De geschiedenis van De Nieuwe Gids
(1955)–G.H. 's- Gravesande– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||
X De verhouding tusschen Kloos en Verwey‘Die heeren litteratoren zijn au fond zoo gruwelijk ijdel en denken geloof ik dat elke brief die ze schrijven naderhand uitgegeven zal worden’. (75 C 51g) J. van Looy aan Witsen De vraag, die ik mij gesteld heb, was of ik het verantwoorden kon de volgende bescheiden te publiceeren. Ik ben er mij van bewust, dat velen het zullen beschouwen als een impertinentie. Niet als een verdediging van mijn daad, maar als een verklaring, waarom ik er toch toe ben overgegaan, na lange overweging, het volgende. De brieven en bescheiden zijn door de betreffende personen zelf bewaard - waarschijnlijk op Gorter en Hofker na - en voor een deel aan openbare instellingen geschonken. Kloos hield er vier copieboeken op na. Het eerste berust in de Kon. Bibliotheek; het tweede is door zijn vrouw verkocht aan den uitgever A.A.M. Stols, die het mij ter beschikking stelde en het derde is grootendeels vernietigd. In het eerste en tweede copieboek zijn blaadjes of passages, kennelijk door Jeanne Kloos, uitgescheurd. Zij maakte bij sommige brieven in het tweede copieboek aanteekeningen en met haar handschrift zijn verwijderde gedeelten weer verbonden door enkele woorden toe te voegen. Het derde copieboek - de bladzijden in die boeken zijn met gedrukte cijfers genummerd - heb ik gevonden in de door Jeanne Kloos aan het Haagsche Gemeente-archief vermaakte bescheiden. Zij zelf zegt het in een daar aanwezig geschrift Episode uit het leven van Willem Kloos volgens door hem zelf gemaakte notities en copieën van brieven, samengesteld door Jeanne Kloos: ‘Brieven van hem uit die periode waren in een copieboek bewaard’. Dat derde copieboek, dat thans in het bezit is van de Kon. Bibliotheek, draagt den titel Copyboek van de Nieuwe Gids van 22 November '93. Het is van geen enkel belang, omdat de meeste nog aanwezige bladzijden blanco zijn. Ik veronderstel dus, dat het door Jeanne Kloos bedoelde copieboek een ander is dan dit, want de in bovengenoemd geschrift geciteerde brieven dragen alle een dateering van vóór 22 Nov. '93. Dit vierde copieboek schijnt de meer persoonlijke correspondentie van Kloos te hebben bevat. Dit maak ik op uit het feit, dat er één brief d.d. 28 Februari 1892 aan Sara de Swart bewaard is gebleven. Hij draagt de gedrukte cijfers 72 tot en met 78. Het tweede copieboek loopt van 13 Maart 1890 tot December 1893, de gedrukte cijfers van 352-500 en van 1-343. Verder liggen er nog eenige ongenummerde copieën in. Hieruit meen ik te mogen opmaken, dat de brief aan Sara de Swart uit het particuliere - vernietigde - copieboek is gescheurd, daar het epistel, wat den datum betreft, in het tweede copieboek zou thuis | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
hooren, maar de gedrukte cijfers komen in dat boek ook voor. Bovendien zijn er nog eenige brieven o.a. van 23 Januari 1892 met het gedrukte cijfer 57. Het ligt dus voor de hand, dat Kloos of zijn vrouw vernietigd hebben, wat zij niet wenschten, dat gepubliceerd zou worden. Kloos was zóó overtuigd dat zijn brieven van belang waren voor het nageslacht, dat hij zelfs in de smartelijkste omstandigheden aan Witsen schreef, dat hij geen copie had van een brief. De passage in een ongedateerden brief luidt: ‘Kom, ik smeek je, kom en red me, en breng dan dit kladje meê ... ik kan er geen copy van maken’. Ook in de Liefdesbrieven van Kloos en zijn vrouw schrijft hij dat en hetzelfde in een zeer uitvoerig epistel aan dr Aeg. W. Timmerman over Van Eeden. De ontvangen brieven zijn eveneens geselecteerd, ook door Witsen. Hoewel deze feiten, m.i. klemmend genoeg zijn is er meer, dat mij deed besluiten tot publicatie. In de allereerste plaats terwille van de litteratuur-historie, die met moedwil vervalscht is door Kloos en vooral door zijn vrouw. Ik gaf daarvan reeds voorbeelden. Toen het boek van Uyldert verscheen over Verwey, wekte in letterkundige kringen de mededeeling daarin opzien, dat Het Boek van Kind en God sonnetten waren op Verwey, nadat Kloos wist, dat Verwey zich verloofd had. Immers in het boek van dr De Raaf over Kloos, dat in 1934 verschenen is, werd nog geschreven, dat ‘het thema hier de rampzalige liefde voor een diep-vereerde vrouw (is), die korten tijd den dichter de begoocheling gunde van het hoogst geluk, zich daarna afwendde en hem neerstiet in de donkere hel van schreiende smart, waaruit hij zich tenslotte redde door zich terug te trekken en te verbergen in de gewilde starheid van een weergaloozen trots’. Als men nu weet, dat alle gegevens - tendentieus - door Kloos of zijn vrouw aan dr De Raaf zijn gegeven, kan men wel raden hoe de andere feiten in dit boek gegroepeerd zijn. Temeer verwondert men zich, als men bedenkt, dat Frans Erens reeds 22 Februari 1933 in De Maasbode had medegedeeld, dat de verzen van Kloos ontstaan zijn naar aanleiding van de breuk met Verwey en Van het Leven van den laatste een antwoord daarop was, zoodat de mededeeling van Uyldert niet zoo veel opzien had behoeven te baren, al geef ik graag toe, dat Uyldert uit feiten en brieven van Kloos de zaak scherper heeft kunnen stellen. Nog een feit, dat vermelding verdient en m.i. bewijst, dat Jeanne Kloos, die aan den eenen kant Kloos als een volkomen eerlijk man heeft voorgesteld, aan den anderen kant haar vereering zoover heeft gedreven, dat ze bewaard heeft, en aan het Haagsche Gemeente-archief nagelaten, twee geschriften, het eene reeds genoemde op instigatie van Kloos door haar geschreven over twee vrouwen, die zeer veel voor haar man hebben, gedaan, en waarin die vrouwen op de laagste wijze worden beklad, het andere van Kloos zelf. Dit laatste is een poëzie-album, waarin Kloos de platste en onbenulligste rijmpjes heeft geschreven, waardoor zijn vrouw - dit moet ze toch begrepen hebben - de nagedachtenis van haar man zeer heeft geschaad. | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Daarom ben ik er van overtuigd, dat zij dit met een bedoeling moet gedaan hebben en het lijdt geen twijfel, dat dit doel was om het nageslacht te laten gelooven, dat Kloos sexueel volkomen normaal was. Nog een bewijs, dat Jeanne Kloos dezen indruk wilde wekken is haar uitval tegen Frank van der Goes in De Waarheid, het boek dat zij schreef en zelf heeft uitgegeven. Daarin heeft zij haar rancune gelucht tegen menschen, die in haar oogen Kloos niet welgezind waren. Op blz. 56 schreef zij o.m. 'De heer Frank van der Goes [....] heeft, zoo eventjes, onder andere betoogen door, een mededeeling gedaan over Willem Kloos, die achter haar onschuldig air een leelijke insinuatie verbergt. 'Hij zegt, dat Willem Kloos op Sloterdijk tezamen woonde met Piet Tideman. 'Hij wist in 't geheel niet, of dit waar was. Toch zegt hij het. Waarom? Begrijpt u het niet, lezers? Om bij het publiek vermoedens te wekken, als had dit samenwonen een zeer particuliere beteekenis. Begrijpt u mij nu? ...? 'Immers, Piet Tideman was de jonge, hartstochtelijke vriend van Willem Kloos, dien hij met kracht en vuur verdedigde tegen den ‘aartsvijand’ Frederik van Eeden. ‘Een natuurlijke, persoonlijke afkeer van van Eeden was zooals vanzelf spreekt, niet genoeg. Er moest iets achter zitten. En dat “iets” werd wel zeer geaccentueerd door het verzonnen “samenwonen” van Kloos en Tideman’. Zij vertelt dan, dat Tideman te Sloterdijk woonde met vrouw en kind en aan den overkant van de vaart woonde Willem Kloos - nu zou de lezer denken: alleen, maar dat is niet zoo, doch - met Hein Boeken. De inconsequentie van Jeanne Kloos is teekenend, want waarom zou de foutieve mededeeling van Van der Goes andere gevoelens opwekken dan de juiste over het samenwonen met Boeken? Tenslotte een passage uit Mijn Dagboek van Frederik van Eeden, welke nog niet gepubliceerd werd. Zij is 8 September 1906 geschreven en luidt aldus: 'Het is bij Borel een demonische possessie, zooals die meestal bij vrouwen voorkomt, de bitterheid vergiftigt alles en drijft tot moedwillige boosaardigheid. Later, bij ontspanning, weten ze het en voelen, zoo niet spijt, toch neiging tot goedmaken. 'Deze menschen zijn de allergevaarlijkste, want ze zijn beurtelings nobel en beminnelijk of weer kwaadaardig en laag. Ze brengen je tot vertrouwelijkheid en maken daar in hun duivelsche buien onbegrensd misbruik van, zonder eenige scrupules ... ‘Kloos hoort er ook toe. En het eigenaardige is, dat het altijd voorkomt bij personen waar het sexueele leven iets abnormaals toont. Hetzij bij zeer gepassioneerde vrouwen of bij mannen, die iets vrouwelijks hebben. Borel is absoluut baardeloos’. ** * Verwey was in Augustus 1888 met Kitty van Vloten verloofd en midden | |||||||
[pagina t.o. 176]
| |||||||
Aanteekeningen voor de Notulen
| |||||||
[pagina t.o. 177]
| |||||||
[pagina 177]
| |||||||
September hoorde Kloos, die tot 12 September te Mont verbleef, deze voor hem schokkende gebeurtenis. Uyldert wijst dan op een brief, geschreven op papier van Die Port van Cleve, 25 September '88 afgestempeld, waarin deze ‘navrante wanhoopskreet’ opklinkt: ‘O, God, Albert 't is verschrikkelijk, maar ik moet het je toch zeggen. Zoek maar geen kamer voor me. Dat kost maar geld, en het zal nu wel gauw uit zijn. 't Is beroerd, vin je niet. Maar ik kan er net zo min iets aan doen, als jij. Vaarwel. Willem’. Witsen stond toen op het punt naar Londen te vertrekken, heeft een afscheidsdiner gegeven en later, met Boeken, om Kloos blijkbaar af te leiden, feesten. ‘Het valt tenminste op te maken’ - aldus Uyldert - ‘uit een telegram van Frederik van Eeden, twee dagen later, 27 September, aan den ongerusten vriend gericht. Het luidt: “Willem is hier, ik vond zijn toestand nogal ernstig. Uitgang Dinsdagavond is de schuld. Hein en Wim hadden beter kunnen zorgen. Hij blijft voorloopig hier. Je hoeft niet te komen”.’ Op 29 September volgde weer een brief van Kloos aan Verwey, waarin hij mededeelde, dat hij voor een paar uur ‘met een groot vel copie, dat ik gisteren en vandaag geschreven heb’ uit Bussum naar Amsterdam kwam en hij voegde er dezen merkwaardigen zin aan toe: ‘Ik moet je daar noodzakelijk over spreken; ik dacht het eerst alleen te kunnen, maar het gaat niet’. | |||||||
Het Boek van Kind en God.Dat groot vel kopij was de sublieme sonnetten-cyclus Het Boek van Kind en God. Een passie-spel, die dus op 28 en 29 September 1888 geschreven was. Nog altijd de gegevens van Uyldert volgend, blijkt, dat Kloos deze verzen in den vriendenkring en in Verwey's tegenwoordigheid heeft voorgelezen en toen, door bepaalde uitlatingen, Verwey moet hebben gekwetst, waarover hij, in een ongedateerden brief, ‘welke zeer sterk den indruk maakt in een toestand van overspanning geschreven te zijn’, zijn spijt betuigtGa naar voetnoot1. Kloos zegt, dat hij zoo leelijk is geweest, om - typisch de man, die voelt, dat hij iets zeer moois heeft gemaakt - ‘door mijn gepraat den indruk van die mooie Verzen te bederven. [........]. Wat er in die verzen voor hards en hoogs staat, daar moet je alleen de mooie kracht van zien, hoor: 't was niet leelijk in me, dat verzeker ik je, verdoemd moot, [........]’Ga naar voetnoot2. Nog altijd bij Van Eeden, schrijft hij daarna de Doodsliedjes en Pathologieën. Hij stuurt ze aan Verwey, die met ‘beste Albert’ wordt aangesproken, om ze nog in de aflevering op te nemen en voegt er aan toe, dat Fré het ook goed vindt. Teekenend is het volgend schrijven, eveneens zonder datum: | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
