestal gymnasiasten, ik bedoel gymnasium-leerlingen, die zich met zulke redeneer-oefeningen, in den trant van v. Heusdens Socratische School, vermaken. Drie van de redakteuren hebben zich dezen keer onthouden. Dat is slecht. Met veel belangstelling lees ik al tijd de schilders-stukken. Ook van Eedens spot is heel amusant. Ik hoop spoedig verlof te vragen weêr eens aan je te schrijven. t.t. Karel Alb. Thijm
Charles van Deventer daarentegen was blijkbaar ingenomen met de plaatsing van Menschen en Bergen. Hij schreef d.d. 26 Februari aan Witsen o.a. het volgende: ‘Wat zeg je wel van het vers van Gorter? Gruwelijk mooi hè? Dezer dagen komt het in zijn geheel uit. De luidjes zie ik niet veel, behalve Kloos en Hein, met wie ik af aan toe een kalm grocje drink. 't Is maar goed dat Willem is teruggekomen, anders | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
waren het stuk van van Deyssel en het mijne niet in de N.G. gekomen’. - (75 C 51 c). Uit den reeds geciteerden brief van Van Eeden van 27 November 1888 weten we, dat Verwey Glaukon van Van Deventer, die het aan Willem Kloos had opgedragen, plaatsen wilde. Immers hij schreef: ‘Albert is prikkelbaar op het punt van redactie-zaken, dat merkte ik laatst toen hij een stuk van Chap [Van Deventer] op eigen houtje had aangenomen en ik er bezwaar tegen maakte’. Ook dat stuk werd door Kloos geplaatst en ook hier weten we niet hoe Van der Goes er over dacht. De meening van Van Deventer, dat zijn stuk er anders niet ingekomen zou zijn, kan dus niet aan Verwey geweten worden, wat wellicht de indruk zou kunnen zijn, dien Witsen uit dezen brief kon krijgen. | |||||||||||||||||||
Van Eeden over Verwey.- Ik heb reeds geschreven, dat de verhouding tusschen de redacteuren ook werd beïnvloed door hun maatschappelijken stand. Jacobus van Looy vertelde in een interview met M.J. Brusse, dat, toen hij in Haarlem op de ververswerkplaats nog aan het wiel stond, hij den jongeheer Van Eeden voorbij zag gaan, waarmee hij duidelijk een tegenstelling wilde uitdrukken. De vader van Kloos was kleermaker, Witsen stamde uit een oude familie, evenals Van der Goes en Alberdingk Thijm, en Verwey's vader was meubelmaker. Telkens zien we die standsvooroordeelen naar voren komen, het sterkst in een brief van Frederik van Eeden aan Witsen. Men heeft in den brief van Witsen aan Kloos kunnen lezen, dat hij van meening was, dat er een verwijdering tusschen Witsen en Van Eeden was ontstaan door het stelling-nemen van Witsen tegen Verwey. In een brief van 4 Januari 1889 geeft Van Eeden eindelijk antwoord. (75 C 51 c) | |||||||||||||||||||
[4 jan. 1889]Beste vriend - Waarom denk je dat ik boos ben? Dat weet je toch wel beter. Ik weet geen enkele reden. Omdat je eerlijk tegenover Albert geweest bent? Dat had ik je juist gevraagd en ik ben er je eerder dankbaar voor. Ik heb dikwijls aan je gedacht in den laatsten tijd. Ik heb begrepen dat je je alleen en beroerd moest voelen, nu alle vrienden weg zijn van je - op oudejaarsavond heb ik aan je gedacht en je willen schrijven. Maar een brief schrijven neemt mij een heelen avond en ik heb niet veel heele avonden - Ook weet ik dan zoo in eens maar geen brief te schrijven, als er niets is wat mij direct aanleiding geeft, dan moet ik ophalen wat jij mij 't laatst geschreven hebt en wat ik jou - en dan wordt het toch vervelend voor je. Zie nu ik zoo'n aanloopje heb, nu begin ik allerlei dingen te bedenken die ik je wil zeggen, maar daarvoor moet ik eerst lang zitten soezen en aan je denken. Je schijnt te denken dat ik beter met Albert bevriend ben gebleven dan | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
jij. Dat is helaas niet zoo! - Na mijn bezoek aan Londen heb ik een avond lang met hem zitten praten. Een gesprek waarin ik volkomen openhartig was en zelfs mijn twijfel aan de oprechtheid van zijn liefde tot Kitty uitsprak - wat ik nooit dacht te zullen doen. Ik voelde mij toen wel opgelucht, maar had een gevoel alsof ik niets, niets verder er door gekomen was. Ik voelde niets van de vroegere warmte, en mijn vriendschapsgevoel bleef een doode, inerte massa - hoe ik er aan schudde. Ik weet dat ik van hem gehouden heb maar begrijp niet hoe. En na dat gesprek heb ik hem tweemaal gezien aan dineetjes, eens bij van Vloten eens bij mij, en wij hebben geen twee woorden gewisseld. Elkaar ook niet meer geschreven. Ik vind het niets goed van mezelven - toen hij 1e Kerstdag bij mij zou komen zei ik: ‘nu wil ik weer heel goed en vriendelijk tegen hem zijn’. Maar ik kon niet. Het gezicht van hem en Kitty samen is mij onverdragelijk. Dat is een gecompliceerd gevoel. Ik heb een zekere bewondering en respect voor Kitty gehad - niet dat ik haar intellect zoo hoog stelde, hoewel zij zeker meer is dan de meesten - maar ik respecteerde in haar de fiere, vrije, reine, jonge vrouw - ik had plezier in haar als in iets moois en goeds - en ik heb een jammerlijk gevoel van spijt en minachting, alsof zij zich hopeloos souilleert en vernedert door zich aan Albert weg te geven. Al het mooie aan haar is voor mij gebroken en bedorven - het degouteert mij als ik haar Albert zie aaien en naar de oogen kijken - ik kan het niet helpen maar het degouteert mij. Datzelfde gevoel kan elke trotsche jonge vrouw ons geven, als zij zich weggeeft, maar hier is het zoo sterk omdat ik Albert zoo leelijk zie naast haar. Als zij Aletrino, of Veth of Kloos, of jou of van Looy had genomen - ik zou het zóó niet voelen. Maar nu kan ik in Albert volstrekt niet meer den poëet zien, den sterken kranigen schrijver, mijn vriend van vroeger - ik moet in hem naast haar den eerzuchtigen burgerjongen zien, die een goede partij doet. Zijn manieren, zijn verliefde doen vind ik links en onhebbelijk en onuitstaanbaar. Ik moet onophoudelijk aan dat vers denken Waarom 'k niet meer....Ga naar voetnoot1