‘Lieve, lieve Albert. Fré is nu weg en ik kan vrij schrijven. Toe, doe mij toch dat ééne plezier en neem die laatste inzending op. Laat desnoods wat anders uitvallen. Ik wou zoo graag, zoo graag alles bij elkander zien. 't Is nu uit met de verzen: ik ben moê en mijn hoofd is leeg. Toe, doe het toch, ik zal je er dankbaar voor zijn. Ik wou zoo graag éénmaal in mijn leven toonen dat ik een artist ben, die alles kan. Ik heb me ingespannen tot het uiterste en het is me geloof ik gelukt. Gun me dat, toe’. Verwey heeft aan dat verzoek voldaan, maar ook andere sonnetten van Kloos - te voren geschreven? - zijn in die Octoberaflevering van 1888 opgenomen, waarbij Van der Zee, aan Frederik van Eeden opgedragen. Volgens Jeanne Kloos (De Waarheid, pag. 60) heeft ‘Willem Kloos persoonlijk verteld, hoe hij, op reis naar Engeland zijnde, waar hij bij zijn vriend Willem Witsen zou gaan logeeren, dus, zich op een boot bevindende, dit vers in zich voelde opkomen’. Nu is de Octoberaflevering, waarin dat sonnet staat, in het begin van die maand verschenen en Kloos was, blijkens een brief van Witsen, op 17 October nog niet vertrokken naar Londen. In een brief van 13 October aan Van Eeden schreef Kloos o.m.: ‘O, het leven is wonderbaar. Je hebt zelf gezien hoe ik dat sonnet gemaakt heb van de zee, heelemaal onbewust, pratend over andere dingen. En nú voel ik pas al de waarheid ervan. Hoe kòmt dat?’ (F. van E.-Genootschap, Sept. 1946). Dit sonnet, althans, moet dus bij Van Eeden geschreven zijn. Behalve, dat er ook brieven van Kloos aan Verwey bestaan met den aanhef ‘Allerliefste Albert’ is het bijzonder opmerkelijk, dat hij dergelijke epitheta alleen gebruikte als Van Eeden er niet was. Die angst voor Van Eeden is levenslang gebleven. De broer van Jeanne Kloos, J.R. van Stuwe, deelde mij eens mede, dat Kloos in zijn stoel gezeten, plotseling opsprong als men den naam van Van Eeden noemdeGa naar voetnoot1. Wat is de reden daarvan? Van Eeden had Kloos medisch behandeld en wellicht ook onder hypnose gebracht, wat Kloos ook veronderstelt, zooals later blijken zal. Na de breuk met Verwey had hij hem in huis genomen, omdat de dichter volkomen losgeslagen was van zijn ankers. Uyldert vertelt, dat Verwey menigmaal, als hij 's avonds te Haarlem bij de Van Vlotens was, opgeschrikt werd door een telegraphischen noodkreet uit Amsterdam als de vrienden geen raad meer met Kloos wisten. Op 5 October 1888 schreef Van Eeden het volgende in Mijn Dagboek (deel II, blz. 141): 'Kloos heeft hier verzen gemaakt. Een heel boek vol verzen er plotseling uitgeworpen in twee dagen. Het was heel prettig voor | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
mij, - ik was er in en 't was me alsof ik er deel aan had. Nu is hij sinds gisteren weer weggebleven en ik ben ongerust. ‘Wat een wonderbaar maaksel is Kloos. Hoe heeft God net omhusell ruw en slordig afgewerkt om daar binnen in met al zijn scheppingskracht een wonder te kunnen maken van teeder-bevend, doorzichtig lichtend schoon’ ....Ga naar voetnoot1. Den volgenden dag berichtte hij aan Verwey: ‘Willem is niet hier en sinds twee dagen heb ik niets van hem gehoord’. Kloos had overdrukken van zijn verzen uit de October-aflevering kwistig rondgezonden. Deze verzen hadden in den vriendenkring grooten indruk gemaakt, wat begrijpelijk was. En dit te meer, omdat Kloos tot nog toe betrekkelijk weinig gedichten in De Nieuwe Gids had gepubliceerd. In de eerste aflevering 4 sonnetten, in de derde Ganymedes op aarde (4 pagina's), in de vierde en vijfde ieder één sonnet, dus in totaal 6 sonnetten en het Ganymedes-fragment. Evenwel in den tweeden en derden jaargang kwam geen poëzie van hem voorGa naar voetnoot2 en nu opeens 26 pagina's verzen in de eerste aflevering van den vierden jaargang! De reactie van Van Eeden uit zijn Dagboek heb ik reeds gemeld, maar van meer belang waren de particuliere brieven, die hij over die verzen ontving. Van den jongen student F.E. Posthumus Meyjes kreeg hij op 7 October een sonnet. Op 9 October schreef Mimi Douwes Dekker-Schepel (69 E 4): | |||||||
[9 okt. 1888]Waarde Kloos! Ik moet u iets zeggen na 't lezen, 't genieten, het voelen van uw gedichten. O, ik meen niet ze geheel gevoeld te hebben, ik weet dat dat niet zijn kàn; maar de groote teederheid, de weeke innigheid, moet het hart van elk gevoelig mensch doen trillen - en de grootheid die er in ruischt, als gods adem in een dicht woud, zoo plechtig! - ze grijpt me aan en doet de adem stokken, van bevend genot - Ziedaar, ik had lust u iets te zeggen als dank, en kan noch wil mijn eigen indrukken beschrijven. Welnu, dan dit: Toen de ‘N. Gidsen’ kwamen bracht ik er een nr beneden, nr BernardGa naar voetnoot3 die ter- | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
stond de gedichten opsloeg. Een uur later kwam Wouter bij mij: ‘Ma, zei hij, wat heeft Bernard toch, hij schreit?’ Ik wist wat Bernard had en dat hij schreide van aandoening. Toen ik aan Willem P. zeide: ik moet Kloos een paar woorden schrijven, zeide hij: ja, doe dat, spoedig! en zeg hem dat ook ik hem graag schrijven zou, maar een kattebelletje daar heb ik geen lust in en voor een goeden brief geen tijd. Want ook hij was getroffen. - Tot mijn spijt hoor ik dat ge onwel zijt of geweest althans. En ook verhuisd uit de kamer die u zoo mishaagde ofschoon de druiven er met de zon naar binnen drongen. Och, alles is in alles en alles hangt van alles af. Wat 'n banale dooddoener is dat, en dat aan u. Ik eindig dus gauw, met 'n hartelijken groet (neem dit laatste niet op als banaliteit) Uw toegenegen M. Douwes Dekker Schepel 9 Okt. 88
Kloos had 9 October 1888 aan Van Eeden geschreven, dat het hem heel erg speet, dat v. E. bij Fricke was weggegaan, ‘terwijl wij afgesproken hadden, dat wij samen zouden gaan eten. Ik trachtte je bij het afscheid nog een hartelijke hand te geven, maar je lette er niet op. Ik begrijp het nu ook wel van je, maar dan moet je het van mij ook begrijpen. Ik word zoo excessief aangedaan in de laatste weken, door alles wat om mij heen gebeurt, dat ik het wel weg moet stoppen om geen mal figuur te maken. Ik kan er nu verder niet over praten: je moet met een half woord tevreden zijn. Ik heb dien goejen Meyes een erkentelijk briefje geschreven’. (Fr. v.E. museum). Frederik van Eeden gaf daarop het volgende antwoord: | |||||||
Bussum, 10. 10. '88Beste Willem - ik ben blij dat je die brieven geschreven hebt. Ik wist wel hoe alles zat - maar ik heb ook mijn deel gehad van de emoties van de laatste tijden, en ben baloorig en verdrietig - bij de minste onaangename sensatie trek ik mijn voelhorens in. Maandag liep ik heel neerslachtig rond met een groote behoefte aan vriendschap en innigheid en tegelijk met een bitter gevoel dat ik geen vrienden had en dat ik beter deed alleen te blijven. Denk eens hoe het is, ik kan niet aan Albert denken zonder pijn, Witsen gaat weg, Veth is mij den laatsten tijd dikwijls erg tegengevallen, ik wist niet met wie ik zou kunnen zijn zooals ik verlangde te zijn - en jijzelf - jij griefde mij in het heel begrijpelijk egoïsme van je eigen verdriet voortdurend zonder het te willen - dat je zoolang was weggebleven zonder iets van je te laten hooren - dat je weer geheel van je leefregel was afgeweken | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
en zoodoende alle moeite van van de zomer weer voor niet liet zijnGa naar voetnoot1 - dat speet mij alles en ik vond het niet goed van mezelven dat ik je het liet merken en ik kon het Zondag toch niet laten. Toen je dat vers van Meyes zoo ontving begreep ik wel dat het voorgewend was - maar ik dacht toch: ‘Zie - wat kan hem ook eigenlijk het medegevoel van anderen schelen, - hij wil het niet - het kan bij hem toch niets goed maken - 't is gekheid hem te laten merken dat je medegevoel hebt - of te verlangen dat hij het aanneemt en beantwoordt - en dan dacht ik 'hij kan niets voor iemand voelen die geen mooie verzen maakt, - of hij van mij houden zal of niet hangt alleen daarvan af of ik goede verzen zal maken’. En dat wou ik niet, begrijp je - toen vond ik het maar beter alleen te gaan eten en met van Renterghem over zaken te gaan praten. Ik was echter heel verheugd toen Meyes met een gelukkig gezicht vertelde dat hij een brief van je had - en nog blijer toen ik dejouwe vond. Nu verlang ik weer naar morgen, ik was half van zins weg te blijven. Ik kreeg een lange, malle brief van van Laar die over de aflevering uitwijdt en niets minder vraagt dan een duidelijke uitleg van hetgeen er met je gebeurd is vóór je die verzen maakte. Hij is zeker weer van plan er een register op te maken. Hij was ‘geroerd’ zei hij ‘door hun ijzige schoonheid!’ Tenslotte vraagt hij weer in vollen ernst of Chap al Katholiek is geworden. Dat is nota bene een suggestie van twee jaar geleden. Tot morgen, tt Free
Op bovenstaande brief heeft Kloos 13 October 1888 een antwoord gegeven, dat ons nader inlicht over het gebeurde met Verwey op het afscheidsdiner van Witsen en den psychischen toestand, waarin Kloos verkeerde (F.v.E. Museum): | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
zoo recht uit praten uit je gevoel, zonder de ondergedachte er bij te hebben: nu ga ik iets gevoelds zeggen. O, ik weet het zoo, want ik heb het zelf zoo dikwijls gedaan, voelen en dat gevoel uiten, met het halve bewustzijn, dat men nu zoo'n héél erg voelend, zoo'n interessant mensch is. Maar ik kan ook anders zijn en ik wil zoo voortaan altijd zijn. En ik geloof dat jij ook zoo bent, dat die brief zoo is. Ik weet niets - maar ik voel het en geloof het. Voel jij, jij dit nu? Antwoorden zal ik op je brief door mijn daden, door je geheel te vertrouwen, en als jij denkt, dat je alleen bent, denk dan aan mij, en we zullen rustig zijn. Ik zal je nog veel meer schrijven, maar ik wou je nu speciaal iets vragen, waar je misschien in den beginne om lachen zult. 't Is me nèt of ik gesuggestioneerd ben. Sinds gisteren morgen. Of liever sinds dien avond bij Couturier. Ik had me zeer kwaad gemaakt na het diner, had zooals je weet met Albert willen vechten eerst dáár, en later nog eens op straat. Waaròm? Hij irriteerde me, doordat hij maar niet wegging. Ik kan hem niet zien, zonder hem te haten - och Fré, ik kan er niets aan doen - en als men een beetje gemonteerd is, zooals toen, kan men zich niet bedwingen. Dit is de oorzaak. De aanleiding was, zooals ik zei, dat hij niet heenging, maar door de kamers heen en weer liep, waardoor ik hem telkens zag en niet meer zag, dacht dat hij weg was, en daar kwam hij weer. Ik schrijf dit een beetje gauw, omdat ik er niet graag over praat en je toch alles zeggen wil. Nu dan den volgenden, ochtend werd ik wakker met nog veel van dezelfde kwaadheid en ik sprak daar een beetje over met Hein [Boeken], terwijl we in onze bedden lagen. Maar op eens hield dat op, mijn hart begon ineens verschrikkelijk hard te kloppen, en ik werd door mijn heele lichaam heerlijk moe en aangenaam warm maar zwak, doodzwak. Ik dacht niet meer aan doodgaan dan met een zacht: ‘nu goed’ en ik herinnerde me dat ik net zoo eens was geweest in een nacht toen ik gevaar liep van dood te gaan, zooals ik later hoorde. Dat weg voelen gaan van mijn lichaam in die verdoovende zwakte, werd hoe langer hoe erger en ik vroeg Hein, die bij mijn bed stond, om een dokter te halen. Maar ik bedacht me dadelijk daarop, dat dat niets zou geven, als ik werkelijk dood moest. En ik bedacht me ook dat als ik daar in bed bleef liggen, Hein, die zoo goed voor mij was, heel veel last zou hebben, dat het beter was op te staan en aangekleed af te wachten. Met verschrikkelijk veel moeite deed ik dat, met behulp van Hein. Toen ging ik zitten maar kon niet blijven zitten. Ik kan het niet anders uitdrukken, dan of er een stuk van mijn bewustzijn werd afgetrokken, en dat ik het grijpen moest, maar niet kon. Ik dacht, zou ik gek worden, dàt nooit, en voelde plotseling een heelen ergen wil in me opkomen om heelemaal beter te worden. Ik zette me tegen alles wat in me gebeurde in, en na een minuut of tien, zei ik Goddank, 't is beter, ik ben beter en lachte en knikte tegen Hein, en liep heen en weêr door de kamer. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Die Port van Cleve, Amsterdam. Beste Fré, Hein ging uit, we moesten gaan koffiedrinken in de Poort. Ik ben nu weêr alleen en zet mijn brief voort. Toen ik dan weer bijgekomen was uit dat rare incident, was mijn lichaam weêr gewoon sterk, net als anders. Wim [Witsen] kwam, om zijn boêl te pakken, die hier lag, etc., etc. en wij hebben hem 's middags op den trein gebracht. Al dien tijd was, ik, zooals ik meestal ben, hypochondrisch, beroerde gedachten voelende aankomen, maar wegdringend. Maar de heele rest van den dag ben ik zoo vreemd geweest, als ik anders vroeger slechts bij oogenblikken was. Ik zei de meest dwaze dingen, en maakte alle lui - we waren zoowat met zijn zevenen - aan het lachen. Ik voelde me verschrikkelijk opgewekt en onverschillig - groot, goedig - voor den mal houdend, met een hartelijk gevoel voor de enkelen, die goed voor mij waren, jou en Wim. Zoo ben ik naar bed gegaan. Toen ik wakker werd, kwam de vroegere beroerdheid eventjes terug, maar ik lachte ze dadelijk weg, stond op, ontbeet en zei weer dwaze dingen, waarom Hein en ik lachten, maar bedaarder dan gisteren. Toen voelde ik weer dat als wegtrekken van iets uit mijn bewustzijn; maar ik lachte en schertste en liet het toe, met een aangenaam gevoel van vergeten en opgaan in de dingen om mij. Toen wou ik je dit alles zeggen en ben dezen brief begonnen. Maar toen ik anderhalve bladzijde afhad, gebeurde er weer iets verder. Ik stond op en, kwam plotseling tot het bewustzijn, dat Verwey heelemaal uit mijn hoofd weg was. Ik kon hem nauwelijks meer zien, alleen vaag en ver, en alles wat ik van hem wist, was net of ik het ergens gelezen had, met een heel zachte treurigheid dat het lang was geleden. Dat is zoo gebleven tot nu toe, en ik ben nu zoo kalm, als ik me niet herinner ooit geweest te zijn, behalve misschien eens, toen ik in Brussel heel hard aan het werk was. Kan jij daar nu van geven, ik zeg niet een verklaring, het is onmogelijk in een ander's psychologie geheel door te dringen, maar een toelichting, of zoo iets, iets wat maakt, dat ik hetzelf verder begrijpen kan? Ik voel me net of ik een ander Ik ben geworden, dat toch hetzelfde is, of mijn hoofd is schoongeveegd en er toen nieuwe dingen in zijn gezet, als nieuwe meubelen in een kamer. 't Is net of ik aan een verschrikkelijken droom ben ontkomen en mijn lichaam betast en voel dat het niet waar is, wat ik heb gedroomd. Ik verklaar 't, lach nu niet, beste jongen, door suggestie, het ontkomen aan een geweldigen, mezelf uitzuigenden invloed dien Verwey's hersen-organisatie langzamerhand op mezelf gekregen had. Maar waardoor? Waardoor is dat eruitraken gekomen? O, het leven is wonderbaar. Je hebt zelf gezien hoe ik dat sonnet gemaakt heb van de zee, heelemaal onbewust, pratend over andere dingen. En nú | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
voel ik pas al de waarheid ervan. Hoe kòmt dat? Kan jij daar iets van zeggen? Ik wou iemand hebben, die er tenminste iets van begreep, en mij in 't begrijpen hielp. Want begrijpen is toch alles in 't leven. Is het wartaal? Zeg het dan, maar ik zou het niet denken, want ik heb voortdurend alles gedaan, wat ik kon, om mezelf te observeeren, en dat dan zoo juist mogelijk weêr te geven in woorden. Dag Fré, om antwoord vraag ik niet, want dat krijg ik wel. En dit blijft tusschen óns - alleen, niet waar? Yours Willem. Dadelijk kwam het antwoord van Van Eeden (69 E 4): | |||||||
Bussum, Zondagmorgen [14 Oct. '88].Beste Willem - ik vind het haast moeilijk je te antwoorden. Want ik heb werkelijk volstrekt niet beseft dat ik in mijn vorigen brief iets bizonders had geschreven - Nu je het bewust hebt doen worden denk ik weer te veel bij ieder woord: - is dit ook zoo? en dat hindert. Witsen was bij me toen je brief kwam en hij zal gemerkt hebben dat je brief mij opgeruimd maakte, maar ook erg verstrooid. Twee dingen vond ik het aangenaamste te lezen: dat je weer daden wilt doen en verlangt beter te worden en ten tweede dat je zei: ‘gek worden, dát nooit!’ Zie daar heb ik je! - dát wil je toch stellig niet - en dat is ook het verschrikkelijkste waarvoor ik gevreesd heb en waarvan ik je met al mijn kracht terug zal houden. Van zelfmoord kan ik iemand niet terug houden - als iemand die niet beneden mij staat werkelijk den dood verkiest, wat zal ik er tegen kunnen aanvoeren? Alleen dat ik zoo niet ben - en dat ik het niet doen zou. Maar je verstand, je kostelijk intellect verliezen - dát wil je niet, niet waar? Goddank dat je het zegt - dan zul je naar mij luisteren en mijn raad volgen - omdat ik beter weet dan jij hoe je er voor zorgen kunt. Ik zal nooit dat woord noemen tegen een patient, ook al vrees ik er zelf voor, omdat de angst er voor zoo erg is. Maar gisteren heb ik het tegen je gezegd omdat ik mij zoowat ten einde raad voelde, en ik je terug moest houden. Ben ik ruw tegen je geweest in 't Hotel - het scheen mij zoo toen ik je brief las. Maar ik vond in je brief iets als een anticipatie op mijn waarschuwing en 't is goed geloof ik dat ik die geuit heb. Ik denk haast dat dit samentreffen van mijn waarschuwing en hetgeen er in je brief stond, je nog zal versterken in de meening dat ik een suggestieven invloed op je uitgeoefend heb. Ik moet je eerlijk verklaren dat ik er mij volstrekt niets van bewust ben. Ik wil daarmee echter niet zeggen dat het absoluut onmogelijk is. In geen geval is het onzinnig om het te onderstellen. Heel dikwijls wordt mij door den een of ander gevraagd of ik buiten zijn weten invloed op hem heb uitgeoefend. Ik houd dat dan gewoonlijk voor zelfsuggesties, voor dingen die uit het groote onbekende tweede ik van den persoon opkomen en aan mij toegeschreven worden, omdat men in mij een mystieke kracht onderstelt. | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
Je weet zelf hoe sterk, hoe onafhankelijk en hoe werkzaam jouw dubbel-ik is. Je geheele leven wordt er door beheerscht zonder dat je het beseft - ik denk dat die meeningen, die opwellingen en gewaarwordingen die je nu niet begrijpt allen daaruit opdoemen en het je doen schijnen alsof een vreemde invloed je beheerscht. Het is stellig niet goed te zeggen: ‘ik word geleid door het Leven, door mijn dieper ziel - en ik kan het toch niet leiden, - nu zal ik het maar opgeven en doen wat mij invalt’. Dat is dwaasheid Willem. Ik zou ons dieper zijn bij een schip en zeilen willen vergelijken en ons wetend, overleggend bewustzijn bij het roer. Het roer is heel klein en moet maar mee, waar het schip gaat - en blijft stil als het schip niet voortgaat. Het kan het schip niet bewegen en is maar een onbeteekenend stukje er van. Maar is het daarom goed het niet te gebruiken. Jij bent een groot schip, Willem met groote, machtige zeilen - maar het roer is erg defect en het gaat mij aan 't hart voor de kostelijke lading en het mooie schip. Ik heb gisteren avond lang met Witsen gepraat over je plan om naar Londen te gaan. Het is geloof ik, wel het beste wat je doen kunt. Maar je moet het doen met het voornemen om daar kalm en rustig en afgezonderd te leven en geregeld te werken. Je moet er niet been gaan om je er te amuseeren, om er veel te zien en mee te roezen in de drukte van een groote stad. Londen is geen stad van plezier, vroolijk leven is er verbazend kostbaar en vermoeiend, - en als je je zelven liefhebt mag je geen excessen meer doen. Ook moet je goed bedenken dat Witsen er heengaat om te werken, om zijn brood te verdienen en niet om zich te amuseeren. Hij is bepaald bang dat hij niet zal zijn wat jij verlangt en dat je je zult vervelen. Dat zul je wel niet, denk ik. De schilderswijk in Londen waar Witsen zijn atelier moet zoeken is een kalme, stille voorstad dicht bij het reusachtige Regentspark dat als een groot eiland midden in de zee van huizen ligt. Daar zul je goed wonen - als je je voorneemt kalm te leven en veel te werken. De lucht is er ook helderder en er is minder mist in den winter. De kamers zullen daar wel niet duur zijn en je weet dat de sporen je ieder oogenblik na alle deelen van de stad kunnen brengen. Witsen zei dat je erg tegen de reis opzag. Als dat zoo is dan zal ik je brengen. Ik ga dan Zaterdag avond met je weg, blijf Zondag in Londen (je komt 'smorgens 7 uur aan) en ga Zondag avond weer terug. Ik hou van een zeereisje. Heb je een nicht die in den Haag woont? Zeg mij eens of je haar kent, en hoe zij is en hoe je verhouding tot haar is. Maar laat niemand merken dat ik je dit gevraagd heb. Vele groeten van Martha en Hans, tt Free. | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Inderdaad viel 14 October 1888 op Zondag. De brief van Kloos schijnt dus op Zaterdag aangekomen te zijn en Witsen is dus niet naar Londen vertrokken, maar heeft blijkbaar eerst afscheidsbezoeken afgelegd of is speciaal naar Van Eeden gegaan om met hem over Kloos te spreken. Opmerkelijk zijn in den brief van Van Eeden twee punten. Ten eerste, dat hij voor krankzinnigheid bij Kloos vreesde en ten tweede, dat hij voorzag, dat Kloos zijn leven in Londen op denzelfden voet zou voortzetten. Beide voorgevoelens zijn maar al te juist gebleken.
***
De brieven bereikten Kloos van alle kanten. Van Deyssel verontschuldigde zich 14 October dat hij niet eerder geschreven had, omdat hij zat te zwoegen op de laatste twee bladzijden van zijn roman (69 E 4): ‘Ik zal je nu later uitvoeriger schrijven, als je 't toestaat. Maar ik moet je nu toch even zeggen, dat je mij, toen je hier wasGa naar voetnoot1, wel even had kunnen waarschuwen, en me zeggen, dat je van plan was zúlke verzen te publiceeren. Ik heb ze voortdurend in mijn inwendig gehoor en kan daarom nog minder makkelijk mijn eigen werk afmaken, dat toch af moet, nu’. En hij vraagt in een naschrift: ‘Hoe is 'et met je ongesteldheid, waar Verwey mij over schrijft?’Ga naar voetnoot2 Het antwoord van Kloos aan Van Deyssel op dezen brief is zeer teekenend, want hieruit kunnen we lezen, waarom Van Eeden zich ernstig - en terecht - bezorgd maakte over den toestand van Kloos in die dagenGa naar voetnoot3. Ook blijkt er uit, dat Kloos, behalve de in De Nieuwe Gids van October 1888 (4e jrg. I blz. 63 e.v.) gepubliceerde verzen, in denzelfden tijd de | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
gedichten geschreven heeft, welke op pagina 266 e.v. afgedrukt werden. In den brief aan Thijm schreef hij nl. aan het slot het gedicht over, maar zonder titel en met kleine wijzigingen in den tekst, dat gepubliceerd werd op blz. 266 onder den titel Zelf-verandering met de opdracht ‘Aan Trifouillard’. De brief van Kloos draagt geen datum, maar is afgestempeld 17 Oct. '88 (Van Deyssel-archief): | |||||||
17 okt. 1888Amicissime, Ik heb je een zeer interessante geschiedenis mede te deelen. Ik heb gepoogd mezelf om het leven te brengen, ben toen door v. Eeden op een driewieler gezet en heb daarna in vier dagen anderhalf vel mooie verzen geproduceerd, terwijl ik nu als comble met Willem Witsen in Londen samen ga wonen, en daarna naar Japan vertrek. De conclusie uit dit alles is, dat er een streep door me loopt. Eerst was zij recht, maar nu begint er een gevaarlijke kromming in te komen, zie je ∿. De opinies van de verschillende lui over me zijn verschillend: Breitner zegt dat ik gesuceerd moet worden. v. Eeden beweert, dat ik het delirium heb en Mau [Van der Valk] houdt vol dat ik een enorme vent ben. En ik? Ik zit woest te fuifen, en bedaard verzen te maken, het een na het andere. We hebben middagen achter elkander bij Riche gedineerd. Een van die keeren was vooral merkwaardig omdat Hein toen een ragebol boven de tafel uitstak en Breitner naast zijn stoel is blijven zitten, in plaats van erop. Op een ander feestmaal bij Couturier hebben zestien van de uitstekendste vernuften en artisten van Nederland als dronken zwijnen door elkander gelegen - verbeeld-je, bij Couturier, waar alleen bedaarde familie's komen. Enfin, 't is een algemeen bacchanaal hier, in alle opzichten, en ik verzeker jou, bedaarde en gelukkige huisvader van Houffalize, dat ieder door mij hier gegeven detail volkomen overeenkomstig de waarheid is, behalve die reis naar Japan: dat is misschien een beetje te overdreven. Je kent nu mijn ongesteldheid, waarnaar je zoo goed was te informeeren, volkomen, en ik ben ten zeerste verlangend naar den brief dien je mij op deze mededeelingen sturen zult. Wees zoo goed dat eventueel schrijven te adresseeren p.a. den Heer H.J. Boeken, Kerkstraat 260, bij wien ik op het oogenblik logeer. Mijn volgende brief zal uit Londen zijn: adres kan ik nog niet opgeven, daar Witsen vooruit is om een woning te huren. Schrijf mij spoedig, wil je? Met gemeende wenschen voor je laatste 2 bladzijden, en met beleefde, vriendschappelijke en hoopvolle groeten aan je vrouw t.t. Willem Kloos.
Ten slotte nog een versje, dat ik heel goed vind en door mij zelf gemaakt is: [volgt het gedicht] De beloofde brief van Karel Thijm kwam 5 November en luidde (69 E 4): | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
Luxembourg Belge Mont-lez-Houffalize 5 Novemb. '88Amice, Ik dank je zeer voor het mooye ex. van je ‘gedichten’. Het komt mij voor, dat ik nu pas eigelijk goed gehoord heb wat je met de klank-expressie en het geluid bedoelt, d.w.z. wezelijk gehoord als-of er een hooge stem luid in mij sprak. Zóo als ik aan Verwey schreef, moet ik je ook schrijven, namelijk beter dan banalen lof hóe ik je verzen zie, of liever je geluid, en dan zie ik het als een bliksemend zweepen, in regelmatigen zig-zag, van zilveren instrument-klanken hoog in een witte en blauwe lucht. Ik vind Verwey donkerder en zwaarder, jouw hooger, smaller, en lichter in de dubbele beteekenis. Ik vind in jouw veel meer direkte emotie, in jouw die opperst klagende teêrheid. Ik prefereer jouw boven Verwey eenvoudig om dat jij mij 't meest emotioneert, en met al het andere heb ik niet te maken. Als ik je verzen zacht luid in mij zeg, dan begin ik soms in-eens te snikken, b.v. bij den regel ‘O 't waar zoo schoon geweest, dat Lied van 't Leven’; dat is allemaal oneindig, van teêrheid, weet-je. Al de klanken-kombinaties zijn te proeven, en als men ze proeft met zijn mond, komen van-zelf de tranen in de oogen. Ik beweer dat er in jouw verzen meer emotie is dan in die van Verwey, de hooge teêrheid, de klagende liefde, weet-je, nu ja, maar dat is de essenzie van poëzie. ‘Klank-expressie’ - ja wel, maar de klank-expressie der emotie, dát is de zaak. Verwey doet mij sterk aan Dante denken, ik bewonder zeer zijn techniek en volle donkere breede zwaarte, maar mijn hart is voor wie mij ontroerde, il n'y a qui cela. De meeste van jouw verzen zijn gemaakt van emotie, het is niets dan emotie, alles is emotie, ik dank je nog wel. Al die regels zijn van tot zilver gestolken brekende tranen. Stel je jouw verzen ook appart verkrijgbaar? Ik hoop je later weêr meer te schrijven. t.t. Karel Alberdingk Thijm
De reeds door Van Eeden genoemden J.J. van Laar, een vriend uit de Amsterdamsche jaren, waarvan reeds eenige malen brieven zijn overgenomen, zond 24 October uit Middelburg een brief (69 E 4): 'Toen ik in 't begin dezer maand als naar gewoonte de N. Gids ontving, en daarin had gelezen, was ik treurig gestemd. Want achter die diep aangrijpende verzen die ik daar las moest noodwendig een realiteit aanwezig zijn die het intiemste van je ziele leven betrof. - Ik kan zonder smart die gedichten niet ten tweede male lezen vóor ik iets naders van je afwist. 'Ik schreef toen aan v. Eeden, om te vragen wat er met je gebeurd was. En die schreef mij dat hij tot zijn spijt geen vrijheid vond mij daarover nader in te lichten, en dat ik het beste zou doen dat aan jou zelf te vragen. Evenwel deelde hij mij mede dat jullie samen op reis gingen naar Londen waar je bij Witsen zoudt gaan wonen voorloopig, ter afleiding. | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
'Het zal zoowat 8 uur 's avonds geweest zijn toen ik dien brief van v. Eeden ontving en 10 uur kwam de trein reeds aan. Te voet wandelde ik dus naar Vlissingen en had de groote voldoening jullie beide een klein oogenblik te spreken. Gelukkig was ik toen ik zag het je nog al goed ging, tenminste uitwendig. Het is nu maar te hopen dat je ook inwendig spoedig tot vrede zult geraken. Maar wat is er in je omgegaan? Voor mij, die zooveel sympathie over je gevoel, is onzekerheid die tot allerlei, dikwijls overdreven, vermoedens aanleiding geeft, wreeder dan zekerheid, wat deze dan ook moge [.......]. ‘Als ik dan niet te veel van je verg, wil je mij dan wel eens kort over 't een en ander schrijven, opdat ik met je mede kan gevoelen! Nadat ik je gezien heb te Vlissingen heb ik je gedichten wel dikwijls overgelezen en bepeinsd en kan mij in ruwer omtrekken voorstellen de scheuring of ontgoocheling die er in je gemoed heeft plaats gevonden, maar verder natuurlijk niets. Toe, maak mij deelgenoot van hetgeen je zoo heeft aangegrepen. Het zou je misschien vleierij schijnen indien ik verder iets over die verzen schreef. Je zult zelf wel beter als ieder ander de ontzaggelijk hooge waarde daarvan beseffen. Zoo iets is bij ons nog nooit geschreven. Maar dat ellendige Hollandsche letterkundedom, dat voelt dat niet. [.......]’Ga naar voetnoot1.
Heel merkwaardig is de reactie van Hélène Swarth, ook gezien in het licht van een brief van Kloos aan Van Eeden over haar bundel Sneeuwvlokken en haar plaats in de litteratuur. Immers in die kroniek over dat boek had hij geschreven, dat aan haar ‘de toekomst onzer dichtkunst behoort’, waarop Van der Goes critiek levert in een brief. Ook het slot van die kroniek moet hier gereleveerd worden in verband met een brief van Kloos aan Van Eeden. ‘Ik weet wel’, schrijft Kloos in die kroniek, 'dat ik fantasieën maak, dat Mejuffrouw Swarth maar een menschelijk meisje is, dat in een Belgisch stadje woont en veel verdriet heeft - maar wat doet dat er toe? Ik heb er áltijd van gehouden mijn leven te vermooien met verbeeldingen voor mijzelven, en het ware te wenschen voor de wereld dat een ieder dat deê. ‘Want wie zijn leven met fantasieën vult, is voor het Leven ongenaakbaar en kan niet te gronde gaan. Hij verándert alleen maar zijn fantasieën eenvoudig’. Gorter heeft (Mijn Dagboek van F. van Eeden, deel II pag. 170, 11 Febr. 1891) gezegd, dat Van, Deyssel en hij niet met hun gemoed kunnen schrij- | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
ven. ‘Wij maken iets omdat wij het willen maken, als literatuur. Kloos kan alleen schrijven, als hem iets erg in beweging heeft gezet’. | |||||||
Kloos en Hélène Swarth.- Ik geloof, dat in verband met het gebeurde met Verwey en ook met andere gebeurtenissen uit zijn leven, Gorter, wat Kloos betreft, juist heeft gezien. De phantasie van Kloos - het telkens denken dat hij verliefd is en op die phantasie voortbouwend zich verhoudingen inbeeldend - zijn de bronnen van zijn inspiratie. Dat is ook gebleken uit den volgenden brief van Hélène Swarth, aan wie hij een overdruk had toegezonden van de bewuste verzen. (69 E 4): | |||||||
Mechelen, 28 October '88WelEdele Heer, Dank voor uwe verzen, voor uw briefGa naar voetnoot2. Ik had u juist, met het toezenden van mijne Sneeuwvlokken, willen schrijven over uwe laatste gedichten. Ze zijn zóó in mijn eigen hopeloos-zwaarmoedige stemming! Ik las ze op een somberen morgen, bij het droeve gelui van de doodsklok en het ruischen van den westenwind in de hooge boomen van een geldersche buitenplaats, waar ik logeerde. Moisa, Doodgaan, Van de Zee, de sombere Doodsliedjes, de Pathologieën bevallen mij het best. Ook de andere gedichten vind ik over 't algemeen zeer fraai, diepgevoeld en goed gezegd, hoewel hier en daar wat àl te duister. Dat onze eerste ontmoeting - zoolang geleden! - u zulke poëtische herinneringen naliet, is mij lief, en ik dank u voor deze twee zachte en doordringend-melodieuse sonnetten, zoowel als voor die, welke gij mij, jaren geleden, zondt, en die mij toen veel vreugde schonken. Ik hoop u, in 't begin van November, mijn bundel te kunnen sturen; ik zal het boek, volgens uw wensch, direct aan uw adres zenden. Als ik weer mijn stilzwijgen verbreek - ik maak in de laatste drie of vier maanden geen verzen meer -, hoop ik weer eens iets aan de Nieuwe Gids te sturen. Mijn eerstvolgende bundel zal Passiebloemen heeten, geheel lyrisch: een sonnettenkrans en andere verzen. Ook hoop ik een drama te schrijven. Maar ik heb nu nog moed tot niets. 't Zal mij aangenaam zijn, van tijd tot tijd, iets van u te hooren. Sympathie is een zeldzame bloem, die het aankweeken waard is. Hoogachtend en kunstbroederlijk Hélène Swarth
Uit dezen brief blijkt, dat Kloos ‘jaren geleden’ aan haar sonnetten heeft gezonden; het is mij niet bekend welke sonnetten dit zijn geweest, wèl weet ik, dat deze verzen haar anoniem werden toegezonden. Hélène Swarth gaf | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
daar antwoord op in twee sonnetten, die eerst in het weekblad De Amsterdammer werden opgenomen en daarna in den bundel Blauwe Bloemen (J.L. Beyers, Utrecht, 1884) werden herdrukt. De sonnetten zijn: XXXVIII Aan een onbekende I.
In wilg en treuresch klaagt de westewind;
een najaarsgeur ontstijgt der vochte zode.
Daar slaapt een moeder en daar knielt een kind.
- ‘Ik ben het, ik! Word wakker, lieve doode!’
't Beschreven blaadje, dat zij meebracht, bloode,
met bevend handje en schier van tranen blind,
legt ze op net graf. Zij weet het: moeder vindt
en leest dien brief. En 't kind heeft troost van noode.
Benijd die kleine 't zoet gelooven niet,
waar, door een doode dus haar nood te klagen,
't verweesde wicht haar leed gelenigd ziet!
Want gij, wen 's werelds wee u doet versagen,
stort vrij uw ziel in zang en leg uw lied
aan 't menschenhart, dat warmte en meelij biedt!
XXXIX Aan een onbekende II.
In 't blinkend blauw, doorgloeid van zonnestralen,
zag ik den gouden Lentemorgen tronen.
Mij trof hij echter worstlend met daemonen,
nog onbewust of ik mocht zegepralen.
Doch plots - o vreugd waarvoor mij woorden falen! -
doortrilde een lied, als verre vedeltonen,
mijn ziel en riep de roosverf naar mijn konen,
en zegen voelde ik op mijn lokken dalen.
| |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Mijn waanzin week en, bij dien zoeten zegen,
ontlook mijn hart. Zoo gaat een woudbloem open,
komt hemeldauw haar met zijn tranen doopen.
Zoo vond de vorst, wiens wilde pijnen zwegen,
een stonde vreê bij Davids harpakkoorden.
O zend mij weder uw gewiekte woorden!
Veel merkwaardiger zijn de twee sonnetten, die Kloos in 1888 haar heeft toegezonden en welke slaan op hun eerste ontmoeting, een ontmoeting, die toch onmogelijk tot een intimiteit kan geleid hebben, zooals men uit die verzen zou opmaken. Ze zijn dus ontstaan uit een opgezweepte phantasie, die de bron van zijn inspiratie was. Daar het, naar ik meen, niet bekend is, dat ze voor haar geschreven zijn, laat ik ze hier volgen. Ze werden geplaatst in De Nieuwe Gids, 8e jrg. I 1893, blz 412 en 413, en herdrukt in den bundel Verzen I onder de nummers LXIII en LXIV. Omdat mij andre en ouder banden binden,
Omdat een mindere arm zich om mij legt,
Omdat ik eens: ik min u, heb gezegd,
Toen flauwer oogen mijnen blik verblindden, -
Zou 'k ú niet grooter, schooner mogen vinden,
Het niet bekennen mogen? Ben ik slecht,
Daar 'k eerst violen om mijn lokken vlecht,
En nú ga rozen door violen winden?
Ik nader u dan niet, zoolang een mond,
Die mij niet zoet meer is, mijn lippen raken
En aan mijn ooren vleiend fluistren zal.
Maar, bij der rhythmen weelderigen val,
Mijn plicht met stille vreugde te verzaken,
Dát let mij niemand tot mijn laatsten stond.