dat vers, dat ik mij verbeeld heb mooi te vinden en dat ik nu zeker weet altijd heel leelijk gevonden te hebben, om de onbeschaamde burgerlijkheid der voorstelling. Ik heb ieder moment hatelijkheden op mijn lippen - ik wil hem vragen of hij geen ‘tochtscherm’Ga naar voetnoot2 noodig heeft, om ‘daarachter stil te kussen 't oor’, en of Kitty nog niet ‘zwartsjalig’ is. God mag het me allemaal vergeven, Wim, ik vind het gemeen van me, maar 't is zoo - en dit is de eerste maal dat ik het zoo neerschrijf. En nu ik het gezegd heb, wou ik eigenlijk maar dat ik het van de daken kon schreeuwen, want het benauwt me. Begrijp je me? - Mijn intellectueele overtuiging zegt me dat ik die sentimenten niet mag uitspreken. Dat het dwaasheid zou zijn daardoor onaangenaamheden te brengen in onze familie want allen denken - ook Kitty - dat ik erg blij ben met dat engagement. Ik zou niets als noodelooze ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
bittering opwekken en aan de zaak zelf niets veranderen. Ook vind ik, dat ik moet hopen mij vergist te hebben en dat ik moet trachten Albert te zien zooals vroeger, en Kitty gelijk te geven. Maar 't is ‘plus fort que moi’, en als ik ze te zamen zie, is 't alles weer 't zelfde. Verveelt het je weer over diezelfde geschiedenis te moeten hooren? Jij bent de eenige die ik er zoo over schrijven kan, want ik geloof dat jou verhouding tegenover Albert het meest op de mijne lijkt. Zeker denk ik, dat wij ons te veel door Kloos hebben laten leiden. En wel nog meer in onze bewondering, dan in onze afkeuring van Albert. Nu herinner ik mij goed, hoezeer ik mij altijd heb moeten forceeren om zoo van hem te houden als ik deed. Maar dat forceeren was ik zoo gewoon - omdat ik begreep dat veel van mijn antipathiën zwakheden waren. Niet om het uiterlijk en om manieren te geven is voor mij altijd een buitengewone inspanning geweest. Ik wilde dat niet, uit raisonnement. Is 't wonder dat er veel was dat mij ook hinderde en dat ik toch niet als hinderlijk erkennen wilde - omdat ik dacht dat 't aan mij lag? - terwijl ik nu overtuigd ben dat ik alle recht had het hinderlijk te vinden? Ik ben veel veranderd in den laatsten tijd, en ik denk dat het merkbaar zal zijn in mijn werk. Het is mij, alsof ik ook, door het breken van den band tusschen Albert en Kloos, zelfstandiger ben geworden, vrijer en sterker. En ik merk dat ik veel gelukkiger ben. Kloos zie ik ook weinig. De schilders komen nog al eens hier. Toch zie ik heel veel menschen. Patienten namelijk. Is 't goed dat ik zoo over mijzelven schrijf? Doe hetzelfde als je wilt - je zou er mij veel plezier mee doen. Dat ik je zoo schrijf als nu bewijst toch wel dat ik niet boos ben, niet waar? Zul je zwijgen over 'tgeen ik je zei - niemand sprak ik er over. Ook Veth niet hoor! Ook over jou brieven zal ik niet spreken. Dag Wim - veel groeten uit Holland Free
Och, och, wat is dat toch een miserabele geschiedenis! ik weet niet of het voorzichtig is zulke dingen te schrijven of zelfs uit te spreken; ik zou je wel willen vragen dien brief te verscheuren; nu hij eenmaal geschreven is moet hij maar verzonden worden ook, maar toch als hij niet meer bestond zou ik mij geruster voelen. Als ik zeker wist dat alles waar was wat er tegenwoordig over Albert gezegd en gedacht wordt, zou het iets anders zijn, maar ik weet het in 't geheel niet zeker; ik zelf zie hem volstrekt niet anders dan vroeger, hij was voor ons altijd heel hartelijk en goed en lief en is dat gebleven; en Free is dat met mij eens; mij is het onmogelijk mij door Kloos' critiek te laten influenceeren, ik geloof absoluut niet aan Kloos' onpartijdige menschenkennis, bovendien is het mij altijd onmogelijk geweest iemand anders te zien alleen door hetgeen anderen over hem zeggen, zonder eigen ondervinding, en ik heb bepaald geen ondervinding van Albert's onaangename hoedanigheden en Kitty kan dat evenmin hebben ten minste nu nog niet. | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
Al 14 dagen ligt deze brief - en ik heb hem nog niet durven versturen en nog niet kunnen veranderen. Nu wil ik je toch niet langer zonder bericht laten. Neem hem dus maar voor wat hij is, - Martha zal wel gelijk hebben, houd het dan maar voor de expressie van een leelijke tijdelijke stemming en verscheur hem of wees er zeer discreet mee. Ik heb Albert ten eten gevraagd - zonder Kitty. Wie weet of het niet beter wordt. je vriend F.
Na den eersten brief volgt een deel door Martha van Eeden-van Vloten geschreven, waarna Van Eeden het slot er aan toevoegde. De brief van Martha v.E. is daarom merkwaardig, omdat zij duidelijk aangeeft hoe haar man - en ongetwijfeld ook anderen - onder invloed van Kloos stonden en daardoor Verwey anders gingen zien dan ze vroeger gedaan hadden. Verwey bleef voor hen niet langer de onkreukbare figuur en talentvollen schrijver, dien hij inderdaad was. De medewerking van Verwey aan De Nieuwe Gids was veel verminderd. In den vierden jaargang, deel II, - dus na den terugkeer van Kloos uit Londen - werden Kleine Gedichten en Bij den dood van J.A. Alberdingk Thijm geplaatst; in den vijfden, deel I, In 't Bosch en in den zesden, deel I, Neuriing. Verwey leefde op vrijersvoeten, werkte en zocht een nieuwen vorm voor zijn kunst. Het veel omstreden gedicht op den dood van den ouden Thijm vond blijkbaar bij zijn vroegere vrienden geen onverdeelde instemming. Van Eeden schreef 5 Mei '89 aan Kloos over dit vers (69 E 4): 'Hoe is het met die verzen van Albert? Heb je ze gelezen? Heeft hij ze voor de N.G. aangeboden? ‘'t Had een aardig prozastukje kunnen worden - maar ik begrijp niet hoe iemand plezier heeft daar jamben van te maken. Vind jij er werkelijk vers regels in? Dan toch niet veel. Als ze er zijn dan hebben ze nog geheel den klank van “Van 't Leven”. 't Is bedaarder, wijzer en vriendelijker, maar weinig mooier’.Ga naar voetnoot1 Aan de keerzijde van den brief:
‘dit vind ik wel mooi
En 'n oud mansbeeld, schoon levende in mijn ziel
Valt om, en leit, 'n grijs lijk, in mij, droefst woud’.
‘en dit, maar minder
Wat een mensch doen moet om ééns zóo te zijn,
Dat hij zichzelf glimlachend leven ziet’.
Dit gedicht, waarover Uyldert aardige bijzonderheden geeft (blz 270-272), werd opgenomen in het Juni-nummer van De Nieuwe Gids. Uit den brief van Van Eeden blijkt, dat Verwey het had rondgezonden. Hoe dan ook: het werd geplaatst, maar strubbelingen met Kloos bleven niet uit. Of moeten wij uit onderstaanden brief van Verwey opmaken, dat hij dat vers | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
en de Kleine Gedichten naar den drukker had gezonden buiten den redactiesecretaris om? Het schrijven (69 E 4) luidt aldus: | |||||||||||||||||||
17 Mei '89Word maar niet boos, amice; met jullie reglementen mag je rondloopen; maar ik bedoel het best. Als ik de proef van mijn verzen had zou ik ze je sturen, met pleizier en zonder art. 2Ga naar voetnoot1 . Maar nu ik ze niet heb kan ik ze je niet sturen, maar mag Glausen ze je geven. Je schrijft niets van 't portret, maar dat kan nog komen. Dank is niet noodig. tt Albert Verwey Als er nu nog lets mankeert hoor ik 't wel.
Het antwoord van Kloos ken ik niet, maar daarop heeft Verwey aldus gereageerd (69 E 4): | |||||||||||||||||||
20 Mei '89Amice, Je brief is een van je meesterstukken in 't soort; en ik zai Clausen een briefkaart schrijven dat hij niet met je de proef te geven, wachten tot je bij hem komt, maar ze je zoo gauw mogelijk sturen moet. Over die zakdoeken heb je me uit Londen ook al eens geschreven: ik kan me intusschen niet herinneren er ooit gezien te hebben. Ook niet dien inktkoker nadat je hem in je woning hier op de gracht hebt gehad. Mijn portret zal ik dan bewaren, maar als jouw eigendom, dat, wanneer je ook later erom vraagt, tot je beschikking zal zijn. Witsens teekening heb [ik] indertijd bij Logger gebracht ja, met order ze hem te sturen. Heeft hij ze niet ontvangen? Dat spijt me. Je bedoelde toch niet mij te vragen dat ik daar nu zijn boodschappen doe? Groetend tt Albert Verwey | |||||||||||||||||||
Het contract met Verwey.- Verwey - het is begrijpelijk - wilde trouwen, maar moest een vaste basis hebben om dat mogelijk te maken. Het was lichtelijk naïef van hem die basis te verwachten van De Nieuwe Gids. Had hij niet tot de oprichters behoord; had hij niet door zijn vele en verscheiden werkzaamheid het tijdschrift roem gebracht? Zeker was dat waar, maar voor een vaste basis moest het tijdschrift ook financieel krachtig zijn om dien vasten last te kunnen dragen. En financieel stond het tijdschrift niet sterk, | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
wat misschien alleen de penningmeester, Van der Goes, wistGa naar voetnoot1. Hoe dan ook: Verwey deed een poging. Als hij geweten had, dat Kloos, die hem steeds achtervolgde met vervelende brieven, op 6 April 1889 aan Witsen geschreven had: ‘Ik zal hem kwaad doen tot aan mijn dood, met alle mogelijke middelen. Maar ik ben thans heel bedaard en verstandig, en ga heel rustigjes mijn gang. De omstandigheden helpen me voortdurend (Je mag hierover niet aan Free schrijven hoor, Wim)’. (75 C 51 f), als hij dat geweten had en den brief van Van Eeden aan Witsen had gelezen, zou hij misschien zijn poging niet gedaan hebben. Nu 'riep hij in October '89 de medewerking in van zijn vriend Van der Goes, en van zijn aanstaanden zwager Frederik van Eeden, beiden zijn mede-redacteuren. Daar in de gegeven omstandigheden op de medewerking van Kloos niet te rekenen viel en diens tegenwerking zelfs niet uitgesloten was [.....] wilde Verwey eerst met de beide andere redacteuren tot overeenstemming komen. Den 5den October schreef hij daarom de volgende brieven: ‘Beste Free, met Goes heb ik afgesproken, als jij ook kunt, Dinsdagavond te vergaderen. Waar, bij hem of bij jou, zal afhangen van jouw antwoord. 