't Was niet het op- en neerslaan uwer oogen,
't Was niet het heldre lachen van uw mond -
Ik weet niet, weet niet wat mijn lippen bond,
Toen gij daar zaat, het teêre hoofd gebogen,
Dat hoofdjen, als een bloeme, zacht bewogen
Op iedren adem van de ziel: ik vond,
Ik vónd geen woorden in dien éénen stond,
Dat ooit mijn oogen u aanschouwen mogen.
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
Was 't de gedachte, dat een enkel woord
Een blos kon lokken op die bleeke trekken
En om dien mond een nauw-verbeten spot?
Hoe zouden woorden, waar het hart niet hoort,
Een wederklank op zúlke wenschen wekken?
Ik zweeg, en zag u aan, en wist mijn lot ....
Verder deelt dr De Raaf in zijn boek Willem Kloos de mensch, de dichter de kriticus (blz 143) mee, dat sonnet LX ‘volgens een brief-mededeeling’ tot Hélène Swarth gericht was.
Andere brieven. - Als men weet hoe Kloos aan Verwey uit Katwijk schreef over Ed. Karsen, (Uyldert blz. 222 en 224) dan doet het even pijnlijk aan te lezen, dat Kloos, desondanks, ook hem een overdruk van de verzen stuurde. Kloos dateerde het briefje met copieerinkt 2 Nov. '88 (69. E 4, evenals de andere): | |||||||
[2 nov. 1888]Aan mijn beste Wim Kloos, die mijn gastheer was te Katwijk. 't Was noodig Wim, dat je 't goedmaakte, door me je gedichten te zenden, want je hadt me bezeerd door weg te gaan, zonder dat ik 't zelfs wist. Ik had je geschrapt van het lijstje der menschen waar ik van hield maar heb je er gaauw weer met dikke letters opgezet. Ik had anders in mijn brieven aan Witsen met geen kik van jou ooit gekikt. Ik ben er heel blŷ meê, met dien afzonderlijke druk, ik zet ze onder mijn liefste, mooie boeken. Maar 't zal een poosje duren eer ik ze weer lezen durf. Je bent gelukkig dat je 't er zoo uitgooien kunt. Want de ergste smart, is de pijn, van smart te hebben en geen dichter te zijn. Als je wilt voeg dan eens een regeltje,aan de regels van Witsen voor je als vroeger toegenegene Ed. Karsen.
Het antwoord van F.E. Posthumus Meyes kwam 3 November. Hij dankt voor den overdruk en schrijft dan: ‘Maar wat ik niet hoop, is dat deze gedichten in den handel komen: de hartelooze ginnegapperijen van idiote persmannen moeten U toch zeer doen, al gaan ze boven Uw hoofd heen. En het zou er, denk ik, niet aan ontbreken. Gij moet dan echter bedenken dat er meer menschen zijn die u liefhebben en vereeren dan gij wel denkt’. Frans Erens werd niet vergeten. Hij schreef, dat naar zijn meening ‘het de mooiste hollandsche verzen’ waren ‘die er tot nu toe gemaakt zijn. Misschien | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
zou het daarom niet kwaad zijn indien je bleef doorwerken wat ge schijnt te doen naar je me meedeelt’. Dr Aeg. W. Timmerman bleef niet achter met het uiten van zijn bewondering. Uit Zutphen schreef hij 1 December o.m.:
‘Ik zal zien of ik ook van den een of ander je adres kan opduiken want dat botte “Londen” in de N.G. helpt mij niets en toch wou ik graag dat je eens een brief van mij kreeg die je plezier deed een echo op 't genot dat ik genoten heb na 't lezen van je wakker worden sints November (doorgeschrapt 's-Gr.) ik bedoel October. Ik had je toen al willen schrijven om je eenvoudig wech een dankende handdruk te doen toekomen; maar hoewel ik een gewaarwording van heel veel verheffing onderging bij 't lezen van je verzen was ik toch eerlijk genoeg om niet te willen zeggen dat ik ze zoo mooi vond terwijl ik ze slechts gedeeltelijk begreep. Maar ik zit hier ook in zoo'n godvergeten nest, dat ik heel niets van jelui's lotgevallen vernam voor Diepenbrock onlangs een paar dagen bij ons logeerde en ik van hem hoorde wat er was gebeurd. Toen heb ik dan ook ten volle genoten van je verzen waarvan de toekomst ongetwijfeld even zeker is als de jouwe er in onzeker schijnt. Wat is verdriet toch een gelukkig ding in de wereld. We hebben er zoo vaak over gesproken dat je zoo bitter weinig gaf in de N.G. van je eigen gevoel in de laatsten tijd en nu kom je ons eensklaps met een hoop blokken marmer om de ooren smijten die mij ten minste een heelen tijd beduusd hebben gemaakt enkel en alleen omdat je uit de kalmte van tevreden vriendschap ben gerukt. 't Is hard om het te wenschen, maar ik wil toch zoo egoistisch zijn en hopen dat je verdriet niet zoo spoedig zal slijten en we er nog wat meer van zullen merken in de N.G. - Ik hoop dat je ijdel genoeg bent om zelfs op mijn dankbetuiging voor 't groote dat je mij hebt doen genieten prijs te stellen’. En aan het slot van den brief: ‘Je hebt zeker geen lust mij eens te and- woorden, wel? Enfin daarom heb ik je ook dezen niet geschreven. Eenvoudig bij wijze van reusachtige lauwerkrans die ik neerleg op 't graf van ie langdurige stilzwijgendheid. Ik vind het een onbegrijpelijk hardnekkige verstoktheid dat iemant die zóó kan spreken, zoolang zijn mond houdt. Heer vergeef 't hem etc.’. Voegt men hierbij nog een kort bewonderend woord van M.v.D. Valk, dan zal men begrijpen hoe al die loftuitingen op Kloos hebben ingewerkt. Hij wilde immers éénmaal toonen een artiest te zijn, die alles kan? Nu wàs hij een groot kunstenaarGa naar voetnoot1. De man, die zich altijd - en terecht - gevoeld heeft als een mentor, niet alleen van Verwey, maar ook van de anderen, die door zijn positie van secretaris in briefwisseling kwam met medewerkers en aller- | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
lie personen, werd meer en meer beschouwd als de voornaamste figuur van de Nieuwe Gidsbeweging en zoo kwam hij er toe dat tijdschrift te identificeeren met zichzelf en het als zijn eigendom te beschouwen. In de correspondentie ziet men herhaaldelijk, dat kopij doorgezonden werd aan den drukker zonder dat de overige redacteuren er iets van gelezen hadden òf teruggezonden aan den schrijver. | |||||||
Kloos te Londen.- Kloos had altijd veel redactiewerk aan Verwey overgelaten. Toen hij in October 1888 bij Witsen in Londen ging wonen, nam Verwey officieel de redactie waar en zorgde voor het in elkaar zetten van de afleveringen. De toestand, waarin Kloos verkeerde, was van dien aard, dat Witsen hem 17 October uit Londen schreef, dat hij zich ‘geen oogenblikje ongerust’ behoefde te maken voor de reis. Maar toch scheen Kloos niet de zelfstandigheid te kunnen opbrengen om alleen te reizen, zoodat Van Eeden hem via Vlissingen heeft weggebracht, zooals men weet. Dit moet dus tusschen 17 en 24 October zijn geweest. Kloos had 16 October aan Verwey geschreven, dat hij weg ging en niet kon zeggen, wanneer hij terug zou komen. 'Ik wilde dus eerst gaarne mijne zaken hier regelen. Daar het voor mijne gezondheid niet goed zou zijn, als ik zelf bij je aan huis dat kwam doen, verzoek ik je bij deze vriendelijk, mij zoo gauw je kunt, de voorwerpen etc. te zenden, die ik op bijgaande lijst heb genoteerd. Het spijt mij ernstig dat ik je bij je drukke studiën zooveel last moet veroorzaken, maar ik heb geen anderen uitweg kunnen vinden. 'Wat ik met de N.G. denk te doen, kan ik nog niet geheel en al vaststellen. Het secretariaat blijf ik in alle gevallen waarnemen. De bijdragen zend ik dan met advies naar van Eeden. Het ware misschien best, dat de rubriek Literaire Kroniek door wien dan ook geschreven bleef bestaan. 'Met mijn boeken, etc. weet ik nog niet wat ik doen zal: daar hoor je wel van, later. ‘Doe nu, wat ik je vraag, naar je beste vermogen, dan zal je verplichten tt. Willem Kloos’
Typisch en zeer teekenend in dezen brief is de zin ‘wat ik met de N.G. denk te doen, kan ik nog niet geheel en al vaststellen’, waaruit duidelijk blijkt, dat hij zich had ingebeeld, dat het tijdschrift zijn eigendom was, maar de mentaliteit van Kloos is zeer typeerend te proeven uit de mededeeling van Uyldert, dat ‘als eerste nummer op de lijst van hetgeen hij Verwey vraagt hem te sturen, “Het Boek van Mysterie” staat. Dit kan niet anders zijn dan het handschrift van Verwey's sonnettenreeks: “Van de Liefde die Vriendschap heet”.’ Men weet, dat in Het Boek van Kind en God op die, toen nog voor het meerendeel ongepubliceerde, sonnetten van Verwey gezinspeeld wordt. Dat Verwey contact hield met Witsen en belang bleef stellen in zijn vriend Kloos, blijkt uit het volgend fragment van een brief aan Witsen d.d. 24 Oc- | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
tober 1888 (75 C 51 k evenals de volgende): 'Ik hoop dat het je goed gaat en wou wel weten waarom je niets over Willem schrijft. Jij doet zoo iets niet onopzettelijk. ‘Ik zie niemand. Vrijdag zijn mijn verzen klaar en zal ik ze je sturen. Ik heb er nog meer, die misschien wel eens in de N.G. kunnen komen’. Hierop moet een antwoord van Witsen gekomen zijn, waarop Verwey 8 November '88 reageerde: | |||||||
[8 nov. 1888]Beste Wim, Dat is heel lastig je te vertellen wat ik doe. Daar schrijf ik mijn Boekbeoordeelingen voor - ik ga er juist aan bezig, om te laten merken wat ik doe tegenwoordig. Allemaal lezen, doen ik. Ik zit vol met uitgelezen boeken, nu ja uitgelezen, je begrijpt me wel. Daar zal ik heel wat van te vertellen hebben, en ik wìl vertellen, want ik wil een schrijver zijn, die altijd klaar staat om te schrijven. Ik ben bezig geweest mezelf wijs te maken, dat ik maar raak hoef te schrijven en dat er dan altijd genoeg goeds bij is. Als ik dat nu heilig geloof heb ik mijn doel bereikt. [....]. ‘Ik dank je wel heel erg voor je brief. Ik ben je heel dankbaar en Willem mag dat ook wel zijn. Waarom moet jij alles begrijpen, jongen? Dat wil iedereen tegenwoordig. 't Is veel beter den brui te geven van al dat gefilosofeer, en te doen. Ja, Willem schreef me over den f 25,- die hij maandelijks door mijn tusschenkomst krijgt. Hij vroeg of ik ze tot 1 Febri bleef sturen. Kun jij hem deze keer jouw 5 en de 20 die ik nog van je krijg geven? of heb je liever dat ik ze hem stuur? Schrijf me dat even. Ik heb hem geschreven dat ik jou dat schrijven zou’.Ga naar voetnoot1 Uit den toon van deze brieven klinkt nog niets van vijandschap, al kennen wij de antwoorden van Witsen niet. Ook uit het volgend epistel van Verwey valt dat niet op te maken: | |||||||
Amsterdam 10 Novr '88Och, beste Wim, dat was maar een kinderachtig-verdrietig zinnetje van me over dat schrijven naar Londen - Ik schrijf je graag, heel graag, en ik dank je wel dat je me dánkt voor mijn verzen. Dat is het liefst wat ik daarover krijgen kon en meer dan het opgewonden geschetter van mijn bewonderaars en het eigenwijze geopinie van de kleinlingen en nijdassen. En bewaar | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
Willems exemplaar maar tot ik 't eens weerom krijg. Het was niet dom en niet verkeerd van me het te sturen, maar zoó is het goed.
'Ik heb 't geld nog niet gestuurd. Ik had het niet. Maar ik stuur het zeker. ‘Dag beste Wim. Schrijf me niet als een plicht, maar als je lust krijgt wat te praten met me. Ik geloof niet dat ik ooit zóo zal worden dat ik niet goed denken blijf aan al mijn vrienden’.
De stemming van Kloos tegen Verwey werd er echter niet beter opGa naar voetnoot1. Hij verzocht hem vriendelijk hem niet langer bij zijn naam te noemen, maar eenvoudig ‘Amice’. Niettemin schreef hij Verwey vier dagen later, 28 October, het volgende - ik volg nog steeds het boek van Uyldert wat de feiten betreft-: | |||||||
[28 okt. 1888]Amice, Ik weet niet of ge geneigd zijt mij de f 25 te blijven uitkeeren, die ik maandelijks van je kreeg. Misschien hebt ge er ook niet over gedacht. Daarom zou ik je dit willen voorstellen. Op den duur moet die uitkeering natuurlijk ophouden, en wel liefst zoodra het mogelijk is. Maar tegenwoordig zou het me heelemaal niet convenieeren, als zij opeens ophield. Uitlegging aan je te geven waarom dat zoo is, zal wel onnoodig wezen. Ge kunt trouwens alles van van der Goes hooren. Mijn voorstel nu is, of je bedoelde uitkeering zoudt willen continueeren tot en met 1 Februari 1889. Na dien datum zal ik ze niet meer behoeven.