'Wat ik jullie wou meêdeelen is 1o mijn aftreden als redacteur. Die meêdeeling zal je niet verbazen: ze doet niets dan een feit uitspreken dat al sinds een jaar in wezen is. Ik heb er behoefte aan door mezelf en jullie goed verstaan te hebben wat mijn positie is, om daarna zooveel ik kan te doen voor mezelf en de N.G. '2o wou ik voorstellen dat ik als vast medewerker aan de N.G. verbonden blijf: dat ik beloof jaarlijks minstens 10 á 12 vel bij te dragen, - dat ik toesta dat mijn naam op den omslag blijft; - maar daartegenover: dat de N.G. mij een vast jaarlijks inkomen toestaat van zeshonderd gulden, te betalen in maandelijksche termijnen van vijftig. 'Je kent mijn omstandigheden en weet dat ik niet anders kan voorstellen. Mocht je erop tegen hebben de N.G. zoo te belasten, bedenk dan liever middelen om haar schadeloos te stellen, maar verzet je niet tegen dien vorm van mij tot werken in staat te stellen. Al was het niet anders dan een vriendedienst die je me dusdoende beweest, dan zou je die als de eerste die ik na zooveel jaren van je vraag niet mogen weigeren. Intusschen geloof ik voor de N.G. wel zooveel geweest te zijn en nog te kunnen zijn, dat ik die hulp aan haar wel verdien’. ‘En aan Van der Goes: 'Amice, wat ik op de vergadering van Dinsdag wou meêdeelen is 1o mijn aftreden als redacteur. 'Omdat ik toch al lang geen redacteur was doe ik daarmee niets dan een feit uitspreken met het enkele doel jullie en mezelf voor goed te doen erkennen hoe ik me tot de N.G. verhoud. '2o dat ik wou dat de N.G. me aan zich verbond als vast medewerker met | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
een salaris van f 50.- 's maands. Ik beloof daarvoor 10 à 12 vel 's jaars te leveren en mijn naam op den omslag te laten. 'Als je wist hoe noodzakelijk het voor me is dat die uitkeering in dien vorm me niet geweigerd wordt, dan zou je geen oogenblik aarzelen de N.G. te belasten ter wille van een vriend die liever geven dan krijgen zou, maar het ongeluk heeft een Hollandsch poëet te zijn’. (Uyldert pag. 273-274). Nu is het vreemd, dat Verwey, die zijn brieven op 5 October geschreven had, op 6 October antwoord kreeg van Van der Goes, waaruit bleek, dat de zaak beklonken was, maar dat de naam van Verwey niet op den omslag mocht blijven. ‘Over de quaestie der eigendomsrechten gaf Verwey 7 October aan Van der Goes nog een nadere toelichting: 'Dank voor je brief. Ik bedoel alleen aftreden als redacteur. Mijn eigendomsrechten, nietwaar zijn iets afzonderlijks. Of en op wat voor voorwaarden we die zouden moeten wijzigen of te niet doen zal afhangen van wat wij drieën, als we alles overwogen hebben, billijk vinden. Me dunkt, als de wil van weerskanten goed is zijn we 't daar gauw in eens. Ik verlaat me daarin voornamelijk op jouw oordeel. 'Wat mijn naam betreft hoef ik je niet te zeggen dat ik hem liever eraf dan erop zal zien. Ik zou hem laten om het tijdschrift niet te schaden maar 't zelfde effect zal een in 't oog loopende bijdrage hebben’. (Uyldert pag 275-276). Nu is het merkwaardige van het geval, dat in het F.v.E.-museum een brief ligt van Kloos aan Van Eeden en Van der Goes, die 7 October gedateerd is en bestemd was op de vergadering van de geadresseerden met Verwey aan den laatste te laten lezen, waaruit de conclusie is te trekken, dat Van Eeden en Van der Goes eerst apart vergaderd hebben en tot overeenstemming waren gekomen. De brief van kloos luidt: | |||||||||||||||||||
Amsterdam J.v.d. Heyden 259 7 October '89Beste Fré en Goes, Dit is een brief om op de vergadering van Dinsdagavond aan Verwey te laten lezen. Mijn meening is, dat Verwey's voorstel niet genoeg gepreciseerd is, om er zoo maar op in te gaan en ons van onzen kant tot iets te verbinden. Wat bedoelt hij met de uitdrukking: ‘aftreden als redacteur’? Als dat beduidt, wat er staat: aftreden in zijn eenvoudige qualiteit van stemhebbend redacteur, dan zou dat voor ons precies op het zelfde neerkomen, alsof hij niet aftrad. Vooral als zijn naam buitendien op de aflevering blijft staan. Want ‘aftreden als redacteur’ beteekent letterlijk zich niet meer bemoeien met en geen stem meer hebben in de redigeering van de N.G. Maar dat is feitelijk al de tegenwoordige toestand, daarvoor behoeft hij niet af te treden en wij niet f 600 's jaars te geven. Hij is door omstandig- | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
heden waar niemand iets aan doen kan, buiten staat zijn functiën van redacteur waar te nemen. Nog eens, dat officiëele aftreden (dat nog niet eens officieel is, want zijn naam blijft op de aflevering) kan nooit een argument voor ons zijn om hem f 600 's jaars toe te staan. Wij zouden niets anders doen, dan onze uitgavenpost met f 600 te vermeerderen en er niets voor in de plaats te krijgen, dan een denkbeeldige handeling. Iets anders is het, als hij zijn eigendom aan ons zou willen afstaan, als hij af zou treden als redacteur-eigenaar. Dan zouden we hem natuurlijk een nader te bepalen schadevergoeding dienen uit te keeren. Daarover kunnen we echter niet spreken, zoolang we niet weten, of hij het zoo bedoelt. Is dat echter niet het geval, is het niet zijn bedoeling aftetreden als eigenaar, dan zou ik het volgende willen voorstellen. Wij kunnen ons niet verbinden om f 600 's jaars te geven, op een eenvoudige belofte van 10 à 12 vel copie quelconque. Wij kunnen echter wel zeggen: wij geven u f 50 per vel voor uwe copij. Geeft hij dan 12 vel per jaar, zooals hij toch van plan is, dan komt dat voor hem op het zelfde neêr. Over aftreden als redacteur en dergelijke nietszeggende uitdrukkingen wordt dan verder niet gesproken. Ik gun Verwey graag het geld, en dat voor ons zeer buitengewone honorarium, maar wij kunnen ons niet tot zulke uitgave verbinden, op een eenvoudige belofte af, zonder dat wij zeker zijn dat hij die vervullen kan. Ik stel daarom voor den heer Verwey voor zijne copie, die door de redactie ter plaatsing is aangenomen, vijftig gulden per vel te geven, hetzelfde wat ik al een half jaar geleden heb voorgesteld en dat toen verworpen is. tt. Willem Kloos Op 11 October schreef Van der Goes aan Verwey, dat Van Eeden het ook goed vond. ‘Ik ben nu even naar Kloos. - Je kunt dus morgen ochtend de zekerheid hebben - en géven - die je verlangt. Er is eenige omzichtigheid te gebruiken met kloos, daarom kan ik je niet garandeeren dat het stukje morgen geteekend zal zijn; wèl sta ik er voor in dat de zaak in orde is’. - (Uyldert pag 276). Hoewel Van der Goes in zijn artikel Kloos en Verwey (De Stem Nov. 1937) zegt, dat ‘alleen kan worden verzekerd dat een kontrakt er niet van gekomen is’, vermeldt Uyldert, dat het wèl tot stand kwam, wat inderdaad het geval was. Het contract bevindt zich in het N.G. archief (69 E 25) en luidt aldus:
De ondergeteekenden Frederik van Eeden te Bussum en F. van der Goes en Willem Kloos te Amsterdam ter eenre en Albert Verwey te Amsterdam ter andere zijn overeengekomen het volgende: | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
Art. 1. De tweede ondergeteekende treedt uit de redactie van de Nieuwe Gids. De ondergeteekenden ter eenre, blijven vormen de redactie en behouders van dit tijdschrift. Art. 2. De ondergeteekende ter andere verbindt zich voor elken halven jaargang van de Nieuwe Gids - waarvan de eerste halve jaargang wordt gerekend te beginnen 1 November 1800 negen en tachtig - te leveren verschillende bijdragen, tot een gezamelijken omvang van minstens vier vel van zestien bladen druks elk; de ondergeteekenden ter eenre verbinden zich daarvoor te betalen drie honderd gulden per half jaar opeischbaar in maandelijksche termijnen van vijftig gulden. Art. 3. De ondergeteekenden ter eenre hebben het recht om elke hun oorbaar voorkomende reden, de door den ondergeteekende ter andere ingezonden bijdragen ongeschikt te verklaren voor plaatsing in het tijdschrift. Haar volume komt als dan niet in mindering van de te leveren vier vel. Art. 4. De overeenkomst van artikel 2 wordt gesloten voor onbepaalden tijd. Zij kan evenwel ten allen tijde door de ondergeteekenden ter eenre zonder opgave van redenen worden opgezegd en wordt als dan geacht te eindigen een half jaar na den datum van opzegging. Ook de ondergeteekende ter andere heeft het recht ten allen tijde de overeenkomst op te zeggen, die als dan wordt geacht te eindigen op den datum der opzegging. Amsterdam, 31 October 1889 De ondergeteekenden ter andere Albert Verwey De ondergeteekende ter eenre F. van Eeden Willem Kloos F. van der Goes Uit art. 1 van dit contract meen ik te moeten opmaken, dat Verwey afstand van zijn eigendomsrecht heeft gedaan, wat van veel belang is met het oog op de toetreding van Tak en de latere gebeurtenissen in 1894. In de April-aflevering van De Nieuwe Gids, van den jaargang 1889-1890, no 4. stond aan den binnenkant van den omslag, tegenover den titel dit Bericht: ‘De heer Albert Verwey is uit de Redactie getreden; hij blijft als Medewerker aan het Tijdschrift verbonden. De heer P.L. Tak, onze bekende Medewerker, is tot de Redactie toegetreden’. | |||||||||||||||||||
Verzamelde Gedichten.- Het huwelijk van Verwey werd vastgesteld op 6 Maart 1890, maar vóór dien tijd verzamelde hij zijn verzen in een kloeken bundel om een afsluiting te geven aan zijn jeugd. De Verzamelde Gedichten kwamen in October 1889 van de pers en Van Eeden was getroffen door den cyclus Van de Liefde die Vriendschap heet, maar liet zich weinig vleiend uit over ‘die nare onbeduidende versjes van den laatsten tijd’. Hij eindigt zijn brief van | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