Op die ondersteuning komt Kloos in een brief van 6 November terug. | |||||||
Van het Leven.- Nu had Verwey in korten tijd den bundel Van het Leven geschreven en uitgegeven. Uyldert zegt (blz. 243): 'Al is het zeker niet juist om ‘Van het Leven’ als een rechtstreeks ‘antwoord’ op ‘Het Boek van Kind en God’ te beschouwen, toch is het als een gevoels-reactie op de ontboezeming van Kloos ontstaan. Uit een aanteekening onder Verwey's nagelaten papieren lezen wij, dat hij, toen Kloos in verzen tegen hem opkwam, ‘Van het Leven’ schreef, eer hij het wist: ‘Maar ik kon 't niet anders doen dan door een onpersoonlijke boosheid te stellen tegenover zijn persoonlijke’. | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
Voor mij toont deze laatste mededeeling van Verwey-zelf toch duidelijk aan, dat de bundel tegen Kloos gericht was. Verwey had zijn bundel op 29 October 1888 met den volgenden brief aan Witsen te Londen gezonden (75 C 51 k):
| |||||||
[29 okt. 1888]Beste Wim, Je moet maar niet boos worden hoor, om dat in-schrift. Het is het beste soevenir dat ik beb van een oogenblik, waarin jouw ernst en de mijne face à face stonden - al waren het min of meer gezichten met voiles voor. Het heel boek is trouwens een soevenir van die dagen. De eerste helft is den dag voor en den dag van je diner geschrevenGa naar voetnoot1, de tweede de twee volgende dagen. Maar alles moet achter mekaar worden gelezen. 't Is een boek, geen bundel: zooals de verzen elkaar opvolgen heb ik ze bijna heelemaal geschreven. In den handel komt een editie zonder 't opdracht-sonnet. Willems exemplaar zul je hem wel geven, niewaar? Ook de bundel van juffr. Swarth. Ja, bij 't inpakken zie ik dat ik 1e geen papier genoeg heb en 2e dat het heele pak wel te groot zal zijn voor postpakket. Ik stuur dus vandaag alleen de twee exemplaren. Om allerlei redenen heb ik die verzen niet voor de N.G. bewaard. Ik heb er voor de N.G. trouwens nog genoeg over, die ik na deze geschreven heb. Adé Albert.
Er bestaan dus twee edities van dit boek, dat opgedragen is ‘Aan de Nagedachtenis van mijn vader en aan mijn broeder’. Het opdracht-sonnet is niet in het Oorspronkelijk Dichtwerk opgenomen. In het bewaard gebleven exemplaar van Kloos komt het voor. Op het eerste blad heeft Verwey geschreven: ‘Voor Willem Kloos van Albert Verwey Amst. 28 October '88’. Het sonnet - aan zijn vader en broer - luidt aldus: Voor Hem, die dood is; - voor Wien 'k eenmaal schreef
Mijn hoog Gedachtnis, dat niet kán vergaan; -
Mijn Vader; - Die dit lijf heeft aangedaan
Met Zijnszelfs Grootheid; - Die nu eeuwig leev'; -
Voor U, die, liefste mensch, nabij mij bleef,
Zoon van Zijn Goedheid; - die dit aardsch bestaan
Vlekloos volvoert, als Hij; - eerst waaraan
'k Dit Boek, ons drieër erfnis, overgeef; -
| |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Tot ons drieër gedachtnis, in Zijn Naam
Heb ik 't geschreven, en de heerlijkheid,
Die in Zijn oogen was, zal op ons zijn,
Aldoor bij 't lezen; - geen ellende of pijn
Zal veel zijn voor wie 't leest; - voortaan altijd
Zij élk Zijn. lieve zoon en erfgenaam.
Kloos had 31 Oct. '88 uit Londen aan Van Eeden geschreven en in dien brief komt de volgende passage voor: ‘Wat de N.G. betreft - op den duur kan ik natuurlijk geen secretaris blijven, hier zoo vèr weg. En ik denk niet terug te komen, dan ingeval m'n ouwelui doodgaan en ik mijn zaken regelen moet. Doch dat is allemaal van later zorg. Ik hoor van Wim dat Verwey weêr verzen heeft uitgegeven. Ik lees ze niet, en ben er ook niets nieuwsgierig naar, omdat ik mijn eigen gedachten liever heb’. (F.v.E.-Genootschap)Ga naar voetnoot1 Aan Verwey schreef Kloos 6 November: ‘Nog iets. Witsen zei mij, dat ge een afdrukje gestuurd hadt voor mij van verzen van u of zoo iets: ik ben zeer dankbaar voor de goede bedoeling, maar verzoek u vriendelijk, voor mijn eigen welzijn, deze beleefdheid, in de toekomst, na te laten. Nú was Witsen zoo verstandig en fijngevoelig om het boekje achter te houden en mij vooraf te waarschuwen. Maar het zou wel eens kunnen gebeuren, dat ik iets dergelijks direct in handen kreeg en dan zou het mij moeite kosten, het niet te lezen. En, ofschoon ik de eenige ben, die over uw werk oordeelen kan en er het volle genot van hebben, ik mág en wil voortaan niets er van lezen. Alle psychische contact tusschen ons moet ophouden, nu dadelijk: alle maatschappelijke connectie, zoo gauw de omstandigheden daartoe leiden. Ik verzoek u wel zeer, mij dezen onaangenamen brief te vergeven: ik heb hem geschreven, alleen om voor mijzelf te zorgen, zonder eenige kwade bedoeling tegen u. Want ik sta nu alleen in de wereld, zooals vroeger, en moet doen, wat het beste voor mij is, zonder aan het gevoel van vreemden te denken’ (Uyldert blz. 235 en 236). Dat Van Eeden in den bundel zeer zeker een antwoord aan Kloos had gevoeld, kan men ook bij Uyldert lezen (blz. 241 en 242). Van Eeden vraagt 31 October Verwey o.m.: ‘Waarom sla je dien man terug, Albert, - zoo fel, zoo weloverlegd met al het voordeel van je kalme kracht, met al het overwicht van je zooveel grooter wereldwijsheid’. En hij erkent, dat Verwey er het recht toe had; ‘je bent grievend beleedigd, je bent schandelijk miskend in 't openbaar, met machtige wapens. Men zal je groot gelijk geven - maar ik zeg dat het niet goed is’. Van Eeden gaf Kloos 4 November een uitvoerig antwoord op zijn brief van 31 October, waarin hij schreef (F.v.E. Genootschap, evenals de volgende): ‘Ik vind het nu alles goed en ik hoop dat het zoo blijven kan - jij | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
moet daar blijven over zee - en je moet niets weten van al het gedoe en gedonderjaag hier ... [....]’. ‘Het is nu ook rustig en veilig dat ik volstrekt niet bang meer ben voor je achterdocht of je argwaan - waarvan zou je me nu nog kunnen verdenken? Wat zou ik nu voor reden kunnen hebben, anders te schrijven dan ik precies meen, anders dan naar mijn eenvoudige lust, nu je ver weg bent en er niets geen gewone dingen meer zijn tusschen ons?’ Aan het slot van zijn brief herinnert hij aan zijn terugreis uit Londen. Dadelijk reageert Kloos in een brief van 6 November, waarin hij vraagt, ook aan Witsen zoo weinig mogelijk van wat er in Holland gebeurt te schrijven. ‘Want omdat wij den heelen dag samen zijn, merk ik het toch op de een of andere manier. Dat is al meer met ons voorgekomen. Het beste is dus misschien als je hem alleen dát schreef, wat direct hèm aangaat. Dat is het rustigste voor mij. Ik heb tegenwoordig door alle aandoeningen heen één ijzeren besluit in mij, om mijn heele vorige leven op een paar lichtplekken na te vergeten en een groot artist te worden. Maar daarvoor heb ik absoluut rust noodig, en volkomen onwetendheid met wat er in Holland gebeurt, behalve op 3 punten:
Wil je dàt voor mij, egoïstischen veelvrager, dat ik ben, doen? Ik zal een literaire kroniek schrijven over den bundel van Hélène Swarth: mooi gevoeld, jammer dat de verzen dikwijls zoo'n houtklank hebben’. [....]. Op dienzelfden 6en November had Van Eeden aan Witsen geschreven (75 C 51 C). Schuin aan den bovenkant van den brief schreef hij: ‘Schrijf me vooral uitdrukkelijk als je wilt dat ik iets geheimhoud, want er word mij zoo veel na jelui gevraagd’. | |||||||
Bussum 6 Nov '88Niet doen, Wim! ik zou 't niet doen. (7 Nov) Gister heb ik je een langen brief geschreven - en die overbeteekend - toen heb ik de bovenstaanden regel gezet en ben naar bed gegaan. Ik zal geen uitleg geven van mijn raad want dan verval ik in beschouwingen die mij pijn doen bij 't schrijven en die ik bovendien niet vertrouw. Maar ik herhaal het: leg die verzen in een kast en doe of ze er niet zijn. Ze zouden Willem's goede stemming vergiftigen en niets goeds uitwerken. Als Willem vraagt hoe ze zijn zeg dan dat 't natuurlijk kranig werk is, maar dat ik nog niemand hier in Holland heb gesproken die ze rechtuit mooi vind. Heb je ze zelf gelezen? - Niet? - Wacht er dan vooreerst mee als je kunt. Ik vrees dat je je indruk, die niet aangenaam kan zijn, niet voor Willem zult kunnen verbergen en hij heeft me gezegd (je niet te veel te schrijven over hinderlijke | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
dingen, omGa naar voetnoot1) dat het geheimhouden bij jelui samen leven zoo moeilijk is. Ik heb zooeven zijn brief en verzen gekregen. Dank hem er voor als je wilt, maar vraag of ik ze vóór me moet houden, of dat hij goed vindt dat de sonnetten in de N.G. komen.
Van Eeden geeft daarna op wat er voor de aflevering is binnengekomen en vertelt o.m. over een brief, door Mevrouw Huet aan Van der Goes geschreven over zijn brochure Dr Swart Abrahamsz over Multatuli, waarin zij ‘heel merkwaardige citaten uit brieven van haar man’ geeft, om dan te besluiten met deze woorden: ‘Ik zal Willem nader schrijven over zijn verzen, die ik zeer mooi vind’. Kloos heeft Van Eeden noodig voor Nieuwe Gids-aangelegenheden. Verwey, die het werk deed, kon hij daarover niet lastig vallen en Van der Goes scheen niet in aanmerking te komen, althans niet in de eerste plaats. Hij stuurde dan ook zijn kopij aan Van Eeden, wat blijkt uit de volgende brieven uit het F.v.E. museum: | |||||||
11 Camden Park road Camden Square London, N.W. 13 Nov. '88Allerbeste vriend, Met deze sluit ik in 11 bladz. verzen waarvan vijf voor jou nieuw zijn. Lees ze, en doe ze op de eene of andere manier aan Clausen toekomen, die ze dadelijk moet laten zetten. Er komen, hoogstwaarschijnlijk, nog meer verzen bij, en in alle gevallen de Kroniek, en, in aanmerking genomen de afstand, moet hij dus mijn copie het eerst van alles zetten, en er het andere voor laten liggen. Maar wil je als je blieft, den achterkant doorschrappen? Dat zijn verzen van 'n menheer Steenhuizen, die ze mij zond ter plaatsing, maar, ingeval van weigering de copy, liever niet (hij onderstreept!) terug woû hebben. Ik moet uitscheiden, want Wim zit te schilderen en heeft liever, geloof ik, dat ik een beetje ga wandelen. Maar ik schrijf je gauw een brief. Lichamelijk ben ik zeer wel. Als je mij soms eerder wilt schrijven, dan ik jou, heel graag: ik vond het verschrikkelijk prettig een brief van je te krijgen, dag Free, een hand uit de verte van Willem. 15 Nov. Ik had den boel nog niet verstuurd: er is nog een sonnet bij gekomen: Mijn Haat, het beste wat ik ooit gemaakt heb. Het eenige, waar ik bang voor ben, is dat Clausen zich zal vergissen met | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
het zetten. Kan je hem niet beduiden, dat ieder vers op een aparte bladzij moet, dat het niet door mag loopen? En ook wat de aparte verzen zijn, dat is voor hem niet te zien, omdat boven de meeste nog geen titel staat. | |||||||
11. Camden Park Road Camden Square 17 Nov. '88Allerbeste Free, Ik ontving je brief gistermorgen om acht uur, de eerste post die altijd komt, als we nog in bed liggen. Dan brengt het zoontje van beneden de brieven boven en reikt ze door een kier van de deur, waarachter ik, in mijn onderbroek, sta te popelen van verlangen, wat er nu weêr zijn zal. Ik vond je brief zoo excessief groot, dat ik hem dadelijk openbrak en door een reet van 't gordijn zag dat er een lange brief in zat. Nu ja, dacht ik, verzen, daar is het nog wel te vroeg voor, en ging weêr in m'n bed liggen. Maar ik kon geen rust vinden, en na drie minuten was ik er weêr uit, trok mijn broek aan, sloeg het gordijn open en las. 't Is heel mooi en gevoeld, je vers.Ga naar voetnoot1 Alleen heb ik een paar aanmerkingen, die ik je morgen tegelijk met de copie zal sturen. Juffr. Swarth is een kranige vrouw, daar jullie allemaal veel te weinig notitie van neemt. Deze bundel staat weêr ver boven al haar vorige. Ik heb haar zeer veel lof gegeven: dat arme kind, dat daar in Mechelen zit en maar voortzingt, zes jaar lang, zonder te krijgen wat ze verlangt, een man òf een grooten naam, mag dien lof wel hebben. Ze heeft eerlijk haar best gedaan. Ik heb een dubbel exemplaar van haar laatsten bundel en zal je dat sturen. De Kroniek gaat hier bij, 't is niet lang maar nog al goed geschreven. Vele groeten aan Martha en Hansebaas en Hazebas van Wim en Willem.