21 October met deze woorden: ‘Wees niet boos op mij. Ik zou zoo vrij niet schrijven als ik niet in deze laatste uren mijn oude vriendschap en oude bewondering plotseling wakker had voelen worden, klaar wakker, door die mooie, oude verzen waarvan ik nooit gehoord had’. En hij onderteekende met ‘je vriend Free’. (Uyldert blz. 277). Van Deyssel daarentegen is vol lof en Kloos heeft er in de December-aflevering een Literaire kroniek aan gewijd, die het karakter draagt tegen Verwey persoonlijk te zijn gericht. Die indruk werd door verscheidene personen gekregen. Het is interessant die meeningen te lezen. Zoo bevindt zich in het N.G. archief (69 E 4, evenals de volgende brieven) een brief van dr Aeg. W. Timmerman aan Hein Boeken over die kroniek. | |||||||||||||||||||
Zutphen 6 Dec 1889Amice Tot mijn spijt heb ik je verjaardag geheel vergeten, en ik was nog al in Amsterdam dien dag. Ik haal nu mijn schade in door je bij deze hartelijk te feliciteeren. Doe tevens mijn groeten aan Willem en zeg dat ik hem mijn dank betuig voor 't smaken van zijn heerlijk stuk in de N.G. en voeg er bij dat ik hem evenwel een koninklijke barbaar vind en dat mijn eerste gedachte bij 't einde van zijn stuk ‘arme Verwey’ was. Weet je wel Willem Kloos dat je met 't schrijven van dit fraaie stuk - juist omdat 't zoo fraai is - misbruik hebt gemaakt van je kennis van V's zwakheden en dat je fraaie zwaard hem in 't hart is gedrongen ‘tot aan 't verguld gevest’. Als 't geen moord is is 't toch manslag uit onvoorzichtigheid. Van een briefje aan jou Hein is 't eigenlijk een woordje met Willem geworden. Wees gegroet. Met Kersttijd ben ik wel eens op je kamer. Groet W. van mij. 't Doet mij veel genoegen dat hij weer eens wat schreef. Groeten van M. tt G.
Karel Alberdingk Thijm schreef den volgenden dag aan Kloos over zijn artikel. Het is een brief, niet alleen over Verwey, maar ook over Van Eeden en Gorter. [...] ‘Ik ben boorende vol van uw kroniek van December. Die heeft mij zeer melancholiek gemaakt - De heer Verwey had mij geschreven, dat hij opgehouden had redakteur te zijn. Toch staat hij nog als zoo-danig op uw laatsten omslag vermeld. Die laatste zes- en- twintig bladzijden zullen wel niet goed zijn als gij 't zegt, maar toch kan ik niet nalaten de regels: O, wie in zijn leven 't Wonder betij'en laat,
Vindt alle liefs en moois in den donker op straat.
op blz. 236, emotioneerend te vinden, ja zéer. Uw kroniek bewonder ik als héel mooi, van de kolonnade van kolossen af tot het haut-relief in den rotswand toe. “Mei” heb ik nu ook heelemaal gelezen. Wees zoo goed en laat het u volkomen onverschillig zijn, maar mijne | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
meening daarover is niet veranderd, namelijk ik vind het niet groot en ook niet emotie-vol. Wel móoi, maar mooi gefluit of geneurie, zoo als de dichter zelf in den aanvang zegt. De dichters Gorter en Van Eeden kunnen mijn hart niet stelen. In “Ellen” b.v. is géen regel die mij dat onvoorziene schokken geeft of dat genietings-gehuiver in een sissen naar de keel toe tusschen de lippen, dat sommige verzen mij gevenGa naar voetnoot1. Wees zoo goed en acht 't niet de moeite waard om 't aan de dichters meê te deelen. Een woordspeling voor v.d. Goes: Nu De-meter zich in den N.G. niet meer zien laat, wordt zoo lang de poëzie ons bij Ellen-maat toebedeeld. Gij vindt de Christus-sonnetten van Verwey iets meers dan Persephone; nu, juist, precies, dáarom vind ik “Mei” minder dan sommige verzen. Ik ben hoogelijk ingenomen met de gedichten van * * *Ga naar voetnoot2 in de Oktober-aflevering en met het Proza van “Delang”.’ Hoewel ik met het citeeren van de volgende brieven den tijd vooruitloop, meen ik toch goed te doen ze hier te laten volgen, omdat ze in direct verband staan met de critiek van Kloos op Verwey's Verzamelde Gedichten. Daar is in de eerste plaats een brief van Tak, die tusschenpersoon was van Kloos en Verwey in verband met de ‘boedelscheiding’. Op deze onverkwikkelijke zaak zal ik nog terugkomen. Verwey had in Bussum een gesprek met Tak en deze schreef aan Kloos d.d. 20 Dec. 1890 uit Bussum daarover het volgende (69 E 5): [......]. ‘In éen opzicht hebt gij u vergist; dit heb ik nagezien. Nà uwe kroniek over hem zijn geene verzen meer van hem geplaatst; - althans ik kan ze niet vinden. Zie ik wel, dan is hij - nu eens alle andere verhoudingen buiten spel gelaten - als auteur zeer getroffen door uwe critiek; - gelooft hij beter te zijn dan gij hem voorstelt en neemt hij met verzen maken voortdurend proeven op zich zelf, zonder de publicatie best aantedurven; en hoopt hij ooit te mogen ervaren, dat uw oordeel onder den invloed van toorn is geschreven. Dit poogt hij zich wijs te maken, zonder in die pogingen volkomen te slagen. | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