Misschien stuur ik nog een derde hoofdstukje voor de Kroniek na, misschien. Dag, beste jongen, ik voel me heel treurig en verlaten. Het eenige waar ik lust in heb, is schrijven, schrijven. Met de Kroniek zal ik doorgaan, zooals vroeger. v. Deyssel's roman zal ik bespreken. Schrijf mij eens gauw. Zeg aan Clausen, dat de copie bij de proef moet. Dat vergeet hij altijd.
Van Eeden heeft pas d.d. 27 Nov. '88 aan Kloos geantwoord; maar er moet na 17 November nog een brief van Kloos aan Van Eeden verzonden zijn, wat uit onderstaand epistel blijkt. (F.v.E. Genootschap) | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
Bussum, 27 Nov. '88Stil, stil jongen - waar gingen je gedachten nu weer heen! Ik ben heelemaal niet gegriefd, of boos of geretireerd geweest - en ik heb niet geschreven omdat ik eigenlijk zat te wachten op wat jij schrijven zou en omdat ik voor een brief aan jou altijd een rustige avond wil hebben met veel tijd. Je weet hoe druk ik het heb en dat ik dikwijls moe thuis kom, ik zal daarom niet zoo vaak kunnen schrijven. Ook was ik niet op mijn gemak zooals ik Wim schreef. Daar had jij geen aanleiding toe gegeven en je verzen evenmin, maar wel een heele boel andere dingen die jij misschien liever niet hoort maar die Wim uit mijn brief wel zal begrepen hebben. Vergeet niet dat mijn verhouding tot Albert en Kitty mij moeielijkheden geeft, omdat zij beiden in mijn gewone leven hier telkens voorkomen - zelfs mijn slaap wordt er door gestoord. Ik heb mij nooit in mijn leven zoo onzeker gevoeld als nu in deze zaak, ik weet nauwelijks wat ik zeggen en heelemaal niet wat ik denken moet - soms irriteert en vermoeit het mij zoo dat ik lust krijg alle omgang met hem en haar af te breken. Maar dat zou niet goed van me en heel onpraktisch zijn. Maar je begrijpt dat het mij vooral moeielijk valt rustig aan jou te schrijven zoolang ik daarmee vervuld ben. Ik denk wel dat ik kan doen wat je verlangt - ik ga morgen met jou laatste verzen en copie van mezelven naar Clausen en zal dan meteen vragen te zien wat er van jou verzen is afgedrukt. Ik geloof dat je verdenking van Albert onbillijk is, dát zal hij niet doen, daar hoef je niet bang voor te zijn. Om je verzen is hij niet boos, wel om je kroniekGa naar voetnoot1, waarin hij toespelingen op zichzelf ziet. Maar ik heb aangedrongen op onveranderde plaatsing. Er is echter een moeielijkheid - hij doet al zijn best om de aflevering precies op tijd klaar te krijgen, hij wou zelfs na van daag geen copie meer aannemen. Nu zal het moeielijkheid geven om jou nog revisie te sturen van deze laatste verzen. Albert is prikkelbaar op het punt van redactie-zaken, dat merkte ik laatst toen hij een stuk van Chap op eigen houtje had aangenomen en ik er bezwaar tegen maakte. Als ik nu de uitgave vertraag en wel ter wille van jouw verzen, dan vrees ik dat het misloopt tusschen ons. En dat mag niet - want al zou het mij rust geven - het zou heel veel kwaad doen aan de zaak. En van zaken is déze zaak mij toch het liefst al gaf ik haar driedubbel cadeau voor één affectie of één gemoedsbeweging. Ik ben heelemaal niet eerzuchtig, Willem heelemaal niet meer, en als Martha mij zei dat het haar verdriet deed als ik nog langer dingen schreef en uitgaf zou ik het werkelijk niet meer doen. En nu geloof ik, dat ik geen vrienden meer kan hebben onder menschen die er anders over denken, die meer houden van hunnen naam en van het figuur dat ze voor de wereld maken dan van hun affecties. Ik dank je voor hetgeen je over mijn vers zegtGa naar voetnoot2. Maar ik vrees dat ik maar weinig zal kunnen veranderen. Toen ik het voor je overschreef merkte ik met eenigen schrik dat enkele uitdrukkingen op jouw werk geleken - en | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
daar heb ik ook een hekel aan. Maar ik dacht ja ik heb die termen toch noodig gehad, ik kan er geen andere voor vinden - behalve den titel misschien - en het geheel lijkt volstrekt niet op jouw werk, noch in sentiment noch in toon, noch in rhytme. Het is volstrekt niet wat men noemt ‘op jou geïnspireerd’. Ook zag ik het alleen in de uitdrukkingen ‘Mijn hoog Hart’ en dergelijken - die aangehaalde regels zijn stellig van mij. En bovendien kan die overeenkomst toevallig en onvermijdelijk wezen - mijn vers en jou sonnet ‘Mijn Haat’ hebben elkaar gekruist en zou men toch ook niet kunnen onderstellen dat ik de rijmen ‘staatsie’ en ‘veneratie’ van jou had? De twee door jou genoemde leelijke regels vind ik ook leelijk, ik weet niet of het mij gelukken zal ze te verbeteren. Ik vind jouw werk gelijkmatig prachtig in den laatsten tijd - het gaat even vol en even sterk door - je moet nu toch in zekeren zin heel gelukkig zijn. Denk nu, jongen, dat je je lichaam ontziet want daarvan ben je afhankelijk - dat je voortgaan kunt. Waarom zou je mij je aandoeningen niet schrijven - ik hoor niets liever. Zeg Wim toch ook dat hij mij gerust schrijft, - dat hij stellig op mij vertrouwen kan. Jan Piet heeft een portret van mij geschilderd, ik vind het een van zijn beste dingen. Waarom heb je hem geen verzen van je gestuurd, ik dacht toch dat dat je plan was. Hierbij doe ik een portretje van Hanzeman - vind je hem niet lief? Hij loopt alleen en kan prentenboeken kijken. Heb je gehoord van den kleinen Jodocus? Ik kreeg een langen interessanten brief van Karel. Veel groeten aan jelui beiden van ons huishoudentje. Free.
Dat niet alleen Verwey, maar ook Van der Goes in de Literaire kroniek van Kloos een aanval op Verwey las, blijkt duidelijk en onomwonden uit den volgenden brief (69 E 4) | |||||||
Den Heere W. Kloos LondonAmice, Ik zend je hier, met huid en haar, een zaakrijk en welwillend schrijven dat ik de eer had naar je af te vaardigen: edoch, zonder ander succes, van dat ik hem, in gezelschap van je brief van den 26ste, thans weer op mijn schrijftafel vind leggen. In plaats met er mee naar Versluys te gaan, is de post ermee naar Londen getrokken, waar onze consul er zijn pennemes en zijn neus in stak: een heel plezier voor een consul. Ik sluit hier f 25.- bij in: N.- Verder zal ik zorgen, dat je de Chroniek-stoffen ontvangt. B.v. de roman van Karel, die nog niet uit is. - Aangaande de neiging v. Albert om in je | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
copy te veranderen, denk ik dat hij thans minder dan ooit daar lust in zou hebben. Wil je mij opdragen de revisie te vergelijken met de copy, dan ben ik daartoe gaarne bereid. - Het spijt mij dat er in de redactie van de N/G une sourde guerre gevoerd wordt; dat is, geloof ik, een zeer veeg teeken en kan niet nalaten van de attentie te trekken: nu of later. Meen je werkelijk dat aan Hel. Swarth, en niet aan jou-zelf, Karel of Verwey, de toekomst v/d. Hollandsche literatuur behoort? Nu is [in] de kroniek Helene Swarth geproclameerd tot de eerste poeet van Holland. De meeste menschen zullen dat beschouwen als een hatelijkheid. Je kunt je zelf niet prijzen; en als je schrijft over dichters denk je natuurlijk je-zelf weg. Dit is correct. Maar dan blijft Verwey toch over, zou ik denken; en ik geloof nog niet dat je wezenlijk zoo onbedingt en met zoo sterke overtuiging haar boven hem stelt. Deze intentie is toch gemakkelijk in je stuk te lezenGa naar voetnoot1. - En nu publiceert Albert natuurlijk zijn opinie in de boekbeoordeelingen - hij had zijn kritiek al af voor jou copy hier kwam - en als jelui op deze manier voortgaan dan zie ik de toestand van de N/G. donker in en het gewone lot volgen van veel goede ondernemingen die naar de maan gaan door de ruzie van de oprichters. Ik ben bezig aan een boek over de fransche revolutie en de tegenwoordige toestanden. Elk moet op zijn eigen bedacht zijn en als jelui twisten de boel weer voor jaren bedorven zullen hebben, zal ik mij gered hebben in de reputatie van eenigszins oppervlakkige en vervelende maar toch welgemeende en nuttige compilaties te vervaardigen. - Vaarwel! F.v.d.G. Am 29 Nov.'88
Het plan van Kloos, blijkens een mededeeling aan Verwey, om zijn bundel niet te lezen, schijnt hij niet te hebben kunnen volhouden, want uit een brief van Van Eeden aan Kloos - de brief van Kloos is niet in het Fr. v.E. museum aanwezig, helaas - zien we, dat Kloos er over had willen schrijven in De Nieuwe Gids. Op 2 December 1888 schreef Van Eeden (69 E 4): | |||||||
[2 dec. 1888]Beste Willem - Het is zooals je zegt, ik kon er niet veel aan doen al deed ik mijn best. Je hebt zelf dikwijls genoeg de aflevering in elkaar gezet om te weten dat dat door één mensch moet gebeuren. Clausen moet één persoon hebben om zich aan te houden en het ging niet aan om tegenstrijdige bevelen te geven, dan antwoordde hij: u zegt wachten en mr Verwey zegt afdrukken. Wat moet ik nu doen? Mr Verwey zorgt toch voor de aflevering'. En Albert zou heel terecht zeggen: dan moet jij de heele boel maar in orde brengen', en je weet Willem dat ik daar geen tijd voor heb. Ik heb den morgen voor het | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
afdrukken bij Clausen gezeten en alles nagekeken voor het afgedrukt werd, - ik geloof niet dat er fouten zijn blijven staan die je erg zullen hinderen. (Het is niet Tréfouillard maar Trifouillard, volgens Erens zelf). De twee laatste verzenGa naar voetnoot1 zijn niet gedrukt, dat zou ook veel te laat zijn geworden. Ik heb ze eerst wel naar Clausen gestuurd maar ben denzelfden middag er nog heengegaan om te zeggen dat als je geen proef kon krijgen dat ze dan niet gedrukt moesten worden. Albert heeft ze nu. Hij zegt ze niet goed te vinden. Het is een beroerde boel, heelemaal. Ik weet niet hoe wij er uit zullen komen. Ik wou dat je die verzen niet gelezen had. Ik wist heel goed dat je ze afschuwelijk zoudt vinden, maar dat is juist het erge, dat wou ik vermijden. Want nu wil je er over gaan schrijven en je zult een kroniek sturen waarin je ze afmaakt en God weet wat er dan gebeuren zal. Want je weet heel goed dat we voor gek staan als jij Verwey gaat uitschelden in de aflevering zelf. Trouwens al steunde ik je kroniek, zoo zal Goes er toch om praktische redenen tegen zijn en dan zijn wij twee tegen twee. Het is ellendig dat we nu juist zulke dingen in ons midden hebben terwijl het schijnbaar zoo goed gaat. Want het is een mooie aflevering. Denk nu toch, in je verontwaardiging, dat je met beleid te werk gaat. De N.G. is voor jou op 't oogenblik toch een ding van belang waar je bestaan mee gemoeid is. Voor geen van ons komt het er zoo op aan dat hij blijft bestaan, als voor jou. Is het niet genoeg, dunkt me, als Albert's bundel volkomen genegeerd wordt door ons? Dat is voor de goede verstaanders duidelijk genoeg. Maar ik ben stellig van meening dat Alberts arrogantie wat ingetoomd worden moet. Ik zal eens een conferentie met Goes houden - en zorgen dat wij ten minste met ons drieen tegenover hem solidair zijn. Maar met bruske maatregelen begin je niets. Niet dat Albert er uit zou gaan maar wij zouden ons bespottelijk maken voor de buitenwereld. Ik ben ontzachlijk blij met Witsen's brief. Hij gaf mij een aangenaam gevoel van rust. Ik kreeg een langen brief van Karel Thijm. Ik kan nu dezen niet langer maken, je zult toch al ongeduldig zijn om wat te hooren. Veel groeten Free
Ik vind brieven als deze niet prettig, ik hoop gauw weer eens anders te schrijven. Het hindert me dat je met Albert correspondeert.