Toen hij in Noordwijk mij zeide, zich vóor alles poeet te gevoelen, was mijn antwoord: publiceer dan je verzen, bij zoo krachtige eigen overtuiging heb je niemand anders noodig. En publiceer ze voor hetzelfde publiek. - Maar daar volgde geen antwoord op, althans niets dat ik voor een antwoord mocht houden. Nu kan men van iemand die op zijn leeftijd moet hooren dat hij zich zelf in zijn mooiste zijn reeds overleefd heeft, wel niet verwachten, dat hij zich in dat vonnis zoo maar schikken zal, ook al ziet hij hoog op tegen den rechter. En als - wat ik niet weet maar vermoed - de middelen om door beter werk te appelleeren, hem ontbreken, dan ontdek ik een toestand, die mij pijn doet, - niet om den persoon, met wien mijne relaties luttel en vrij oppervlakkig waren - maar om den toestand zelf. Hoorde ik iets dergelijks van een wild-vreemde, dan zou ik er ook van gevoelen, dat het jammer was voor een zoo jong man het verlies te moeten betreuren van hetgeen hem zelven nog korten tijd geleden, het hoogste moet zijn voorgekomen. Hieruit komt mijne belangstelling voort, en mijne hoop dat de literaire beweging waarvoor V. dapper heeft meêgevochten, hem niet zal uitwerpen. Dat hij zelf wat tijd noodig heeft, om na den schok de plaats te vinden waar hij behoort en rustig werken kan, ja - dat is wel niet te verwonderen. De persoonlijke geschillen tusschen u en hem, en tusschen v.E. en hem, zoowel al de appreciatie van zijn karakter, die ik wel eens vernam, blijven voor mij buiten beschouwing. Slechts zij die deze dingen meêgeleefd hebben, kunnen ze goed beoordeelen, en aan een oppervlakkig oordeel, gebaseerd op fragmentarische kennis der historie, waag ig mij niet’. - Kloos gaf den volgenden dag ter verdediging van zijn kroniek een antwoord aan Tak. Dezen brief citeer ik uit het Copieboek van Willem Kloos, dat eigendom is van A.A.M. Stols. Ik zal het verder aanduiden als Copieboek W.K. | |||||||||||||||||||
Amsterdam, 21 Dec. 1890 JanvdHeydenstraat 259Amice, Ik heb uw brief van heden morgen verscheidene malen aandachtig gelezen, maar ik begrijp uwe bedoeling niet. Of het moest zijn dat gij alleen eenige gedachten hebt willen geven over een zaak, waarover gij zelf aan het denken zijt gegaan door de conversatie van Verwey, en waar gij nu mijn aandacht ook eens op wilt vestigen. Maar nu treft het raar, dat die zaak, waarover gij denken gingt, voor mij eigenlijk geen zaak is. En deze brief zal u, trachten uit te leggen, hoe dat komt. En als ik erin mag slagen u de overtuiging te geven, dat ik goede gronden voor mijne opvatting heb, dan geloof ik dat die zaak voor u ook zal verdwijnen, en dat, zoo er al een kwestie bestaat, deze bestaan kan voor Verwey en ook alleen door hém, natuurlijk met zooveel mogelijk medewerking van onzen goeden wil, moet opgelost worden. Wat toch is het geval? | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
Verwey publiceert zijn verzamelde gedichten en ik schrijf daarover een studie, die de geschiedenis van zijn talent in haar opeenvolgende fasen, psychologisch ontleedt. Ik heb dit gedaan, naar mijn beste vermogen, sine iraGa naar voetnoot1 et studio, en of er nu in die ontleding gedachten en bevindingen staan, die Verwey onaangenaam aandoen, kan ik natuurlijk niet helpen, maar hij, die het boek schreef. Want ik haalde die bevindingen uit het boek zelf, en mijne studie is geenszins polemisch, maar karakteriseerend. Ik behoef u b:v: slechts te herinneren aan mijn woorden (blz. 286) ‘schoon is van afgrijselijkheid’ ‘grandioos gedurfde ontleding’ om u te laten zien, dat zelfs de mij minder sympathieke elementen zijner psychiek, zooals die in de ‘Gedichten’ staat door mij worden bewonderd, zooals dat behoort. - Tot zooverre is er dus nog heelemaal geen kwestie, ook voor Verwey niet. Want hij is, zooals hij is, en wanneer hij zich, zooals hij is, aan het publiek laat zien, geeft hij blijk er niet bang voor te zijn, dat de kritiek over dat zóó-zijn spreekt. Maar, wij moeten hier wèl onderscheiden, er is ook nog iets anders. In den loop mijner studie blijkt, uit het boek zelf, dat de ontvouwing van zijn talent geen vooruitgang is, dat hij van zijn eerste begin tot zijn hoogtepunt van verbeeldingskracht en hartstocht komt, om dan langzamerhand van karakter te veranderen, en minder lyrisch meer didactisch te worden. Dit is ook nog allemaal karakteristiek, geen veroordeeling. Terloops laat ik alleen even doorschemeren, dat zijn allerlaatste verzen op Alberdingk Thijm minder mooi zijn, dan de rest en zeg dat daardoor zijn dichterlijke toekomst twijfelachtig wordt. Dit is kritiek, ik erken het en ook dat ik de laatste zesen-twintig bladzijden (231-57) geknoei vind, dat hij niet had moeten uitgeven. Maar luister nu eens goed. Iedereen, Gorter, v. Eeden, etc deelt mijn opinie over dat laatste geschrijf en ik ben innig-bewust dat ik geen andere meening gehad zou kunnen hebben, al ware ik de grootste vrienden met Verwey geweest. Dat samentreffen van onze slechte verhouding en die slechte verzen is wel niet toevallig, want beiden komen voort uit het aesthetisch en moreel minder-worden van Verwey in den loop des tijds, maar dat doet hier niet terzake. De kwestie is m:i: heb ik gelijk gehad en eenvoudig de waarheid gezegd, of niet? Maar als dat vaststaat, valt het dan ook niet dadelijk in 't oog, dat niet hij mij of anderen, u in kwestie, moet lastig vallen met klachten en bezwaren, maar dat hij het allereerst in zich zelf moet zoeken, dat hij zichzelf moet herzien. Ik zelf heb toch die verzen niet gemaakt en uitgegeven, maar hij, en hij is dus de eenig verantwoordelijke. En het eenige wat hij te doen heeft, waardoor hij zichzelf geheel kan rehabiliteeren, is door de daad te toonen, dat die minder-wording van hem slechts een tijdelijke verslapping was, geen blijvend karakter had. Nu zult ge zeggen: alles goed en wel, maar ware het toch niet beter geweest, vooral met het oog op de mogelijkheid dier rattrapitie, om het ongunstige oordeel niet te publiceeren. Dan antwoord ik voluit: neen: Want, | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
wat ik signaleerde, was zóó slecht, zoo in-hart-en-nieren afkeurenswaardig, dat de menschen, die mij later lezen, om te zien hoe de kritiek van dezen tijd is geweest, niet mogen denken, dat ik dát zou kunnen hebben goedgekeurd. Ik was misschien wreed, maar ik moest het zijn om mijn zelfs wil. En nu - ik zal Verwey natuurlijk niet nog eens zoo behandelen. Dát zou inderdaad onnoodig zijn, nu de menschen eenmaal uit mijn stilzwijgen kunnen opmaken, wat ik afkeur van zijn toekomstig werk. Maar eens moest het gezegd zijn. Ik ben natuurlijk ten allen tijde bereid hem van mijn raad en voorlichting te dienen, waar hij die meent te behoeven. Maar ik ben niet bang, dat hij daarom vragen zal, want in zijn binnenste is hij trotscher en eigenmachtiger dan één van ons allen. Hij gaat zijn eigen gangen, en alles wat in zijn woorden daarmeê in strijd mocht zijn, zegt hij ik weet niet waarom. Vriendschappelijk tt. Willem Kloos.
Dat een buitenstaander als dr Doorenbos, die waarschijnlijk niets van de verwijdering tusschen Kloos en Verwey afwist, toch in de kroniek van Kloos iets vijandigs voelde, blijkt uit de volgende passage, welke ik uit een brief licht van 15 Februari 1890 uit Brussel aan Kloos (69 E 5): ‘Het speet mij dat de redacteuren met elkaar openlijk worstelen en ik had liever gezien dat gij Verwey privatim geschreven had wat er te zeggen viel. Het moet met de N. Gidsianen niet afloopen als hier met de schilders vereeniging de XX, die eene nieuwe methode begonnen en thans onderling hevig twisten’. Het antwoord hierop van Kloos komt niet in het Copieboek W.K. voor. De interessante brieven van dr Doorenbos zullen later in hun geheel volgen. | |||||||||||||||||||
De opzegging van het contract.- Thans moet de verdere ontwikkeling van de gebeurtenissen met betrekking tot het contract-Verwey gevolgd worden. Het huwelijk met Kitty van Vloten, was, zooals gemeld, vastgesteld op 6 Maart 1890. Er lagen dus vier maanden tusschen het teekenen van het contract en de huwelijksvoltrekking. In dien tijd moest een huis gevonden worden en kwamen alle beslommeringen van de inrichting. De keuze viel op Villa Nova te Noordwijk en, zooals Uyldert vertelt, alles had tijd genomen. Het was dus niet verwonderlijk, dat Verwey geen bijdragen voor De Nieuwe Gids leverde. Toen aan het einde van Januari nog geen bijdrage van Verwey was binnen gekomen - de betaling was maandelijks geschied - is op 25 Januari een redactievergadering gehouden, waarop Van der Goes niet aanwezig was. Op die bijeenkomst werd besloten het contract met Verwey met 1 Februari op te zeggen. Van Eeden deed daarvan 26 Januari mededeeling aan Verwey en volgens Uyldert ook aan zijn schoonmoeder mevrouw Van Vloten. De officieele brief van Kloos kwam ruim een week | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
later. Van Eeden schreef hem o.m. dit (F.v.E.-Genootschap, Juni 1948): ‘Je hebt kunnen voorzien dat dit zou gebeuren. Wij hebben onzen goeden wil getoond, wij kohden niet weten wat je gereed hadt. Maar nu er voor de volgende aflevering weer niets van je is missen wij elken waarborg. Je kunt de schade nu toch bezwaarlijk meer inhalen, in de volgende maanden zul je toch wel niet meer tijd hebben dan in de vorigen. Dan zou met Mei de afbetaling van zelf ophouden, als je niet aan de voorwaarden hadt voldaan. 'Wij hebben de zaak terstond onhoudbaar gevondenGa naar voetnoot1, maar op jou aandringen de proef willen nemen. Daarom verlangden we die voorwaarde van de opzegging. 'Nu wij niets van je werk zien of hooren vonden wij het beter het contract nu op te zeggen, vóór dat je op dit vooruitzicht trouwt; - omdat je er ons met recht een verwijt van zou kunnen maken als wij er langer mede wachtten’. Dat Verwey teleurgesteld was is te begrijpen, maar verandering in de huwelijksplannen bracht deze gebeurtenis niet. Ook de huwelijksreis ging door. Wat Verwey dwars gezeten moet hebben was het ontbreken van een tribune en die tribune had hij duur gekocht: het aftreden als redacteur. Het is heel jammer, dat de bijeenkomsten van Kloos, Van Eeden en Van der Goes niet genotuleerd zijn. De notulen beginnen weer op 25 Februari 1890 en eindigen dan op 25 November 1891 (69 E 16). Wat er dus over Verwey precies besproken is, kan men slechts gissen. |
|