| |||||||
Kloos contra Verwey.- Kloos had de vrienden op zijn hand gekregen. Boeken, die een reis met zijn broer maakte naar Egypte en beloofd had een kroniek te schrijven, berichtte 7 November 1888, dat hij dit nog niet kon doen. | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
‘Ik vrees dat de maand November wel al voorbij zal zijn voor dat ik weer in Amsterdam ben en toen ik wegging, waren de boeken, waarover ik schrijven zou, nog niet uitgekomen’. (69 E 4) Toen hij terug was, nam hij aan de actie tegen Verwey deel. Van Looy bericht aan Witsen, dat hij een sonnet van Boeken tegen Albert heeft gelezen, dat hij heel mooi en gedragen vond. In een ongedateerden brief van Jac. van Looy aan Witsen, die geschreven moet zijn na het verschijnen van Van het Leven, schrijft hij: 'Albert sprak ik Woensdagavond. Toen heb ik hem gezegd, dat ik zijn laatste sonnetten preekerij vond. Hij vond dat zelve ook, maar de negen toornsonnetten winnen gedurig in mijn waardschatting. 't is een sterke man die daar nog achter zit. ‘Ik weet van die twee maanden in Amsterdam niks. George [Breitner] vertelde me dat hij er in Breêroo, Hugo Mulder etc er zoo vuil over had hooren praten. Hij gaat er niet meer naar toe. Wat is er toch? Vertel me er eens wat van, ik hoor wel wat, maar niets goed. De patologiën en enkele sonnetten vind ik geweldig van daadzegging en zoo nieuw, meer moois wil ik er van niet zeggen’. [....] In den volgenden brief doet Van Looy mededeeling over het sonnet van Boeken tegen Verwey, een sonnet dat ik nergens heb kunnen vinden. Deze brief is gedateerd Vrijdagavond 1888 en moet na den vorigen geschreven zijn (75 C 51 g), waarschijnlijk 28 December: ‘Als je nog hier waart, en je had lust geen mensch te ontmoeten en toch een glaasje te drinken, dan moest je in de Poort wezen. Zoo zie je het vergankelijke. De restes van de verstrooide bende, zal ik maar zoo zeggen, kommen in de Franciskaner. Albert zit alleen, en men vreest hem te ontmoeten in de Poort. Er is heilige afschuw ontstaan voor Albert. Kloos is zoo verbazend aktief in zijn hekel hebben, dat ik dat wezentlijk ook al vervelend dikwijls vind. Maar hij doet 't erg mooi in zijn verzen, dat vind ik ook, alleen ik haat nu eenmaal rompslomp en ik heb er bovendien geen verstand van. Ieder zijn eigen affaires. De Kersdagen was ik bij van Eden, maar dat zou weêr een lange historie worden. Ik heb een heele dag lang gewandeld met Trifouillard, dat vind ik een aardig mensch, een goed stuk mensch, lijkt me dat, die onder zijn stereotype hooge hoed, wel een heeleboel bergt en ronddraagt’. 'Zaterdagavond. 'Je vraagt me om het Sonnet dat ik over Albert's ‘van 't Leven’ gemaakt heb. Ik zal 't je er bij schrijven. [....] 't is niet veel zaaks, geloof ik dat Sonnet, maar wat ik bedoeld heb, staat er vrij duidelijk in. Kloos heb ik niet willen laten lezen, ach waarvoor sigentlijkGa naar voetnoot1. Wat gebeuren moet, zal toch wel gebeuren. | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
Mijn Leven zal een deeltje Leven wezen
En wetten worden mij door ‘Het’ gegeven
Nooit heeft een menschenhand mij neêrgeschreven
Hoogere wetten dan de ‘Hooge Deze’
Wat praat gij dan, gij die begint te leven
Gij die niet voelt wat er ál menschen vreezen,
Gij die niet ziet dan 't uit uw zelv' gelezen,
Gij die niet weet, dan voor uw lijf te beven.
Wat prat gij op dien mensch die nooit zoò raasde,
Die in éen bang-zijn, klaagde éen lang geween:
Ga naar voetnoot*‘Niet hooren en niet zien meer, zijn van steen’.
- O als een mug die op de vlam gaat aan
Bromt gij ‘Van 't Leven’ - Trotsche verdwaasde,
Buigt 't hoofd heèl laag, het Leven gaat U sláan.
Nieuwer Amstel
Je zult ze wel kennen'.
Wanneer Kloos precies uit Londen teruggekomen is, heb ik niet kunnen vaststellen, maar het moet begin December 1888 zijn geweest. Ook te Londen heeft Kloos het drinken niet gelaten; Witsen schijnt er in een brief over geschreven te hebben en geld ter leen gevraagd. Wat ook klopt met een mededeeling van dr Aeg. W. Timmerman in zijn boek Tim's Herinneringen, waarin hij op blz. 265 schreef, dat Witsen ‘niet alleen alles voor zijn vrienden over had, maar zich zelf in de schulden stak om zijn vrienden te helpen’. In het Witsen-archief (75 C 51 e) bevindt zich een brief uit Den Haag d.d. 28 November 1888, waarschijnlijk van zijn moeder, waarin ik het volgende lees: ‘.... 't is wel moeyelijk om me daar, in je positie en in Engeland, te denken maar ik kan wel begrijpen dat 't erg verdrietig voor je is dat Kl. zoo dronken is en dat je veel moeite met hem hebt. ook dat 't je veel zal kosten maar 't is toch zeker prettig ook zooals je schrijft dat je met hem kan praten en hij toch au fonds zooveel is! [.....]’ En aan het slot: ‘Nu ik hoop maar dat je niet te veel verdriet en narigheid van Kloos zult hebben; is er niets aan te doen? ik kan je niet helpen nu, dat wou ik!’ | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
Wanneer men de brieven leest aan Witsen, als Kloos bij Boeken woont, krijgt men sterk den indruk, dat het drinken steeds voortgaat. Ook in Tim's herinneringen wordt er telkens over geschreven. Zeer teekenend is een brief van Witsen aan Kloos uit Ewijkshoeve geschreven en door Kloos met inkt gedateerd 6 Aug. '88. Kloos woonde toen te Katwijk-aan-Zee en had daar ook bezoek ontvangen van den schilder, die weggegaan was, wat Kloos ontstemd had. Hij schreef Witsen daarover, die het epistel ‘'n raar briefje!’ noemt. Witsen vervolgt dan (69 E 4): ‘Toen 'k op je kamer kwam en vroeg: ben je lui... ben je ziek, toen had 'k 't verdwijnen van de fleschjes op tafel geobserveerd en m'n conclusie gemaakt. Ik weet over wel zoo wat waartoe je in staat bent ouwe schelm die je bent. Wanneer je je ankertje geimporteerde rum van Focking hebt, schrijf me dan even dan kom ik DIRECT. Anders kom 'k toch, zooals 'k van plan was - nog 'n dag of wat. -’ | |||||||
Hallucinaties.- Was Kloos een gewoonte-drinker? Er is een brief van Kloos aan Van Eeden, die een aanwijzing geeft waaròm hij aan den drank is geraakt. Hij dateert reeds uit 1886, dus toen Kloos 27 jaar was. Naar mijn meening is dit tot nog toe ongepubliceerde document een belangrijke bron voor de kennis van het innerlijk leven van Kloos. Uit de laatste zinsneden blijkt klaar, dat Kloos vrees heeft aan hallucinaties te lijden, waardoor nog duidelijker uitkomt, dat drank voor hem een middel was om aan die waandenkbeelden te ontkomen. Ook uit den brief aan Van Eeden, na het afscheidsfeest van Witsen geschreven, zien we duidelijk dat psychische afwijkingen voorkwamen en de vrees krankzinnig te worden. De brief, die in het F.v.E. museum berust, volgt hier: Confidentiëel | |||||||
Amsterdam, 23 October 1886. Hemonystraat 13.Beste Fré, Deze brief heeft niets met de literatuur te maken, en ik zal je hier alleen onderhouden over mijzelf, en wel over mijn gezondheidstoestand. Verontrust je niet - ik ben niet ziek: 't is alleen maar, dat ik zoo even wederom een gewaarwording heb gehad, die mij mijn geheele leven, zoolang ik me bewust ben, met kortere of langere tusschenpoozen meer verbaasd dan gekweld heeft, en die ik steeds vruchteloos gepoogd heb onder woorden te brengen. Nu echter geloof ik, dat dit mij gelukt is en ik schrijf je dus deze, niet om dat ik geloof, dat je er mij van af zoudt helpen, maar omdat het je misschien als psychiater interesseeren zal. Vroeger omschreef ik deze sensatie zoo: Plotseling scheen het mij, of alle geluiden, dichtbij en veraf zijnde, een anderen klank kregen, of zij meer verwijderd werden en een ondertoon deden hooren, die iets spottends, iets ‘kichernds’ had. Thans echter heb ik mijzelf nauwkeuriger nagegaan, en opgemerkt, dat | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
ik in mezelf een hoop dooreenwarrelende geluiden verneem, die toch geen geluiden zijn, en die zich telkens tot menschenstemmen ontwikkelen, die toch niet spreken, schreeuwende, scheldende, vragende, vermanende menschenstemmen zonder woorden. Om 't je duidelijk te maken: als ik goede verzen lees, zacht voor me zelf, is 't net of ik in me een andere, fraaie, luisterstem hoor meêlezen, die elken klank zijn relief geeft, zoodat de expressie van het vers te voorschijn komt: heb jij dat ook niet? Nu, zoo zijn ook de andere stemmen in me, maar zonder dat ik lees, plotseling, zonder bekende aanleiding en even plotseling ophoudend. Ik had dat reeds als kind van zes jaar en vond het toen zeer aardig. Op lateren leeftijd, ik meen tot mijn vier en twintigste jaar ongeveer, had ik het minder of niet, maar in den laatsten tijd komt het weer meer voor. Deze illusie onderga ik met bewustzijn, door redeneering gaat zij niet weg, maar eindigt van zelf. Zooeven echter, toen ik haar weder had, zooals ik je zei, heb ik een experiment op mezelf genomen: ik schonk mij een klein glaasje met rum in en dronk het in één teug half leeg, een zeer geringe hoeveelheid alcohol dus, en zie, op eens was ik weer normaal. Nog iets, deze laatste aanval was zeer sterk, d.w.z. ik werd mij duidelijk bewust, wat ik eigenlijk voelde, en tevens kreeg ik een vage voorstelling, dat, als het nog heel veel sterker werd, ik hallucinaties zou krijgen. Dit laatste vermoeden is echter misschien zonder grond. Weet jij nu ook mij iets te zeggen over dit verschijnsel? Is het soms ook bij anderen geconstateerd en zou er, in dat geval, kans kunnen zijn, dat het erger werd? Ik behoef je niet te zeggen, dat je er niet met anderen over spreken moet, ook niet met Aletrino. tt Willem
Het veel bewogen jaar 1888 liep ten einde: Kloos vol haat; Verwey met een waardige houding en verdriet over den verloren vriend. De laatste zong zijn emoties uit in het gedicht De dood van een jaar, waar de volgende strophen zijn smart en zijn geluk vertolkten: O Smarten-rijk oud-jaar,
Oud-jaar, dat 'k zoo heb liefgehad,
Van dat 'k met u te schreien zat
En haast zou breken; -
Omdat van 't liefste wat ik weet
Gij me éen groot deel verliezen deedt,
't En hielp geen smeeken: -
Zeg, op uw hand zijn, ziet gij niet?
De tranen, die gij schreien liet, -
En sterft gij nu of nooit verdriet
Eén traan deed leken:
Zeg, kan dat zijn, oud-jaar?
| |||||||
[pagina 211]
| |||||||
O Vreugen-rijk oud-jaar, -
Mij gaaft gij onder 't schreien door,
Voor 't liefste wat ik ooit verloor,
't Liefst wat 'k dórst vragen:
De Liefste, van wie 'k zeker weet,
Dat 'k, saam met Haar, éen lief-en-leed
Getroost durf dragen: -
O zeg, kan 't zijn dat gij zoo blij
Kunt sterven, Jaar, omdat gij mij
Vreugd gaaft, die langer leeft dan gij,
O jaar van weinig dagen ....
Zeg, kan dat zijn, oud jaar?
Van Eeden wilde Kloos op den laatsten dag van het ‘smarten-rijk oud-jaar’ niet alleen laten en noodigde hem uit naar Bussum te komen, maar Kloos bedankte met den volgenden brief (F.v.E. museum): | |||||||
29 Dec. '88Beste Fré, Zoo even ontving ik je briefkaart: en ik kan niet zeggen hoe het me spijt, dat ik niet komen kan. Neen, ik kán niet, heelemaal niet, hoe graag ik woû, en wel om de eenige reden die in dit geval kan gelden, om mezelf. Ik hecht heel veel aan Oudejaarsavond en ik heb het altijd heerlijk gevonden, dien avond door te brengen met menschen waar ik van hield. Maar nú, deze keer moet ik alleen zijn, ik moet mijn heele jaar, dat zoo vol was, overdenken en er mee afsluiten maar om dat te kunnen moet ik ook heelemaal mezelf zijn en ik mag niets hebben om me heen, wat me vriendelijk of gezellig of lief zou wezen en maken. 't Is niet aardig van me, maar 't is zoo. Begrijp je 't? Groet Martha en Hans allerhartelijkst en voor 't laatst in dit jaar en geloof, dat ik hen en jou het aller-aller-beste wensch. tt Willem. |
|